25 311
Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 maart 1998

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

Artikel I wordt als volgt gewijzigd.

A

Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd.

1. In de voorgestelde aanhef van artikel 1 wordt na «wet» ingevoegd: en de daarop berustende bepalingen.

2. In de voorgestelde omschrijving van het begrip «concrete beleidsbeslissing» wordt «aangemerkt» vervangen door: door het bestuursorgaan aangegeven.

B

Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd.

1. Onder vernummering van onderdeel 1 tot en met 5 tot 3 tot en met 7 worden twee nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:

1. In het eerste lid, tweede volzin, wordt «en concrete beleidsbeslissingen» vervangen door: of nota's.

2. In het eerste lid wordt na de tweede volzin een volzin ingevoegd, luidende: Indien een onderdeel van een zodanig plan een concrete beleidsbeslissing is, wordt die beslissing bij de vaststelling van andere plannen op grond van deze wet in acht genomen.

2. Onderdeel 3 (nieuw) komt te luiden:

3. In het eerste lid komt de vierde volzin (nieuw) te luiden: De in de eerste volzin bedoelde plannen worden voorbereid door Onze Ministers, wie het aangaat, Onze Minister daaronder begrepen.

3. Onderdeel 4 (nieuw) komt te luiden:

4. In het eerste lid, vijfde volzin (nieuw), wordt «zodanig» geschrapt.

4. Onderdeel 5 (nieuw) komt te luiden:

5. In het eerste lid, zevende volzin (nieuw), wordt «zodanig» vervangen door: het.

5. Onderdeel 7 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden: Het zesde tot en met tiende lid worden vervangen door vier leden, luidende:.

b. Na het voorgestelde achtste lid wordt een negende lid toegevoegd, luidende:

9. Het plan treedt in werking met ingang van de dag volgende op die waarop het overeenkomstig het achtste lid ter inzage is gelegd.

C

In onderdeel C, onder 3, wordt «zesde tot en met achtste lid» vervangen door: zesde tot en met negende lid.

D

In onderdeel D, wordt in artikel 4a, eerste lid, tweede volzin, «als concrete beleidsbeslissing is aangemerkt» vervangen door «een concrete beleidsbeslissing is» en wordt «bij de vaststelling van een plan als bedoeld in het negende lid van dit artikel of van gemeentelijke of regionale plannen» vervangen door: bij de uitwerking of afwijking bedoeld in het tiende lid of bij de vaststelling van gemeentelijke of regionale plannen.

E

Onderdeel H komt te luiden:

H

In Hoofdstuk IV vervalt Afdeling 1 en worden de Afdelingen 2 tot en met 4 vernummerd tot 1 tot en met 3.

F

Onderdeel K, onder 3, komt te luiden:

3. Het zesde lid vervalt. Het zevende en achtste lid worden vernummerd tot zesde en zevende lid.

G

Onderdeel L, onder 1, komt te luiden:

1. In het tweede lid vervalt de volzin die aanvangt met: Het besluit.

H

Onderdeel M vervalt.

I

Onderdeel N komt te luiden:

N

Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18

1. Burgemeester en wethouders beslissen zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag tot vrijstelling, als bedoeld in artikel 17, of toepassing zal worden gegeven aan het derde lid.

2. Indien besloten wordt geen toepassing te geven aan het derde lid wordt de vrijstelling geweigerd.

3. Op de voorbereiding van het besluit omtrent de vrijstelling bedoeld in artikel 17 is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat

a. de aanvraag gedurende twee weken ter inzage ligt,

b. gedurende de termijn van terinzageligging een ieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kenbaar kan maken, en

c. burgemeester en wethouders binnen vier weken na afloop van de termijn van terinzageligging beslissen.

J

Onderdeel O komt te luiden:

O

Artikel 18a vervalt.

K

Onderdeel P komt te luiden:

P

Artikel 19 komt te luiden:

Artikel 19

1. De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

3. Burgemeester en wethouders kunnen eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

L

Onderdeel Q komt te luiden:

Q

Artikel 19a komt te luiden:

Artikel 19a

1. Het vrijstellingsbesluit bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, bevat een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen. Artikel 15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De gemeenteraad, of, in voorkomend geval, burgemeester en wethouders beslissen zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag tot vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, of toepassing zal worden gegeven aan het vierde of vijfde lid.

3. Indien besloten wordt geen toepassing te geven aan het vierde of vijfde lid wordt de vrijstelling geweigerd.

4. Op de voorbereiding van het besluit omtrent de vrijstelling bedoeld in artikel 19, tweede en derde lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat:

a. de aanvraag gedurende twee weken ter inzage ligt,

b. gedurende de termijn van terinzageligging een ieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kenbaar kan maken, en,

c. indien geen verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist, burgemeester en wethouders binnen vier weken na afloop van de termijn van terinzageligging beslissen.

5. Op de voorbereiding van het besluit omtrent de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, is de in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing met dien verstande dat in afwijking van artikel 3:19 van die wet de aanvraag met het ontwerp-besluit binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag aan de aanvrager en betrokken andere bestuursorganen wordt toegezonden en ter inzage wordt gelegd.

6. De gemeenteraad beslist, of, in voorkomend geval, burgemeester en wethouders beslissen binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzageligging, genoemd in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht, of, in voorkomend geval, na afloop van de termijn van terinzageligging genoemd in het vierde lid, onder a, omtrent het aanvragen van een verklaring van geen bezwaar.

7. Indien tot aanvraag van de verklaring van geen bezwaar wordt besloten, wordt deze binnen twee weken nadien met de aanvraag om vrijstelling en de, in voorkomend geval, ingebrachte bedenkingen aan gedeputeerde staten gezonden.

8. Alvorens het besluit omtrent de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 19, eerste lid, of, in voorkomend geval, tweede lid, te nemen, horen gedeputeerde staten de inspecteur van de ruimtelijke ordening.

9. Het besluit omtrent de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 19, eerste lid, of, in voorkomend geval, tweede lid, wordt binnen acht weken na ontvangst van de desbetreffende aanvraag bekendgemaakt. Van het besluit wordt onverwijld mededeling gedaan aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening. Artikel 10:31, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Gedeputeerde staten kunnen de verklaring weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Indien gedeputeerde staten binnen de gestelde termijn geen besluit aan de gemeenteraad, of, in voorkomend geval, burgemeester en wethouders hebben bekendgemaakt, wordt dit gelijkgesteld met een besluit tot weigering van de verklaring.

10. Indien de inspecteur van de ruimtelijke ordening aan gedeputeerde staten te kennen heeft gegeven dat de beoogde vrijstelling in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid en gedeputeerde staten niettemin besluiten tot verlening van de verklaring van geen bezwaar, treedt het besluit van gedeputeerde staten niet in werking. Gedeputeerde staten doen hiervan mededeling bij de bekendmaking van hun besluit aan de gemeenteraad of, in voorkomend geval, burgemeester en wethouders, onder gelijktijdige verzending van een afschrift aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening.

11. Onze Minister kan gedurende acht weken na verzending aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening van de mededeling, bedoeld in het tiende lid, het besluit van gedeputeerde staten vervangen door een eigen besluit inhoudende weigering van de verklaring. Alvorens te besluiten hoort hij de Rijksplanologische Commissie en gedeputeerde staten. Indien Onze Minister binnen die termijn geen besluit heeft bekendgemaakt dan wel zoveel eerder als hij heeft medegedeeld van vervanging af te zien, treedt het besluit van gedeputeerde staten in werking. Gedeputeerde staten doen daarvan mededeling aan de gemeenteraad of, in voorkomend geval, burgemeester en wethouders.

12. De gemeenteraad beslist, of, in voorkomend geval, burgemeester en wethouders beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling binnen twee weken na de inwerkingtreding van het besluit van gedeputeerde staten.

13. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven die in acht moeten worden genomen alvorens vrijstelling mag worden verleend.

M

Onderdeel W wordt als volgt gewijzigd.

1. De onderdelen 1 tot en met 3 vervallen. De onderdelen 4 en 5 worden vernummerd tot 1 en 2.

2. In onderdeel 1 (nieuw) wordt in het voorgestelde zesde lid na «gedeputeerde staten» ingevoegd: dit besluit.

N

Onderdeel X wordt als volgt gewijzigd.

1. Onderdeel 1 komt te luiden:

1. In het eerste lid wordt «wegens» vervangen door: voor zover in.

2. Onderdeel 4 vervalt. De onderdelen 5 tot en met 8 worden vernummerd tot 4 tot en met 7. Onderdeel 4 (nieuw) komt te luiden:

4. In het zevende lid (nieuw) wordt in de tweede volzin «vijfde lid» vervangen door «zesde lid» en wordt in de derde volzin «vierde lid» vervangen door: vijfde lid. Voorts worden de zesde en zevende volzin vervangen door een volzin, luidende: Artikel 23, eerste lid, onder a, is van overeenkomstige toepassing.

3. Onderdeel 6 (nieuw) komt te luiden:

6. In het negende lid (nieuw) wordt in de eerste volzin «vijfde lid» vervangen door «zesde lid» en vervallen de tweede en derde volzin.

O

In onderdeel Y, onder 1, vervalt onderdeel b, en wordt onderdeel c aangeduid als onderdeel b.

P

Onderdeel BB komt te luiden:

BB

Artikel 31b wordt als volgt gewijzigd.

1. In het eerste lid wordt «17, 18, 18a, 19 en 40» vervangen door: 17, 19 en 40.

2. Het derde lid vervalt.

Q

In onderdeel EE, onder 2, vervalt de laatste volzin.

R

Onderdeel FF komt te luiden:

FF

Artikel 36e wordt als volgt gewijzigd.

1. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Van het besluit wordt onverwijld mededeling gedaan door toezending van een afschrift aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aan de provinciale planologische commissie en aan genoemde Rijksdienst.

2. Het derde en vierde lid vervallen.

S

Onderdeel II vervalt.

T

Onderdeel PP vervalt.

U

Onderdeel RR wordt als volgt gewijzigd.

1. In onderdeel 3 wordt in het voorgestelde zesde lid van artikel 46 na «Artikel 19a» ingevoegd: , vijfde, zesde, zevende en twaalfde lid.

2. Het in onderdeel 3 voorgestelde achtste lid van artikel 46 komt te luiden:

8. Een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het zesde lid is niet vereist in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven gevallen.

3. De zesde volzin van het in onderdeel 3 voorgestelde tiende lid van artikel 46 komt te luiden: Gedeputeerde staten kunnen een verklaring weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.

V

Na onderdeel RR wordt onder aanduiding van onderdeel SS als onderdeel SS-3 twee onderdelen ingevoegd, luidende:

SS-1

In artikel 49, onder b, wordt «17, 18, 18a of 19» vervangen door: 17 of 19.

SS-2

Artikel 50b vervalt.

W

In onderdeel SS-3 (nieuw) wordt in het voorgestelde artikel 55, onder a, «19, tweede lid» vervangen door «19, eerste, of, in voorkomend geval, tweede lid» en «een artikel als bedoeld in artikel 19, vijfde lid» vervangen door: een besluit als bedoeld in artikel 19a, elfde lid.

X

Onderdeel TT vervalt

II

Artikel II wordt als volgt gewijzigd.

A

Na de aanhef worden onder aanduiding van onderdeel A tot onderdeel A-4 drie nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:

A-1

Artikel 42 wordt als volgt gewijzigd.

1. In het derde lid wordt «tenzij zij met inachtneming van artikel 19a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ingevolge artikel 18a van die wet vrijstelling verlenen van dat plan» vervangen door: tenzij burgemeester en wethouders met inachtneming van artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ingevolge artikel 19, tweede of derde lid, van die wet vrijstelling verlenen van dat plan.

2. In het vierde lid wordt «tenzij zij met inachtneming van artikel 19a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben beslist voornemens te zijn met overeenkomstige toepassing van artikel 18a van die wet vrijstelling te verlenen van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan» vervangen door: tenzij burgemeester en wethouders met inachtneming van artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben beslist voornemens te zijn met overeenkomstige toepassing van artikel 19, tweede of derde lid, van die wet vrijstelling te verlenen van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.

3. In het zevende lid wordt «hebben beslist of zij toepassing zullen geven aan het bepaalde in het derde tot en met elfde lid van artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» vervangen door: de aanvraag met de daarop betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 19a, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door burgemeester en wethouders ter inzage is gelegd.

A-2

Artikel 45 wordt als volgt gewijzigd.

1. In het eerste lid wordt in onderdeel c de puntkomma vervangen door «of», wordt in onderdeel d «of» vervangen door een komma, en vervalt onderdeel e.

2. In het vierde lid wordt «de gevallen» vervangen door «het geval», wordt «onderdelen d en e» vervangen door «onderdeel d» en vervalt «respectievelijk artikel 18».

3. In het vijfde lid wordt in onderdeel b de puntkomma vervangen door «en», wordt in onderdeel c «en» vervangen door een punt, en vervalt onderdeel d.

4. In het zesde lid wordt «onderdelen a, b, c en e» vervangen door: onderdelen a, b en c.

A-3

In artikel 46, derde lid, wordt «de artikelen 15, 17, 18 of 19» vervangen door «de artikelen 15, 17 of 19» en komt de tweede volzin te luiden: Een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.

B

Onderdeel A-4 komt te luiden:

A-4

Artikel 49 komt te luiden:

Artikel 49

1. Indien artikel 46, derde lid, van toepassing is en de aanvraag om bouwvergunning slechts kan worden ingewilligd na verlening van vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15 of 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, beslissen burgemeester en wethouders omtrent die aanvraag:

a. binnen vijf weken nadat zij hebben beslist tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, of

b. binnen vijf weken nadat zij overeenkomstig artikel 18 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben beslist tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van die wet.

2. Indien artikel 46, derde lid, van toepassing is en de aanvraag om bouwvergunning slechts kan worden ingewilligd na verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, beslissen burgemeester en wethouders omtrent die aanvraag:

a. indien geen verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist, binnen dertien weken na afloop van de termijn van terinzageligging bedoeld in artikel 19a, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;

b. indien een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist, binnen dertien weken na ontvangst van die verklaring.

3. Indien burgemeester en wethouders, of in voorkomend geval, de gemeenteraad de vrijstelling hebben onderscheidenlijk heeft verleend en niet wordt voldaan aan het eerste of tweede lid, is de bouwvergunning van rechtswege verleend.

4. Verlening van de bouwvergunning ingevolge het derde lid wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. De verlening van de vrijstelling wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen het besluit tot het verlenen van de vrijstelling ingevolge de artikel 15, 17 en 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan met ingang van de dag waarop beroep kan worden ingesteld tegen de beschikking waarop zij betrekking heeft.

C

Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd.

1. In onderdeel 1 wordt in het voorgestelde vijfde lid in de laatste volzin na «Artikel 19a» ingevoegd: , vijfde, zesde, zevende en twaalfde lid.

2. De onderdelen 2 en 3 vervallen. Onderdeel 4 wordt vernummerd tot 2. Het in onderdeel 2 (nieuw) voorgestelde achtste lid van artikel 50 komt te luiden:

8. Een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het vijfde lid is niet vereist in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven gevallen.

D

Onderdeel C komt te luiden:

C

In artikel 51, vierde lid, komt de zevende volzin te luiden:

Gedeputeerde staten kunnen een verklaring weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.

III

Artikel IV, onderdeel B, vervalt.

IV

Artikel V wordt als volgt gewijzigd.

1. Onderdeel 1 komt te luiden:

1. Het gestelde onder 1 komt te luiden:

1. onteigeningswet, behoudens het besluit tot weigering van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder 2°.

2. In onderdeel 2 wordt «artikel 19, derde lid,» vervangen door: artikel 19, tweede lid, voor zover inhoudende een besluit van gedeputeerde staten omtrent de categorieën van gevallen,.

V

In artikel VII wordt na «aan» ingevoegd: aan.

TOELICHTING

Onderdeel I, onder A

Bij de voorbereiding van de wijzigingen naar aanleiding van de Evaluatie van de WRO/Bro in het Besluit op de ruimtelijke ordening '85 bleek deze aanpassing efficiency bevorderend. In het laatstgenoemd besluit is een herhaling van de in de wet opgenomen begripsbepalingen nu niet meer nodig.

In het wetsvoorstel is bepaald dat onder een concrete beleidsbeslissing wordt verstaan een als zodanig aangemerkt besluit in een planologische kernbeslissing (pkb), streekplan of regionaal structuurplan. Het aanmerken dient te geschieden door het desbetreffende bestuursorgaan. Het gevolg van een concrete beleidsbeslissing is dat deze bij de vaststelling van de ruimtelijke plannen die op de pkb, streekplan of het regionaal structuurplan volgen in acht moeten worden genomen. Ook het bestuursorgaan zelf is er aan gebonden en kan slechts er van afwijken door herziening van het plan. Het is het enige onderdeel van deze plannen waartegen beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de bestemmingsplanprocedure staat geen beroep meer open voor zover dat plan zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing. Om voorgenoemde redenen is het van groot belang zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden over de status van de uitspraken in het plan en een oordeel daarover zo min mogelijk (achteraf) over te laten aan de rechter. Het is aan het bestuursorgaan om dat te doen. Teneinde dat laatste nog duidelijker te stellen, zijn in de omschrijving van het begrip concrete beleidsbeslissing de woorden «aangemerkt» vervangen door: door het bestuursorgaan aangegeven.

Onderdeel I, onder B

Tijdens de voorbereiding van de wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 in verband met de hier voorliggende wijziging van de WRO, is gebleken dat abusievelijk iets te vergaand in artikel 2a wijziging is voorgesteld. In onderdeel 1 is dat aangepast.

Onderdeel 2 bevat redactionele verbeteringen, de onderdelen 3 en 4 bevatten verbeteringen van verwijzingen.

In onderdeel 5 is met betrekking tot het plan een inwerkingtredingsbepaling opgenomen, zodat duidelijk is vanaf welk tijdstip de in het plan opgenomen concrete beleidsbeslissingen in acht moeten worden genomen.

Onderdeel I, onder C

Deze verwijzing is verbeterd.

Onderdeel I, onder D

Deze verwijzing is verbeterd.

Onderdeel I, onder E

Artikel 6a is bij de wijziging van 1985 in de wet opgenomen door aanvaarding van een amendement Salomons-Van der Vlies (kamerstukken II, 1983/84, nr. 100).

Het betreft de verplichting voor de gemeente om in het kader van de voorbereiding van en vooruitlopend op de terinzagelegging van een ontwerpplan de in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij die voorbereiding te betrekken. De regeling is nadien in gelijke bewoordingen opgenomen in artikel 150 van de Gemeentewet. Het lag in de bedoeling om bij de inwerkingtreding van de Gemeentewet het artikel uit de WRO te schrappen. Bij de Invoeringswet Gemeentewet (Stb. 1993, 610) is hier in zoverre van afgezien dat wel de regeling als zodanig van de inspraak is vervallen maar dat in artikel 6a de verplichting is gehandhaafd om bij de voorbereiding van een structuur- of een bestemmingsplan (niet een voorbereidingsbesluit of vrijstelling ingevolge artikel 19) toepassing te geven aan de gemeentelijke inspraakverordening. Hoewel artikel 6a geen betrekking heeft op datgene wat gemeenlijk in de Awb als inspraak bij de voorbereiding van gemeentelijke besluiten wordt aangeduid, lijkt het artikel gelet op de mogelijkheden tot inspraak op basis van de Awb in de praktijk te leiden tot een dubbele inspraakronde bij de totstandkoming van onder andere bestemmingsplannen. In beide gevallen wordt de procedure van afdeling 3.4 Awb gevolgd. Daarom komt het artikel te vervallen.

Onderdeel I, onder F

In het wetsvoorstel was abusievelijk niet opgenomen dat artikel 11, zesde lid, komt te vervallen.

Onderdeel I, onder G, H, M tot en met T, V, onder SS-1, en X, onderdeel II, onder D, en onderdeel III

Op 1 januari 1998 zijn in werking getreden de Aanpassingswetten derde tranche Awb I en II. Een aantal bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel kan vervallen omdat deze ook al waren opgenomen in de hiervoorgenoemde Aanpassingswetten.

Onderdeel I, onder I, J, K, L, P, en W, onderdeel IV, onder 2

Een heldere en inzichtelijke regeling van de voor de verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan te doorlopen besluitvormingsprocedures is een belangrijk onderwerp voor de gemeentelijke ruimtelijke praktijk. Voor zowel burgers als bestuur gaat het daarbij om snelheid en flexibiliteit in de besluitvorming, alsmede om een zo decentraal mogelijke inrichting daarvan. Tegen die achtergrond is in het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend, voorzien in een tweetal maatregelen die ertoe strekken de mogelijkheden voor gemeenten tot het verlenen van vrijstellingen van het bestemmingsplan via een lichte procedure te verruimen. Daartoe is voorzien in een verruiming van artikel 18a van de WRO. Verder is door middel van het nieuwe artikel 19, derde lid, voorzien in de bevoegdheid voor gedeputeerde staten, gehoord de IRO, te bepalen in welke gevallen een verklaring van geen bezwaar achterwege kan blijven.

Gelet op het belang van dit onderwerp voor de gemeentelijke ruimtelijke praktijk is in de afgelopen maanden veel tijd geïnvesteerd in het – nogmaals – kritisch bezien van het stelsel van vrijstellingen ingevolge de artikelen 18, 18a en 19 van de huidige WRO, alsmede van de in het wetsvoorstel op dat punt ingediende voorstellen. In de afgelopen maanden heeft daartoe intensief overleg plaatsgevonden met ambtelijk deskundigen uit kringen van de provincies en de VNG. Het gezamenlijk streven daarbij was te komen tot een – zowel uit het oogpunt van wetssystematiek als uit het oogpunt van praktische toepassing – zo inzichtelijk mogelijke regeling. Dit overleg heeft geresulteerd in een veel duidelijker opzet van de regeling van vrijstellingen van het bestemmingsplan dan oorspronkelijk in het wetsvoorstel is voorgesteld. Onderdeel I, onder I, J, K en L strekt hiertoe.

De vrijstellingen die in de huidige WRO zijn verdeeld over de artikelen 18, 18a en 19, worden in één artikel samengevoegd, te weten in artikel 19.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen vrijstellingen die volgens een zware procedure tot stand komen (artikel 19, eerste lid) en vrijstellingen die volgens een lichte procedure tot stand komen (artikel 19, tweede en derde lid)

De zware procedure (artikel 19, eerste lid) betreft de verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan voor projecten waarbij de gemeenteraad bevoegd gezag is en waarvoor een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten, gehoord de inspecteur van de ruimtelijke ordening, is vereist. Tevens is de procedure van afdeling 3.5 Awb (uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure) voorgeschreven. De vrijstelling kan worden verleend mits het project waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd, kan worden voorzien van «een goede ruimtelijke onderbouwing». Voor de strekking van dit artikellid wordt verwezen naar de uitgebreide beschouwingen terzake in de nota naar aanleiding van het verslag.

De lichte procedure (artikel 19, tweede en derde lid) betreft de verlening van vrijstellingen van het bestemmingsplan waarbij burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn en waarvoor in beginsel geen toezicht van gedeputeerde staten en geen advisering door de inspecteur van de ruimtelijke ordening noodzakelijk zijn. In deze gevallen is afdeling 3.4 Awb (openbare voorbereidingsprocedure) voorgeschreven. Wel is in het tweede lid geregeld dat de gevallen waarop de vrijstelling van het bestemmingsplan betrekking heeft, voorzien moeten zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. Dit is nodig gevonden, omdat het in het tweede lid ook kan gaan om gevallen die niet als «kruimels» zijn te beschouwen, maar die een grotere uitstraling hebben op de kwaliteit van de leefomgeving. Het betekent dat een gemeente zal moeten aangeven dat de voorgenomen activiteit past in de door de gemeente gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Een dergelijke onderbouwing zal in de meerderheid van de gevallen summier kunnen zijn; veelal zal een gemeente de ruimtelijke ontwikkeling van haar grondgebied al hebben vastgelegd in een structuurplan, structuurvisie of een ander beleidsdocument, zodat met een verwijzing naar dat beleid kan worden volstaan. Als dit niet het geval is, maar de gemeente wil wel meewerken aan de totstandkoming van de voorgenomen activiteit, dan zal zij aan de hand van het concrete geval een voldoende brede ruimtelijke onderbouwing moeten leveren.

De lichte procedure valt in twee categorieën uiteen. De eerste categorie is vervat in het nieuwe artikel 19, tweede lid. In dit artikellid vervullen gedeputeerde staten een belangrijke rol. Aan hen wordt de bevoegdheid gegeven te bepalen in welke gevallen vrijstelling van het bestemmingsplan volgens de lichte vrijstellingsprocedure tot stand kan komen. Onder de lichte vrijstellingsprocedure wordt dan verstaan dat de vrijstelling door burgemeester en wethouders kan worden verleend, alsmede dat – in beginsel – geen toezicht van gedeputeerde staten noodzakelijk is. De ruimte die gedeputeerde staten in de praktijk aan gemeenten zullen geven om vrijstellingen van het bestemmingsplan via de lichte procedure af te handelen, zal sterk afhankelijk zijn van de specifieke ruimtelijke ontwikkelingen en de ruimtelijke kwaliteit in de verschillende provincies. Verder zal het mogelijk zijn binnen één en dezelfde provincie te differentiëren, bijvoorbeeld tussen kwetsbare en niet kwetsbare gebieden.

Wat betreft de praktische invulling door gedeputeerde staten van deze bevoegdheid wordt het volgende opgemerkt.

Gedeputeerde staten kunnen er voor kiezen een lijst te publiceren van vrijstellingsgevallen die in de gehele provincie of in een gedeelte daarvan via de lichte procedure kunnen worden afgehandeld. Een dergelijke lijst biedt duidelijkheid aan gemeenten en burgers. Aangenomen mag worden dat gedeputeerde staten een dergelijke lijst regelmatig zullen herijken en zonodig zullen herzien.

Gedeputeerde staten kunnen de in dit artikellid gegeven bevoegdheid ook op een heel andere wijze hanteren. Dit artikellid geeft aan gedeputeerde staten de ruimte om aan te geven dat vrijstellingen die passen in ruimtelijk beleid van een gemeente waarmee gedeputeerde staten al in een eerder stadium hebben ingestemd, via de lichte procedure kunnen worden afgedaan. Gedeputeerde staten kunnen naar aanleiding van de behandeling van een (voor)ontwerp-bestemmingsplan, een structuurplan of enig ander gemeentelijk ruimtelijk document in – bijvoorbeeld – het overleg ex artikel 10 Bro of in de provinciale planologische commissie aangeven dat verzoeken om vrijstelling die in dat gemeentelijk beleid passen, door burgemeester en wethouders zelfstandig kunnen worden afgehandeld. In de hierbedoelde situatie behoeft het allerminst te gaan om kleinschalige, lokale projecten. Wanneer gedeputeerde staten zich – bijvoorbeeld – positief hebben uitgelaten over de ontwikkeling van een grote woningbouwlokatie in een gemeente, kunnen zij vervolgens aangeven dat verzoeken om vrijstelling die in die ontwikkeling passen, door burgemeester en wethouders zelfstandig kunnen worden afgehandeld.

De in het nieuwe artikel 19, tweede lid, vervatte bevoegdheid voor gedeputeerde staten is – wat de strekking daarvan betreft – reeds aangekondigd in het Kabinetsstandpunt evaluatie WRO/Bro. In het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer werd ingediend, was daarin in artikel 19, derde lid, voorzien. De redactie van de bepaling zoals die nu in de nota van wijziging wordt voorgesteld, is evenwel gewijzigd. De verwijzing naar een algemene maatregel van bestuur is geschrapt. Voor het bij algemene maatregel van bestuur reguleren van de gevallen waarin of de wijze waarop gedeputeerde staten van de hier bedoelde bevoegdheid gebruik zullen kunnen maken, is bij nadere beschouwing geen noodzaak.

Tevens gaat de nieuwe redactie een stap verder dan oorspronkelijk in het wetsvoorstel werd voorzien. De bevoegdheid om vrijstellingen te verlenen wordt in het nieuwe artikel 19, tweede lid, aan burgemeester en wethouders toegekend. Dit laat onverlet de mogelijkheid van de gemeenteraad om toepassing te geven aan artikel 148 van de Gemeentewet, op grond waarvan de raad gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om bij verordening algemene regels te stellen waarmee burgemeester en wethouders bij de uitoefening van hun vrijstellingsbevoegdheid rekening dienen te houden. Op deze wijze kan de raad zo nodig invloed uitoefenen door bijvoorbeeld aan te geven dat burgemeester en wethouders, met het oog op een goede ruimtelijke onderbouwing, bij toepassing van hun vrijstellingsbevoegdheid moeten betrekken, het door de raad vastgestelde structuurplan, een door de raad aanvaarde structuurvisie of een ander door de raad aanvaard beleidsdocument.

Verder wordt niet, zoals in de eerdere tekst, gesproken over gevallen waarin een verklaring van geen bezwaar achterwege kan blijven, maar is gekozen voor omkering van dit principe. De hoofdregel is nu dat voor lichte gevallen geen verklaring van geen bezwaar is vereist. Het is aan gedeputeerde staten te bepalen, wanneer zij wel toezicht noodzakelijk achten. De tweede volzin van dit artikellid strekt hiertoe.

Met deze volzin wordt allereerst tegemoetgekomen aan wensen vanuit provinciale kring. Vanuit die kring wordt namelijk gehecht aan de mogelijkheid om bij het opstellen van de lijst van gevallen die volgens de lichte procedure tot stand kunnen komen, een uitzondering te kunnen maken op het achterwege laten van voorafgaand toezicht door gedeputeerde staten, ingeval tegen de voorgenomen vrijstelling bij burgemeester en wethouders zienswijzen zijn ingediend. In die situatie hechten de verschillende provinciale besturen er aan de voorgenomen vrijstelling te kunnen binden aan het vereiste van een verklaring van geen bezwaar. De redactie van artikel 19, tweede lid, zoals nu wordt voorgesteld, biedt hiertoe de ruimte.

Het voorgaande is evenzeer van belang voor de inspecteur van de ruimtelijke ordening. Bedacht moet namelijk worden dat in de in dit artikellid vervatte lichte procedure voor de verlening van vrijstellingen van het bestemmingsplan in beginsel niet alleen gedeputeerde staten, maar ook de inspecteur van de ruimtelijke ordening buiten beeld blijft. Het is denkbaar dat die inspecteur het tegen de achtergrond van de zorg voor het nationaal ruimtelijk beleid noodzakelijk acht dat bepaalde vrijstellingen sowieso aan toezicht van gedeputeerde staten en daarmee aan advies door de inspecteur van de ruimtelijke ordening worden onderworpen. Om die reden is er in artikel 19, tweede lid, in voorzien dat gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening aangeven onder welke omstandigheden een verklaring van geen bezwaar en daarmee advisering door de inspecteur van de ruimtelijke ordening toch noodzakelijk is.

Artikel 19, derde lid, betreft de tweede categorie van vrijstellingen die volgens de lichte procedure tot stand kunnen komen. Deze gevallen zullen in het Bro in een lijst worden opgesomd en zijn daarmee in het hele land onverkort van toepassing. De daarvoor noodzakelijke wijziging van het Bro wordt binnenkort in procedure gebracht en zal gelijktijdig met het onderhavige wetsvoorstel in werking treden. Deze lijst is door deskundigen van provincie, VNG en rijk gezamenlijk opgesteld. Het gaat daarbij – kort gezegd – om vrijstellingen ten behoeve van uitbreidingen van of aan of bijgebouwen bij hoofdgebouwen en bedrijfsgebouwen, ten behoeve van gebouwen voor openbare nutsvoorzieningen, ten behoeve van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede om vrijstellingen ten behoeve van de bouw van (kleine) kassen. Deze vrijstellingen zullen in het te wijzigen Bro nadrukkelijk worden gebonden aan maximale (oppervlakte)maten; waar nodig is daarbij onderscheid gemaakt tussen vrijstellingen binnen en buiten de bebouwde kom.

De nieuwe lijst betekent een aanzienlijke verruiming ten opzichte van de thans geldende lijst van gevallen, die door burgemeester en wethouders zelfstandig kunnen worden afgehandeld.

Ten behoeve van deze verruiming is er voor gekozen het bij de indiening van het wetsvoorstel in het betreffende artikel gekozen criterium dat het bij deze vrijstellingen zou moeten gaan om «een afwijking van het bestemmingsplan van geringe planologische betekenis» te schrappen. Een dergelijk criterium vormt een onnodige belemmering voor het daadwerkelijk terugdringen van het aantal vrijstellingen dat een gemeente zelfstandig kan afdoen. Bijgaande nota van wijziging voorziet in het schrappen van genoemd criterium.

Ten overvloede zij er nog eens op gewezen, dat de op de lijst vermelde gevallen niet zonder meer worden toegestaan, maar dat de lijst alleen aangeeft de gevallen, waarvoor burgemeester en wethouders, zonder tussenkomst van gedeputeerde staten, vrijstelling kunnen verlenen. Iedere aanvraag om vrijstelling zal dus een afweging vergen en een besluit, dat dient te berusten op een deugdelijke motivering.

Het overleg met ambtelijk deskundigen uit kringen van de provincies en van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft tenslotte geleid tot het voorstel artikel 18 van de WRO te schrappen en onder te brengen in het nieuwe artikel 19. Het huidige artikel 18 betreft de bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om voor een bepaalde termijn vrijstelling te verlenen voor de realisering van kassen en bedrijfsgebouwen van lichte constructie voor de land- of tuinbouw. Het onderbrengen van de kassenregeling in het nieuwe artikel 19 maakt het mogelijk onderscheid te maken tussen grote en kleine kassen. Voor de verlening van vrijstelling ten behoeve van kassen met een bruto-oppervlakte groter dan 100 m2 dient na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel de zware procedure van artikel 19, eerste lid, te worden doorlopen. Vrijstelling voor kassen met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 100 m2 kan door middel van de lichte vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19, derde lid, worden verleend. Deze kassen zullen hiertoe worden opgenomen in de in het Bro op te nemen lijst van lichte vrijstellingsgevallen. Dit geldt ook voor vrijstellingen ten behoeve van bedrijfsgebouwen van lichte constructie ten dienste van een agrarische bestemming en met een kleiner bruto-vloeroppervlakte dan 100 m2.

Het schrappen van de aparte regeling voor kassen als vervat in het huidige artikel 18 betekent dat kassen daarmee onder het bereik van artikel 17 komen te vallen. Dit houdt in dat burgemeester en wethouders in de toekomst voor kassen groter dan 100 m2 voor de in artikel 17 vervatte maximale termijn van 5 jaar nog steeds zonder voorafgaand toezicht van gedeputeerde staten vrijstelling zullen kunnen verlenen. Bovendien wordt in dit verband gewezen op het bepaalde in artikel 17, tweede lid. Dat artikellid maakt het mogelijk in het bestemmingsplan de bevoegdheid tot het gebruik van artikel 17 uit te sluiten. Die bepaling kan met name in kwetsbare buitengebieden een rol spelen.

Tenslotte is overeenkomstig het huidige artikel 19a, in het nieuwe artikel 18, eerste lid, en in het nieuwe artikel 19a, tweede lid, de mogelijkheid opgenomen voor de gemeenteraad of burgemeester en wethouders om de vrijstelling te weigeren alvorens de procedures van 3.4 of 3.5 Awb in gang te zetten. In de praktijk blijkt de wens te bestaan om deze mogelijkheid te handhaven.

Onderdeel I, onder U

Voor een uiteenzetting hierover wordt verwezen naar de onderdelen 3 en 7 van de nota naar aanleiding van het verslag.

Onderdeel I, onder V, onder SS-2

Artikel 50b vloeit voort uit de oude artikelen 182, vijfde lid, onder a, van de Gemeentewet, en 185, vijfde lid, onder a, van de Provinciewet. De bepalingen inzake specifieke uitkeringen in de Gemeentewet zijn op 1 januari 1997 komen te vervallen. De bepalingen die nog van belang waren, zijn opgenomen in de op 1 januari 1997 in werking getreden nieuwe Financiële-verhoudingswet. Daarbij is het bepaalde over de geldingsduur van de regeling, waarop het oude artikel 182, vijfde lid, onder a, van de Gemeentewet zag, niet overgenomen. Artikel 185, vijfde lid, onder a, van de Provinciewet is met ingang van 1 januari 1998 vervallen. Gelet hierop kan artikel 50b eveneens vervallen.

Onderdeel II

De in artikel II opgenomen wijzigingen van de Woningwet zijn noodzakelijk geworden in verband met de nieuwe vrijstellingsregeling van artikel 19. In verband hiermee is in onderdeel C het achtste lid van artikel 50 aangepast.

De in onderdeel D opgenomen wijziging leidt ertoe dat strijd met een goede ruimtelijke ordening de weigeringsgrond is voor de verklaring van geen bezwaar. Voor een uiteenzetting hierover wordt verwezen naar onderdeel 7 van de nota naar aanleiding van het verslag.

Artikel 46, derde lid, van de Woningwet bepaalt dat een aanvraag om bouwvergunning, die slechts kan worden verleend nadat op basis van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend, wordt aangemerkt mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. In artikel 49, vijfde lid (nieuw), van de Woningwet is bepaald dat de verlening van de vrijstelling voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht wordt geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft, met andere woorden de beschikking tot verlening of weigering van de bouwvergunning. De in artikel 49, vijfde lid (nieuw), opgenomen bepaling omtrent de beroepstermijn is noodzakelijk om te voorkomen dat de beroepstermijn tegen de vrijstelling verloopt, omdat het beroep tegen de vrijstelling moet wachten op de afronding van de bezwaarschriftenprocedure met betrekking tot de bouwvergunning.

Onderdeel IV, onder 1

De uitzondering op de op de zgn. negatieve lijst geplaatste onteigeningswet is onnodig ruim gesteld. Volstaan kan worden met uitzondering van een besluit tot weigering van de verklaring van geen bezwaar. Dit is immers een eindbeslissing, waartegen beroep moet kunnen worden ingesteld. Een besluit tot afgifte van de verklaring daarentegen is geen zelfstandig besluit maar slechts voorwaarde voor een onteigeningsbesluit van de gemeente ten behoeve van uitvoering van een bouwplan.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

Naar boven