25 325
Wijziging van de Opiumwet in verband met de invoering van een verhoogde strafmaat voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 november 1997

Inleiding

Uit het verslag van de vaste commissies voor Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport is ons gebleken dat de doelstelling van het onderhavige wetsvoorstel het tegengaan van de illegale bedrijfs- of beroepsmatige hennepteelt en illegale handel door een aanscherping van de bestaande wetgeving, breed wordt onderschreven. Wij verheugen ons over deze steun.

Mede gelet op het feit dat een aantal vragen betrekking heeft op de effectiviteit van de voorgestelde wetswijziging, achten wij het van belang erop te wijzen dat het onderhavige wetsvoorstel een onderdeel vormt van het reeds ingezette proces van intensivering van de bestrijding van de professionele illegale teelt van hennep en handel in cannabis. Zo zijn mede naar aanleiding van de nota «Het Nederlands drugbeleid Continuïteit en verandering» (hierna te noemen: de drugnota) de richtlijnen van het Openbaar Ministerie voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet aangepast (Stcrt. 27 september 1996, 187; voortaan te noemen: de OM-richtlijnen). Een van die wijzigingen betreft de expliciete aandacht voor de illegale hennepteelt. Deze is thans vervolgbaar als overtreding van het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod van het aanwezig hebben. Met het oog op de beoordeling van het karakter van de teelt zijn in de richtlijnen een aantal indicatoren vermeld voor bedrijfsmatige teelt. Zo zijn niet alleen het aantal planten maar ook de te behalen oogsten per jaar van belang. Voorts kan uit de wijze waarop de teelt in concreto plaatsvindt, zoals het gebruik van technische hulpmiddelen, het bedrijfsmatige karakter daarvan worden afgeleid. De OM-richtlijnen zijn per 1 oktober 1996 in werking getreden en worden thans geëvalueerd. De resultaten daarvan zullen medio maart 1998 beschikbaar zijn.

Voorts is in de Voortgangsrapportage Drugbeleid 1997 van 16 september 1997 (Kamerstukken II, 1997/98, 24 077, nr. 57) aangekondigd om naast de onderhavige wetswijziging, artikel 4 van het Besluit van 18 oktober 1976 ter uitvoering van artikel 3a, eerste lid, van de Opiumwet ( Stb. 509, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 24 januari 1994, Stb. 309) aan te passen. Ten gevolge van genoemde bepaling valt – kort gezegd – hennepteelt voor landbouwkundige doeleinden niet onder de werking van de Opiumwet. Deze uitzondering leidt ertoe dat verweren die thans bij het aantreffen van hennepplanten in bijvoorbeeld kassen met een beroep daarop worden gevoerd, door het openbaar ministerie moeten worden weerlegd. De beoogde aanpassing strekt er in elk geval toe de teelt voor landbouwkundige doeleinden uitsluitend nog toe te staan voorzover deze in de buitenlucht plaatsvindt. Deze aanvullende maatregel bevordert ons inziens de handhaving van het voorgestelde verbod op bedrijfs- en beroepsmatige hennepteelt.

Tot slot van deze inleiding merken wij nog op dat de bijgevoegde nota van wijziging een aanpassing van technische aard van het wetsvoorstel bevat.

De vragen

De leden van de PvdA-fractie stelden dat zij een definitie van grootschalige beroeps- of bedrijfsmatige teelt misten. Ook de leden van de fracties van CDA en D66 stelden een aantal vragen met betrekking tot de invulling van de in artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel opgenomen kwalificatie. De gehanteerde kwalificatie, «Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf», komt in onze wetgeving meer voor. Wij wijzen in dit verband op de artikelen 137g, 151b, 151c, 429quater, 437 en 437bis van het Wetboek van Strafrecht. De invulling is overgelaten aan de rechtspraak. Dit biedt de gelegenheid om in voorkomende gevallen alle feiten en omstandigheden mee te wegen. Zeker wanneer het gaat om illegale activiteiten, zoals de professionele hennepteelt waarbij innovatie een grote rol speelt, is het niet verstandig te trachten de te hanteren criteria wettelijk vast te leggen. De in de memorie van toelichting genoemde indicatoren zijn ontleend aan de OM-richtlijnen, waarop in de inleiding werd ingegaan. Het systeem van in de OM-richtlijnen opgenomen indicatoren bevordert de eenheid van beleid en biedt tegelijkertijd de mogelijkheid om op flexibele wijze te reageren op wijzigingen die de professionele illegale teelt ondergaat. Uit het voorgaande moge blijken waarom het wetsvoorstel geen voorstel voor een definitie bevat.

