25 311
Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

nr. 25
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 25 januari 1999

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd.

A

Artikel I, onderdeel B, onder punt 5, komt te luiden:

5. In het eerste lid worden de vijfde, zesde en zevende volzin vervangen door een volzin, luidende: Het plan kan een aanduiding bevatten van de periode waarvoor het geldt.

B

Artikel I, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel 2b komt te luiden:

Artikel 2b

1. Een planologische kernbeslissing kan gedeeltelijk of geheel worden herzien of ingetrokken.

2. Op de herziening of intrekking is artikel 2a van overeenkomstige toepassing.

3. In afwijking van het tweede lid kan bij de herziening of intrekking de overeenkomstige toepassing van artikel 2a, tweede, derde, vierde of vijfde lid, achterwege worden gelaten, behoudens voor zover de herziening of intrekking een concrete beleidsbeslissing betreft.

4. Indien het ontwerp van het besluit tot herziening of intrekking niet overeenkomstig artikel 2a, tweede lid, ter inzage is gelegd, wordt het besluit onverwijld na vaststelling door de Ministerraad aan de Staten-Generaal toegezonden.

5. Een planologische kernbeslissing kan ongewijzigd worden verlengd door Onze Ministers wie het aangaat, Onze Minister daaronder begrepen.

6. Op de verlenging is artikel 2a, eerste lid, vijfde volzin, van overeenkomstige toepassing.

7. Van het besluit om een planologische kernbeslissing te verlengen doen Onze Ministers wie het aangaat, Onze Minister daaronder begrepen, mededeling aan de Staten-Generaal. Het besluit wordt niet eerder dan vier weken nadat de Staten-Generaal bedoelde mededeling hebben ontvangen, bekendgemaakt.

8. Indien een planologische kernbeslissing een concrete beleidsbeslissing bevat is in afwijking van het zesde lid op de verlenging artikel 2a van overeenkomstige toepassing.

C

Na artikel I, onderdeel CC, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

CCa

In artikel 34, eerste en tweede lid, vervalt telkens: 6a,.

D

Artikel I, onderdeel KK, onder 2, komt te luiden:

2. In het derde lid, aanhef, wordt «28, zevende en achtste lid,» vervangen door: 28, zevende lid,. Voorts vervalt in dit lid «6a» en wordt onder a, «, van burgemeester en wethouders en van de burgemeester» vervangen door: en van burgemeester en wethouders.

E

Na artikel I wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IA

Indien het bij koninklijke boodschap van 29 april 1997 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Huisvestingswet (doorwerking ruimtelijk beleid) (kamerstukken I 1997/98, 25 334, nr. 324), na tot wet te zijn verheven, eerder in werking treedt dan dit wetsvoorstel, wordt in artikel I, onderdeel D, aan artikel 4a, zesde lid, tweede volzin, – onder vervanging van de punt door een komma aan het slot van die volzin – een zinsnede toegevoegd, luidende:

behoudens in het geval de herziening van het streekplan alleen betrekking heeft op de vaststelling of wijziging van een bebouwingscontour, als bedoeld in artikel 1, zesde lid, onder l, of zevende lid, van de Huisvestingswet.

Toelichting

Onderdeel A

Geldingsduur van een planologische kernbeslissing (pkb)

De WRO (artikel 2a, eerste lid) bepaalt dat in een pkb wordt vermeld voor welke tijdsduur deze geldt. Uiterlijk één jaar voor de verstrijking van deze geldingsduur delen de ministers wie het aangaat aan de Staten-Generaal mede of en in hoeverre zij voornemens zijn de pkb te herzien of in te trekken (artikel 2b, tweede lid). In de afgelopen tijd is onduidelijkheid ontstaan over de inhoud c.q. strekking van deze wettelijke verplichting. Dit was mede aanleiding voor de Wet rechtskracht diverse planologische kernbeslissingen (Stb. 1998, 721). In recente pkb's is vaak geen specifieke geldingsduur in de vorm van een datum of een vaste periode opgenomen, maar zijn planperiodes en/of ijkmomenten vermeld na afloop waarvan moet worden aangegeven of en op welke wijze het in de pkb opgenomen beleid bijstelling behoeft (bijv. de pkb Nationaal Ruimtelijk Beleid of de pkb Schiphol). Pkb's die betrekking hebben op een bepaald project bevatten vaak geen specifieke geldingsduur omdat zij naar hun aard tijdelijk zijn: zij gelden totdat het project is uitgevoerd (bijv. de pkb Betuweroute). Ik acht het wenselijk om de wet op het punt van de geldingsduur van pkb's te verduidelijken. Bij het onderhavige wijzigingsvoorstel wordt de bepaling in artikel 2a, eerste lid, WRO dat in een pkb wordt vermeld voor welke tijdsduur zij geldt, vervangen door de bepaling dat het plan een aanduiding kan bevatten van de periode, waarvoor het geldt. Deze redactie maakt het mogelijk het tijdselement aan te duiden in de vorm van een expliciete datum maar ook, meer beschrijvend, in de vorm van een of meerdere planperiodes en/of ijkmomenten. Dit sluit aan bij het beleid dat in de afgelopen jaren met betrekking tot het opnemen van een geldingsduur in pkb's is gevolgd en biedt de meeste ruimte om de planperiode toe te spitsen op de aard en inhoud van de pkb.

Onderdelen A en B

Procedurele bepalingen ten aanzien van voornemens met betrekking tot pkb's

De nadere beschouwing van de pkb-procedure in artikel 2a, eerste lid, heeft mij voorts tot de overtuiging gebracht, dat de mededeling aan de Staten-Generaal van het voornemen een pkb(-herziening) voor te bereiden (artikel 2a, eerste lid) een procedurele handeling is die kan worden gemist: het ontwerp van een pkb (deel 1) wordt gelijktijdig met de terinzagelegging aan de Staten-Generaal toegezonden. Op dat moment worden de Staten-Generaal geïnformeerd over de voornemens van het kabinet. Verder is bijvoorbeeld de memorie van toelichting bij de begroting een geschikt middel om eventuele voornemens aan te kondigen.

Bovendien ben ik bij deze herbezinning van de pkb-procedure tot de conclusie gekomen dat de bepaling dat uiterlijk een jaar voor het verstrijken van de geldingsduur aan de Staten-Generaal moet worden medegedeeld of de pkb zal worden herzien of ingetrokken (artikel 2b, tweede lid) nogal onpraktisch is, omdat de voornemens op dat tijdstip vaak nog niet geheel duidelijk zijn.

Ik heb dan ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om deze bepalingen bij onderhavige nota van wijziging te schrappen.

Onderdeel B

Ongewijzigde verlenging van pkb's

Artikel 2a WRO bevat de procedure voor de vaststelling van een pkb. Bij herziening van een pkb kan de verkorte procedure van artikel 2b worden gevolgd. De WRO kent geen procedure voor het ongewijzigd opnieuw vaststellen, met andere woorden verlengen van een pkb. Dit moet daarom worden beschouwd als een herziening.

In het onderhavige wetsvoorstel is bepaald dat indien de herziening van een pkb (mede) een concrete beleidsbeslissing (cbb) betreft vanwege de daaraan verbonden rechtsgevolgen altijd de normale procedure dient te worden gevolgd; de verkorte procedure kan niet worden toegepast.

Bij de behandeling door de Tweede Kamer van het voorstel van Wet herstel rechtskracht diverse planologische kernbeslissingen (Stb. 1998, 721) heb ik gezegd geneigd te zijn te voorzien in een bepaling in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) of het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro'85) voor een procedure voor het ongewijzigd verlengen van een planologisch kernbeslissing (pkb).

De onderhavige tweede nota van wijziging bevat daartoe de volgende procedure.

De ministers wie het aangaat, waaronder in elk geval de Minister van VROM, kunnen besluiten om een pkb ongewijzigd te verlengen. Het spreekt voor zich dat voorafgaand aan een dergelijk besluit ook afstemming plaatsvindt met andere betrokken ministers, zodat het besluit breed gedragen wordt. De bepalingen over inspraak en rechtsbescherming van burgers alsmede bestuurlijk overleg vinden ten aanzien van het verlengingsbesluit geen toepassing. Een en ander heeft al plaatsgevonden bij de vaststelling van de pkb. Het besluit tot verlenging wordt schriftelijk medegedeeld aan de Staten-Generaal. Indien niet binnen vier weken na deze mededeling van de zijde van de Tweede en/of Eerste Kamer is kenbaar gemaakt dat bezwaar bestaat tegen de ongewijzigde verlenging, kan het besluit worden bekendgemaakt en in werking treden. Voor pkb's met cbb's blijft de normale procedure met inspraak, rechtsbescherming en bestuurlijk overleg gelden. Een cbb heeft immers rechtsgevolgen die ten gevolge van een verlenging langer voortduren of die wellicht pas na de verlenging nog kunnen intreden. Inspraak en bestuurlijk overleg kunnen dan niet worden gemist.

Onderdelen C en D

In artikel I, onderdeel H, van het wetsvoorstel wordt artikel 6a geschrapt. Abusievelijk is de verwijzing naar dit artikel in de artikelen 34 en 38 niet geschrapt. Dit wordt hierbij gecorrigeerd.

Onderdeel E

Dit onderdeel heeft uitsluitend tot doel te regelen dat een wijziging met betrekking tot artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, als voorgesteld in een novelle ten aanzien van het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet (kamerstukken I 1997/98, 25 334, nr. 324) (doorwerking ruimtelijk beleid), in stand blijft indien dat wetsvoorstel eerder in werking treedt dan het onderhavige wetsvoorstel.

In het bovengenoemde voorstel tot wijziging van de Huisvestingswet is een nagenoeg identieke herzieningsprocedure van het streekplan opgenomen, alsmede de introductie van de concrete beleidsbeslissing, als in dit wetsvoorstel. Het betreft de artikelen 4a en 4b van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De novelle aangaande het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet stelt een wijziging voor in het zesde lid van voornoemd artikel 4a. De bepaling heeft tot doel gedeputeerde staten de mogelijkheid te ontzeggen de beslissing tot vaststellen van streekplan eenmaal te verdagen in geval de herziening van dat streekplan alleen betreft de vaststelling dan wel wijziging van een bebouwingscontour, als bedoeld in artikel 1, zesde of zevende lid, van Huisvestingswet, zoals voorgesteld in bovengenoemde wijziging van die wet. Ingevolge artikel IV, onderdeel 2, van het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet vervallen voornoemde artikelen 4a en 4b indien het onderhavige wetsvoorstel eerder in werking treedt. En daarmee zou dan ook de in de novelle voorgestelde wijziging in artikel 4a vervallen omdat de novelle tegelijk met het voorstel tot wijziging van de Huisvestingswet in werking zal treden.

In onderdeel E wordt een voorziening getroffen om dit te voorkomen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven