25 332
Wet Raad voor de Transportveiligheid

nr. 28
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 7 juli 1999

Naar aanleiding van uw verzoek van 10 maart 1999 om uw Commissie inzicht te geven in de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Van Waning/Blaauw (Kamerstukken II 1997/98, 25 332, nr. 20) bericht ik u als volgt.

Mijn ambtsvoorgangster heeft de voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 10 juni 1998 (Kamerstukken II 1997/98, 25 332, nr. 27) medegedeeld de motie te willen uitvoeren, ervan uitgaande dat de sector zelf bereid is om de extra kosten van een tuchtcollege voor de scheepvaart voor haar rekening te nemen. Terstond na mijn aantreden heb ik onderzocht of deze veronderstelling juist is. Overleg met de werkgeversorganisaties in de sector van de zeescheepvaart heeft als uitkomst gehad, dat deze organisaties niet bereid zijn om de kosten van een tuchtcollege voor de scheepvaart voor hun rekening te nemen, omdat zij zich op het standpunt stellen dat rechtspraak bij uitstek en van oudsher een kerntaak van de overheid is, waarvan de kosten door de overheid dienen te worden gedragen. Daarna heb ik – in overleg met het Ministerie van Financiën – onderzocht of de kosten van een tuchtcollege voor de scheepvaart gefinancierd zouden kunnen worden door een publiekrechtelijke bestemmingsheffing ten laste van de individuele werkgevers in de sector van de zeescheepvaart. Ook dit onderzoek heeft tot een negatieve uitkomst geleid.

Vervolgens heb ik op 11 mei 1999 met vertegenwoordigers van alle werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector van de zeescheepvaart overleg gepleegd. Ik heb er daarbij op gewezen dat de Raad voor de Transportveiligheid, die op 1 juli 1999 van start gaat, het algemeen belang van de veiligheid van de verschillende transportsectoren – waaronder de zeescheepvaart – dient, zodat daarvoor geen apart tuchtcollege behoeft te worden ingesteld.

Een apart tuchtcollege zou, naar mijn oordeel, wel nuttig kunnen zijn als waarborg voor de kwaliteit van de uitoefening van het beroep, maar aangezien het daarbij gaat om de kwaliteitszorg binnen de beroepsgroep, ligt het niet zonder meer voor de hand dat de overheid dit publiekrechtelijk regelt en alle kosten daarvan voor haar rekening neemt. Daarom heb ik de vertegenwoordigers van de beroepsgroep in overweging gegeven om – aan de hand van een door mij opgestelde lijst met vraagpunten – na te denken over een mogelijk privaatrechtelijke regeling van het tuchtrecht in de zeescheepvaart.

De vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector van de zeescheepvaart beraden zich thans hierover, en zullen mij zo spoedig mogelijk laten weten tot welke uitkomsten dit beraad heeft geleid. Over de uitkomsten hiervan zal ik u nader berichten.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Naar boven