Uit de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de doelstelling van de voorgestane wetswijziging menen wij te moeten afleiden dat de passage in de memorie van toelichting met betrekking tot de gevolgen voor het coffeeshopbeleid (Kamerstukken II, 1996/97, 25 325, nr. 3, blz. 3) verheldering behoeft. De voorgestane wetswijziging heeft ook betrekking op de beroeps- of bedrijfsmatige verkoop van cannabis. Een coffeeshophouder is bij uitstek een persoon die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod op het verkopen van cannabis. Bedoelde passage in de memorie van toelichting strekt ertoe aan te geven dat de voorgestane wetswijziging geen wijziging zal brengen in het in de hierboven genoemde OM-richtlijnen uitgestippelde vervolgingsbeleid ten aanzien van coffeeshophouders.

Verder hechten wij er aan de vraag van deze leden, of de regering het ermee eens is dat regelingen omtrent hennepteelt nooit de bevordering van het illegale circuit van producenten van hennepproducten tot gevolg mag hebben, bevestigend te beantwoorden. Voor de goede orde voegen wij daaraan toe dat het wetsvoorstel een explicitering en aanscherping van bestaande verboden betreft. Er is dus geen sprake van criminalisering van gedragingen die tot op heden zijn toegestaan.

De leden van de fracties van PvdA en van Groen Links vroegen waarom niet gekozen is voor een vergunningenstelsel voor de hennepteelt ten behoeve van coffeeshops.

Zowel in de drugnota (blz. 14, 15 en 50) als in antwoord op schriftelijke vragen naar aanleiding van die nota (Kamerstukken II, 1995/96, 24 077, nr. 4, blz. 26) is aangegeven waarom een vergunningenstelsel voor teelt van hennep ten behoeve van coffeeshops niet haalbaar is. Aangezien sedertdien geen wijzigingen zijn opgetreden, verwijzen wij deze leden kortheidshalve naar het gestelde in de genoemde stukken.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de wijze waarop onderscheid gemaakt kan worden tussen bonafide en malafide telers beantwoorden wij door te verwijzen naar hetgeen in de inleiding is gesteld ten aanzien van de teelt voor landbouwkundige doeleinden. Elke andere teelt valt onder de werking van de verboden van de Opiumwet.

De leden van de fractie van de PvdA en Groen Links vroegen of de consistentie van het beleid niet bevorderd wordt indien zowel het telen als de verkoop van hennep via daartoe aangewezen verkooppunten, zoals de coffeeshops, worden gereguleerd.

Zoals ook in de drugnota is aangegeven dient het Nederlandse beleid binnen de door de verdragen gestelde grenzen te blijven.

Bij de regulering van verkooppunten van cannabis, kan het uitsluitend gaan om lokaal gedoogde coffeeshops welke zich houden aan de zogeheten AHOJ-G criteria. Wij verwijzen in dit verband naar de brief van de Minister van Justitie, mede namens de Minister en Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 21 oktober 1996 (Kamerstukken II, 1996/97, 24 077, nr. 40). Met betrekking tot de regulering van teelt ten behoeve van coffeeshops die voldoen aan de gestelde eisen, herinneren wij eraan dat de tweede ondergetekende tijdens het debat naar aanleiding van de drugnota de voorkeur heeft uitgesproken voor een experimentele benadering (Kamerstukken II, 1995/96, 24 077, nr. 35, blz. 80 e.v.). Dat standpunt is sedertdien niet gewijzigd.

Naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van de PvdA en het CDA over de productie van hennepzaden en de aanlevering van hennepzaden voor de illegale hennepteelt merken wij het volgende op. In de hierboven reeds aangehaalde Voortgangsrapportage Drugbeleid 1997 is bericht over het door het kabinet ingestelde onderzoek naar de strafbaarstelling van het voorhanden hebben van hennepzaden en de redenen waarom wij het niet nodig achtten thans maatregelen te treffen. Wij verwijzen naar paragraaf 4.2 van deze rapportage. Wat betreft de aanlevering van zaden ten behoeve van de illegale hennepteelt wijzen wij erop dat ook op de in de Opiumwet opgenomen strafbare feiten de algemene strafrechtelijke leerstukken inzake deelneming van toepassing zijn. Dit betekent dat het opzettelijk aanleveren van zaden ten behoeve van de teelt voor consumptieve doeleinden onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een vorm van deelneming aan het strafbare feit van het telen. De omstandigheden in een concreet geval zullen bepalend zijn voor de beoordeling of er voldoende bewijs voorhanden is om een strafvervolging te rechtvaardigen.

Op de vragen van de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot criteria voor beroeps- of bedrijfsmatige teelt werd hierboven reeds ingegaan.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de in de memorie van toelichting genoemde cijfers van inbeslaggenomen cannabis over de afgelopen jaren, kunnen wij melden dat het daarbij zowel om in Nederland als om in het buitenland geproduceerde cannabis gaat.

Bij het bepalen van de gevolgen voor het opsporingsapparaat is van belang dat het wetsvoorstel bestaande wetgeving aanscherpt en derhalve geen gedragingen criminaliseert die tot op heden niet onder de werking van de wet vallen. Met andere woorden: ook thans worden deze gedragingen reeds opgespoord. Zoals in de inleiding al werd opgemerkt vormt de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een onderdeel van het reeds ingezette beleid van verhoogde aandacht voor de professionele illegale teelt van hennep en handel in cannabis.

Gewezen werd daarbij op de prioriteitstelling voor bedrijfsmatige teelt in de per 1 oktober 1996 gewijzigde OM-richtlijnen. Derhalve zal dit wetsvoorstel niet leiden tot wezenlijke veranderingen voor het opsporingsapparaat. Ook de gevolgen voor het opsporingsapparaat van de in de inleiding genoemde aanvullende beperking van de zogeheten landbouwkundige uitzondering zullen naar verwachting niet ingrijpend zijn. Weliswaar kan er sprake zijn van een stijging van het aantal zaken; door de vereenvoudiging van de bewijslast zal er echter minder tijd nodig zijn voor het verzamelen van het bewijs in een concrete zaak.

Wat betreft de gevolgen voor de capaciteit van celruimte waar de leden van de PvdA-fractie naar vroegen, kan worden opgemerkt dat uiteraard als gevolg van de verhoging van de maximumstraf hogere straffen kunnen worden opgelegd. Tegelijkertijd blijkt nu al, dat het zelden voorkomt dat gedetineerden uitsluitend terzake van overtreding van artikel 3 van de Opiumwet zijn veroordeeld. Veelal is er sprake van een samenloop met andere delicten. De verwachting is, dat dit beeld zich na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet zal wijzigen. Uit het in de memorie van toelichting geschetste beeld van de professionele illegale teelt en handel valt reeds af te leiden dat samenloop met bijvoorbeeld het deelnemen aan een criminele organisatie, als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, vaker aan de orde kan komen. Hieruit volgt dat de mate waarin de in dit wetsvoorstel voorgestelde verhoging van de strafmaat doorwerkt in de concrete straftoemeting moeilijk kwantificeerbaar is. Over de gevolgen voor de celcapaciteit die direct herleidbaar zijn tot deze wijziging, valt derhalve weinig te zeggen.

Uit het antwoord op voorgaande vragen moge blijken dat naar verwachting de uitvoering van deze wetswijziging geen bijzondere financiële consequenties zal hebben.

Gevraagd door de leden van de PvdA-fractie naar de door de regering verwachte effecten van de verhoogde strafmaat verwijzen wij naar hetgeen in de drugnota en tijdens de debatten naar aanleiding daarvan van regeringszijde is opgemerkt. Voorts merken wij hier nog het volgende op. De huidige strafbaarstelling als bedoeld in het tweede lid van artikel 11 van de Opiumwet, differentieert anders dan door het 30-gramscriterium niet naar omvang en intensiteit van de verboden gedragingen. De hoogte van de bestaande strafmaat houdt daarmee ook verband. Sedert de invoering van deze wettelijke bepaling in 1975 is de feitelijke situatie echter aanzienlijk gewijzigd: hennep (nederwiet) wordt beroeps- of bedrijfsmatige illegaal geteeld en cannabis wordt op grote schaal illegaal verhandeld. Dit past, zo werd ook tijdens het debat naar aanleiding van de drugnota vastgesteld, niet in ons drugbeleid en dat dient naar ons oordeel ook duidelijk uit de wetgeving te blijken. Hierbij gaat het om de combinatie van een expliciet verbod van beroeps- of bedrijfsmatige teelt/handel en bijbehorende handelingen met een daarbij behorende strafmaat én de beperking van de landbouwkundige uitzondering. Met deze regelingen en een daaraan gekoppeld gericht opsporingsbeleid, wordt een generaal preventief effect beoogd. Desgevraagd merken wij nog op dat de oorzaak van de omvang van de illegale productie van hennep en handel in cannabis niet aan één enkele omstandigheid, zoals de hoogte van de strafmaat, kan worden geweten.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de voor de beroeps- of bedrijfsmatige teelt te hanteren criteria is hierboven reeds ingegaan bij soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De vragen van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot handelingen met hennepzaden zijn betrokken bij de beantwoording van soortgelijke vragen van leden van de fractie van de PvdA.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de mogelijkheden van optreden tegen «growshops» aan de hand van het onderhavige wetsvoorstel. Onder de benaming van «growshop» worden diverse activiteiten verricht. Het hangt van de aard van de activiteiten en de omstandigheden waaronder ze plaatsvinden af in hoeverre deze onder de werking van de voorgestane wetswijziging vallen. Het aanwezig hebben van hennepstekken en het verkopen ervan valt er rechtstreeks onder. Ten aanzien van de verkoop van technische voorzieningen, zoals lichtbakken, geldt dat deze ook met het oog op volstrekt legale activiteiten kunnen worden aangeschaft. Indien echter bewezen kan worden dat de verkoper wist (minimaal voorwaardelijk opzet) dat de aanschaf is gedaan met het oog op het illegaal telen van hennep én dat de koper daadwerkelijk is gaan telen met behulp van de verkochte technische hulpmiddelen dan kan de verkoper als medeplichtige aan het telen worden aangemerkt.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar aanleiding van de passage in de memorie van toelichting, dat voorkomen dient te worden dat nederwiet een exportproduct wordt, of nederwiet niet al een exportproduct is. Hoewel ons vanuit het buitenland berichten bereiken dat verdachten zijn aangehouden die in het bezit zijn van softdrugs, afkomstig uit Nederland, blijkt daaruit niet dat het daarbij ging om nederwiet. De door het buitenland geproduceerde cijfers specificeren in het algemeen wel naar het land waarvandaan de verdovende middelen (vermoedelijk) afkomstig zijn, maar niet – althans niet bij cannabis – naar soort. In het kader van de bilaterale samenwerking, zoals bij de zogeheten Hazeldonkacties, zijn wel een aantal berichten ontvangen van inbeslagname van nederwiet in België en Frankrijk, maar die zaken betroffen gebruikershoeveelheden.

Op de vragen van de leden van de CDA-fractie inzake de gevolgen van het wetsvoorstel voor het opsporingsbeleid is hierboven reeds ingegaan bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat zij een verhoging van de strafmaat voor de in- en uitvoer van cannabis noodzakelijk achten en wijzen daarbij op het pleidooi van leden van het Openbaar Ministerie tijdens de behandeling van de zaak Johan V. door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De tweede ondergetekende hecht eraan te wijzen op haar brief van 13 maart 1997 aan de Vaste Commissie voor Justitie waarin zij heeft gereageerd op bedoeld pleidooi en heeft aangegeven waarom haar voorkeur uitgaat naar een aanpassing van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Inmiddels is een wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 140 en 443 van het Wetboek van Strafrecht ingediend (Kamerstukken II, 1997/98, 25 638, nrs. 1 en 2).

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar een nadere onderbouwing van de stelling dat de effectiviteit van het strafrechtelijke optreden wordt vergroot door een verhoging van de strafmaat voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, verwijzen wij naar hetgeen in de inleiding van deze nota is gesteld met betrekking tot de effectiviteit van de voorgestelde wetswijziging.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of het voorkomen dat nederwiet een exportproduct wordt een rechtvaardiging is voor voorliggende wetswijziging beantwoorden wij als volgt.

Zoals hierboven, in antwoord op vragen van de leden van de PvdA- fractie reeds werd aangegeven is een van de doelstellingen van de wetswijziging het tegengaan van de illegale bedrijfs- en beroepsmatige teelt van nederwiet. Ook zonder het bestaan van het risico van export is dit gewenst. De voor de hand liggende redenering dat terugdringing van de productie van nederwiet als bijkomend effect heeft, dat ook het risico van illegale export vermindert, komt overigens tegemoet aan een ander onderdeel van ons beleid. Namelijk dat wij zonder reserve onze verplichtingen om de internationale illegale handel in drugs tegen te gaan, willen nakomen. De voorgestane wetswijziging past dus ook in dat opzicht in het drugbeleid.

De leden van de D66-fractie vroegen een indicatie te geven van de omvang van de illegale teelt in 1996 én of er sprake is van een af- of toename. In het algemeen geldt dat over de omvang van illegale activiteiten slechts schattingen kunnen worden gemaakt. Deze zijn grotendeels gebaseerd op opsporingsresultaten. Voor de illegale hennepteelt vormt het aantal in een bepaalde periode inbeslaggenomen planten een belangrijke indicatie. Over de ontwikkelingen die zich in 1996 hebben voorgedaan valt op dit moment weinig te zeggen, omdat de cijfers nog worden verzameld.

Op de vraag van deze leden naar de effecten van de prioriteitstelling in de OM-richtlijnen van 1 oktober 1996 voor de bedrijfsmatige cannabisteelt op de inbeslagneming moeten wij op dit moment het antwoord schuldig blijven. Zoals in de inleiding reeds werd gemeld, worden de resultaten van de evaluatie van die richtlijnen in maart 1998 verwacht.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie inzake de criteria voor beroeps- of bedrijfsmatige teelt is hierboven reeds ingegaan bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de PvdA-fractie.

De leden van de D66-fractie vroegen of het mogelijk worden van voorlopige hechtenis en de toepassing van dwangmiddelen eveneens als argument geldt voor de strafmaatverhoging en of de rechter naar verwachting van de regering vaak voorlopige hechtenis zal opleggen.

Alvorens op deze vragen in te gaan, hechten wij er aan erop te wijzen dat in de memorie van toelichting ten onrechte wordt gesteld dat door de strafmaatverhoging voorlopige hechtenis mogelijk wordt. Bij het schrijven van die passage is over het hoofd gezien dat krachtens artikel 67, eerste lid, onder d, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis kan worden toegepast in geval van verdenking van het misdrijf, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet. Zoals hierboven in antwoord op vragen van de leden van de fractie van de PvdA wordt gesteld, is de voorgestelde wetswijziging ingegeven door de overtuiging dat in de wet expliciet dient te worden vastgelegd dat beroepsof bedrijfsmatige nederwietteelt en handel in cannabis niet passen in ons drugbeleid en dat de ernst van deze strafbare feiten in de strafmaat tot uitdrukking dient te komen.

Wat betreft de toepassing van voorlopige hechtenis bij verdenking van beroeps- of bedrijfsmatige teelt of handel wijzen wij erop dat in de OM-richtlijnen is aangegeven dat voorlopige hechtenis niet wordt gevorderd, tenzij er sprake is van gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid van artikel 67a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering of er reden is artikel 140 Wetboek van Strafrecht toe te passen.

De leden van de fractie van D66 stelden een aantal nadere vragen over de gevolgen van onderhavige wetswijziging voor coffeeshophouders die zich niet aan (één van) de AHOJ-G criteria houden. Zoals hierboven, uit het antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie blijkt, delen wij de opvatting van de leden van de D66-fractie dat een coffeeshophouder een persoon is die «in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder B, gegeven verbod» van het verkopen van een op lijst II van de Opiumwet gestelde stof en als zodanig onder de werking van de voorgestane strafbaarstelling valt.

Dat was ook de aanleiding voor de passage in de memorie van toelichting waaraan deze leden refereren. De verhoging van de strafmaat voor coffeeshophouders die buiten de kaders van het uitgestippelde coffeeshopbeleid opereren door zich bij voorbeeld niet te houden aan alle AHOJ-G criteria, is geen doelstelling van de voorgestane wetswijziging, maar een bijkomend gevolg van de herinrichting van artikel 11 van de Opiumwet. Aangezien het saneren van de coffeeshops en het verhogen van het toezicht op de naleving van de AHOJ-G criteria eveneens een doelstelling is van het drugbeleid, zijn wij van oordeel dat dit bijkomend effect aanvaardbaar is.

De vraag van de leden van de fractie van Groen Links naar de ratio van het met het onderhavige wetsvoorstel voorgestane beleid en de mate waarin negatieve reacties van de ons omringende landen een rol spelen beantwoorden wij als volgt. Zoals hierboven werd uiteengezet, is deze wijziging een gevolg van het breed gedragen oordeel dat de bedrijfs- en beroepsmatige illegale hennepteelt en handel in cannabis niet in ons drugbeleid passen. Die afkeuring wordt door middel van een expliciete strafbaarstelling in de Opiumwet vastgelegd. Negatieve reacties van ons omringende landen zijn niet bepalend voor de vormgeving van ons drugbeleid. Dergelijke reacties spelen wel in zoverre een rol, dat op Nederland de verplichting rust om te voorkomen dat ons drugbeleid negatieve gevolgen heeft voor onze buurlanden. Zo strekt het wetsvoorstel er mede toe te voorkomen dat nederwiet een exportproduct wordt.

De vraag van de leden van deze fractie over de mogelijkheid van een vergunningenstelsel is betrokken bij de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA.

In antwoord op de vraag van de leden van de GPV-fractie naar de intensivering van de opsporing en vervolging van de professionele illegale teelt merken wij op, dat wij deze wetswijziging zien als een onderdeel van de reeds ingezette intensivering van de opsporing en vervolging van deze strafbare feiten, waarop wij in de inleiding hebben gewezen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de GPV-fractie inzake verhoging van toezicht op luchthavens en in havens en de inzet van douane en FIOD merken wij op, dat bij voortduring wordt gestreefd naar een intensivering van de buitengrenscontrole en internationale samenwerking om drugsmokkel tegen te gaan. Voor meer gedetailleerde informatie over deze maatregelen verwijzen wij naar de paragrafen 3.2 en 3.3 van de Voortgangsrapportage Drugbeleid 1997.

De leden van de GPV-fractie vroegen hoe de voorgestelde strafmaat zich verhoudt tot die in de ons omringende landen. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU is aan de hand van door de lidstaten aangeleverde gegevens getracht een overzicht te maken van in de EU-lidstaten geldende strafmaten. Daarbij bleek weer dat er aanzienlijke verschillen in de systematiek van het strafbaarstellen bestaan. Zo wordt in sommige landen onderscheid gemaakt tussen drugs met een onaanvaardbaar risico en andere drugs en in andere landen niet. Ook worden in de wetgeving van sommige landen, zoals in Nederland, de verschillende strafbare gedragingen apart benoemd terwijl andere wetgevingen uitgaan van slechts enkele, zeer ruime begrippen, zoals handel. Met inachtneming van het voorgaande kan wat betreft de illegale handel, anders dan door gebruikers of verslaafden, worden opgemerkt dat in de EU-lidstaten de maximale strafmaten uiteenlopen van 2 jaren tot levenslange gevangenisstraf.

De leden van de GPV fractie vroegen hoe de bestrijding van grote hashhandelaren moet worden gezien in relatie tot andere vormen van criminaliteit, die vaak sterk verweven zijn met de handel in cannabis. Zoals in antwoord op vragen van de fractie van de leden van de PvdA inzake de gevolgen voor het opsporingsapparaat van de voorgestane wetswijziging al werd aangegeven, is er vaak sprake van samenloop met andere strafbare feiten. Het spreekt vanzelf dat alsdan aan die andere strafbare feiten niet wordt voorbijgegaan.

De leden van de fractie van het GPV vroegen of er nog sprake is van een geloofwaardig opsporingsbeleid van illegale hennepteelt en -handel die zich op een kleinschaliger niveau afspeelt en of er inzicht bestaat in het marktaandeel daarvan. Zoals in antwoord op eerdere vragen van leden van de fractie van de PvdA al werd aangegeven, is de omvang van de teelt niet bepalend voor het bedrijfs- of beroepsmatige karakter ervan. De omvang vormt een van de te hanteren indicatoren. Teelt op kleinere schaal met veel oogsten per jaar en met geavanceerde apparatuur kan zeer wel worden aangemerkt als bedrijfsmatige teelt. Dit is van belang omdat in de afgelopen jaren ook sprake is van een toename van kleinere professionele kwekerijen. Reeds thans vallen deze binnen de prioriteitstelling van de OM-richtlijnen.

Wij zijn van oordeel dat wij hiermee alle vragen afdoende hebben beantwoord.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven