Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25298 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25298 nr. 5 |
Vastgesteld 23 mei 1997
De vaste commissies voor Binnenlandse Zaken1 en voor Justitie2, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, hebben de eer van hun bevindingen als volgt verslag uit brengen. Onder het voorbehoud dat de gestelde vragen door de regering tijdig beantwoord zullen zijn, achten de commissies de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid nemen met belangstelling kennis van het voorliggende wetsvoorstel inzake de invoering van de inspectiefunctie op rijksniveau en de invoering van een stelsel van kwaliteitszorg bij de politie. Hoewel deze leden menen dat dit wetsvoorstel veel te maken heeft met de nota:« Evaluatie Politiewet 1993, een eerste beoordeling» en deze op onderdelen zelfs doorkruist, zijn zij van mening dat het zeer gewenst is het onderhavige wetsvoorstel op korte termijn de Kamer te laten passeren, zodat de positieve ontwikkeling met betrekking tot de reeds in gang gezette invoering van het kwaliteitsstelsel binnen alle regionale korpsen met voortvarendheid ter hand kan worden genomen.
Gelet op de grote samenhang die er bestaat tussen de evaluatie van de Politiewet 1993, de wetgeving over het LSOP en de nieuwe inspectietaken, verdient het naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie een gelijktijdige behandeling van deze wetgevingstrajecten de voorkeur.
Deze leden hebben met instemming kennis genomen van de intenties van het wetsvoorstel. Over de concrete invulling zijn zij teleurgesteld.
Het oogmerk van het wetsvoorstel, het verkrijgen van een beter beeld van de kwaliteit van de politiezorg en het creëren van een structurele toetsing en controle, wordt door de leden van de CDA-fractie geheel onderschreven.
Bij deze leden bestaan evenwel nog een groot aantal vragen, c.q. andere opvattingen dan in het wetsvoorstel weergegeven.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Met het wetsvoorstel wordt de invoering van een inspectiefunctie op rijksniveau en een stelsel van kwaliteitszorg beoogd. Dat geldt voor zowel de politie-organisatie in het veld als voor het LSOP. Tot nu toe bestaan er vrijwel geen mogelijkheden tot centrale sturing van de politie-organisatie. Dat geldt zeker wat betreft het beheer, maar het speelt óók ten aanzien van de controle op de kwaliteit van de uitvoering van politietaken. Het is bekend dat dat de leden van de VVD-fractie in de Tweede Kamer een doorn in het oog is. Zelfs al bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de Politiewet 1993 hebben deze leden daarop gewezen. En het is één van de redenen waarom de leden van de VVD-fractie indertijd tegen de Politiewet 1993 hebben gestemd. Daarom staan deze leden positief tegenover het voornemen in dit wetsvoorstel. Maar de leden van die fractie hebben ook nog wel enige vragen en opmerkingen.
Zo zouden zij graag willen weten of de nota «De Politiewet 1993; een eerste beoordeling» en dit wetsvoorstel in samenhang met elkaar worden behandeld en worden eventueel daaruit voortkomende wijzigingen gezamenlijk ingevoerd?
Met belangstelling hebben de leden van de fractie van D66 kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Het verheugt deze leden dat met voorgestelde wijziging de kwaliteitszorg en de inspectiefunctie ten aanzien van de politie op rijksniveau een wettelijke verankering krijgen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting. Zij hebben er, gegeven het feit dat de resultaten van de eerste evaluatie van de Politiewet 1993 nog besproken moeten worden, begrip voor dat de regering terughoudend wil zijn bij het formuleren van nadere voorwaarden en eisen, die de huidige beheersverantwoordelijkheden en -bevoegdheden raken. Gezien het vorenstaande kunnen deze leden zich voorstellen dat aanpassing van de Politiewet 1993 wordt opgeschort totdat de discussie over de evaluatie tot duidelijke eindconclusies heeft geleid. Anderzijds begrijpen deze leden dat de wens van de totstandkoming van een stelsel van integrale kwaliteitszorg bij de politie reeds langer aanwezig is en ook breed gedragen wordt, waartoe wettelijke verankering nodig is. Zij vragen op grond van welke overwegingen de regering de voorkeur geeft aan wijziging van de Politiewet 1993 op dit moment.
De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat, met inachtneming van een aantal uitgangspunten op grond van de Politiewet 1993, in samenwerking met het politieveld gewerkt is aan een stelsel van kwaliteitszorg. Zij vinden het eveneens positief dat ter waarborging van de doorwerking van een systeem van kwaliteitszorg een wettelijke basis geschapen wordt, niet alleen in de Politiewet 1993, maar ook in de LSOP-wet.
2. De inspectiefunctie op rijksniveau
Via de uitoefening van een inspectiefunctie kan op rijksniveau worden getoetst op welke wijze de politie de kwaliteit van haar werkzaamheden waarborgt. In dit verband vragen de leden van de PvdA-fractie in hoeverre de inspectiefunctie van het rijk zich verhoudt tot de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de politiezorg van de regionale korpsen. Daarnaast vragen deze leden hoe en op grond waarvan de inspectie toetst. Hoe wordt bijvoorbeeld de kwaliteit van de politiezorg ten aanzien van het verbeteren van de objectieve, maar vooral ook subjectieve veiligheid van burgers vastgesteld? Wordt hierbij, naast de negen aandachtsgebieden van het model Nederlandse kwaliteit, bijvoorbeeld ook het onderzoek «Politiemonitor Bevolking» betrokken? De leden van de PvdA-fractie vragen voorts aan welke inrichtingseisen van rijkszijde wordt gedacht als het gaat om de landelijke prioriteiten ten aanzien van specifieke onderdelen van de taakuitvoering van de politie? Bestaat de mogelijkheid dat landelijke prioriteiten het regionale kwaliteitsstelsel doorkruisen? De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe jaarlijks wordt vastgesteld ten aanzien van welke onderwerpen thematische toetsing door de inspectie zal plaats vinden. In hoeverre heeft de politiek inspraak op deze thema's? Ten aanzien van het derde element in de taakuitvoering van de inspectie, de zogenaamde c-taak willen de leden van de PvdA-fractie graag weten wat precies wordt verstaan onder «ingrijpende gebeurtenissen». Worden hieronder ook grootschalige evenementen verstaan en hoe verhoudt deze taak van de inspectie zich tot de verantwoordelijkheden van de korpsbeheerder en de hoofdofficier van Justitie? Hoe wordt aan de resultaten van een dergelijk onderzoek, niet zijnde een rijksrechercheonderzoek, in de praktijk vorm gegeven?
De leden van de fractie van de PvdA vinden het van belang dat er op rijksniveau een inspectie Politie wordt ingesteld die los staat van de directies waarin het politiebeleid is ondergebracht. Wel vragen deze leden hoe deze onafhankelijke inspectie zich verhoudt tot en wat voor relatie zij heeft met de beide beleidsdirecties van zowel het ministerie van Binnenlandse Zaken als van Justitie.
De in te stellen inspectie zal functioneren binnen het ministerie direct onder verantwoordelijkheid van de minister. De inspectie zal dus geen onderdeel kunnen zijn van het directoraat-generaal van Openbare Orde en Veiligheid. De leden van de CDA-fractie zijn van opvatting dat de inspectie volstrekt onafhankelijk dient te kunnen functioneren. Het is derhalve wenselijk dat deze onafhankelijke positie in de wet verankerd wordt. Het takenpakket, de bevoegdheden, de criteria waaraan men toetst en de terreinen van onderzoek behoren naar het oordeel van deze leden niet in een algemene maatregel van bestuur thuis, maar in de wet.
Verwijzend naar een algemeen overleg gehouden op 13 april 1994 inzake de politiesterkte, herhalen de leden van de CDA-fractie hun pleidooi voor de instelling van een landelijke inspectiefunctie, die het systeem van beheer op afstand niet verstoort. De inspectie moet volgens deze leden niet alleen (als een strikt onafhankelijke instantie) onderzoeken en rapporteren maar zou ook een intermediaire ombudsfunctie moeten krijgen. De aan het woord zijnde leden pleiten voor een inspectie die ook een katalyserende instantie kan zijn door gevraagd en ongevraagd advies te geven. Hoe denkt de regering hier over?
Hoe zal de op te richten inspectie haar taak invullen met betrekking tot het toezicht houden op het kwaliteitsstelsel, zo vragen de CDA-fractieleden. Alleen constaterend, of ook inhoudelijk, vergelijkenderwijs tussen de korpsen, met het daarbij doen van concrete aanbevelingen? Deze laatste benadering heeft de uitdrukkelijke voorkeur van deze leden.
Met betrekking tot de «c-taken», onderzoek naar ingrijpende gebeurtenissen, waarbij de politie betrokken is, behoeft dit criterium nadere toelichting. Hoe verhoudt een onderzoek van de inspectie bij een ingrijpende gebeurtenis zich tot de (lokale) verantwoordelijkheid van de burgemeester als hoofd van de politie met betrekking tot de ordehandhaving en hulpverlening? Bij een uit de hand gelopen betoging bijvoorbeeld, is de burgemeester primair verantwoordelijk en niet de minister van Binnenlandse Zaken.
Deze rapportages over de «c-taken» dienen naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie in beginsel openbaar te zijn en terstond aan de Kamer overlegd te worden.
Verwijzend naar de hierboven gemaakte opmerking over een «ombudsfunctie» voor de politie inspectie, is het volgens deze leden wenselijk dat de sterk op interne afdoening gerichte klachtenprocedure via de openbare verslaglegging door de inspectie doorbroken wordt. Zo kan de Nationale Ombudsman van een belangrijk deel van de afhandeling van de politieklachten ontlast worden.
Voorts zijn deze leden van oordeel dat de inspectie ook een oordeel zou moeten kunnen geven over de wijze waarop de beleidsaanbevelingen van de ombudsman worden geïmplementeerd.
Op welke waarborgen doelt de regering als gesteld wordt dat er «vooralsnog» voldoende waarborgen ... (zijn) om waar nodig de politiekorpsen bij te sturen?
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de bevoegdheden, toe te kennen aan ambtenaren aangesteld in verband met de inspectiefunctie waar het gaat om de kwaliteitsbewaking, het signaleren van ontsporingen van de politie en het doen van suggesties, zo ruim mogelijk moeten worden geformuleerd.
Naar het oordeel van deze leden behoeft de wettelijke bepaling betreffende de rapportages een zodanige aanpassing dat de korpsbeheerder en de korpschef gelijktijdig met de rapportage van de inspectie, tevens hun opvattingen over de inhoud van de rapportage dienen toe te voegen aan het rapport. Op deze wijze wordt meer recht gedaan aan de eigen verantwoordelijkheid die de korpsleiding heeft.
In verband met de in artikel 53a, eerste lid onder b, voorgestelde toetsing van specifieke onderdelen van de taakuitvoering dan wel het beheer van de politie, vragen de leden van de VVD-fractie wat het doel en wat de betekenis is van overleg met het politieveld, over de vaststelling van de onderwerpen waar toetsing over plaatsvindt. Daarbij wijzen deze leden er op dat het toch uiteindelijk de centrale overheid zelf moet zijn die bepaalt welke onderwerpen aan toetsing worden onderworpen.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie naar de ministeriële verantwoordelijkheid voor de inspectie politie. Ook de Raad van State heeft daar in zijn advies bij het wetsvoorstel aandacht aan besteed. Naast een nadere toelichting op de waarborgen voor een goede en volledige ministeriële verantwoordelijkheid, vragen de leden van de VVD-fractie hoe de samenwerking zal verlopen tussen medewerkers van Justitie en Binnenlandse Zaken bij de taakuitvoering door de inspectie politie, en welke van beide politieministers daarvoor dan verantwoordelijk zijn. En daarbij verwijzen deze leden ook naar het voorgestelde artikel 53a, vijfde lid, waar weer verwezen wordt naar het derde lid van dit artikel. Welke verhouding bestaat er precies tussen ambtenaren van Binnenlandse Zaken en van Justitie, die hier voor de taken op grond van artikel 53a worden aangewezen?
Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre «suggesties voor verbetering» uit het rapport van de inspectie politie jegens het betreffende korps bindend zijn.
Verder vragen deze leden waarom is gekozen voor een tweejaarlijkse doorlichting van de korpsonderdelen en een vierjaarlijkse visitatie van de korpsen? En, zo vragen deze leden, hoe worden de «gecertificeerde collega's uit andere korpsen» aangewezen, voor de uitvoering van de korpsevaluaties?
De inspectiefunctie op rijksniveau speelt onmiskenbaar een rol bij de invoering van een stelsel van kwaliteitszorg. De leden van de D66-fractie vragen echter of het juist is dat de functie van de inspectie zo nadrukkelijk gekoppeld wordt aan de invoering van een stelsel van kwaliteitszorg. De leden van de fractie van D66 willen benadrukken dat het toezicht op een goede taakuitvoering en een doelmatig en effectief beheer van de politie meer dan alleen kwaliteitsbewaking zou moeten inhouden. Een inspectie zou bijvoorbeeld ook moeten nagaan of de taken van de korpsen uitgevoerd kunnen worden in concrete omstandigheden. Bij een dergelijke controlerende taak, die vooral bestaat uit het vergaren van informatie en het daarover rapporteren, past naar het oordeel van deze leden een onafhankelijke positie ten opzichte van de minister en van het ministerie.
Waarborgen ten aanzien van een onafhankelijke oordeelsvorming zijn daarom tenminste even belangrijk als helderheid over de ministeriële verantwoordelijkheid. Of de onafhankelijke oordeelsvorming voldoende gewaarborgd is in de nu impliciet voorgestelde interne verzelfstandiging, betwijfelen de leden van de fractie van D66 ten sterkste. Zij zouden een verdergaande verzelfstandiging en feitelijke positionering buiten het ministerie willen bepleiten. Een toezichtsuitoefening die ondergebracht is bij een zelfstandig bestuursorgaan, biedt naar het oordeel van deze leden vele voordelen. Met name de signalerende, controlerende en rapporterende taak zou zeer wel op afstand van het ministerie kunnen worden geplaatst. Het feit dat de verantwoordelijkheid over twee ministers verdeeld is, pleit daar nog eens extra voor. De leden van de D66-fractie verwijzen in dit verband ook naar de opmerkingen van de Raad van State. De leden van de D66-fractie wijzen er bovendien op dat binnen de overheid een algemene discussie gaande is over het plaatsen van toezicht op afstand. Graag zouden deze leden een reactie van de regering hierop willen vernemen.
De leden van de D66-fractie hebben enige reserve ten aanzien van de verhouding tussen de onderzoeksbevoegdheid bij ingrijpende gebeurtenissen en de taak van de rijksrecherche. De regering stelt dat de scheidslijn tussen beide onderzoeksbevoegdheden voldoende helder is. Desalniettemin komt het deze leden voor dat een verstrengeling van beide soorten onderzoeken naar een zelfde gebeurtenis niet uit te sluiten is. Met name de bevoegdheden op grond van de artikelen 5:12 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht die worden gegeven aan ambtenaren die krachtens artikel 53a, vijfde lid, zijn aangesteld, doen vermoeden dat ook voor de ambtenaren van de inspectie hetzelfde soort feitenonderzoek kunnen verrichten als de opsporingsambtenaren van de rijksrecherche.
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de bevoegdheid tot inspectie op rijksniveau wordt uitgeoefend door een dienst die valt onder verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken. Uit de brief van de minister en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken d.d. 21 april 1997 (kamerstuk 25 226 nr. 2) leiden deze leden af dat de inspectie politie feitelijk reeds vanaf 1 januari 1996 functioneert als dienstonderdeel van het ministerie. Deze leden vragen op welke manier de in artikel 53a, eerste lid, neergelegde bevoegdheden sindsdien feitelijk zijn uitgeoefend.
Het onderling vergelijken van de kwaliteitszorg binnen de regionale politiekorpsen kan een bijdrage leveren aan het verbeteren van het politieproduct echter de leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat dit instrument vooral ten dienste moet staan van de regionale korpsen zelf als ondersteuning van het regionale beleid. Deze leden vinden met de regering dat het van groot belang is systematisch aandacht te besteden aan de zorg voor kwaliteit om zicht te krijgen op het functioneren van de verschillende politiekorpsen. Welke afspraken zijn binnen het stelsel gemaakt over een systematische aanpak van beleid met betrekking tot kwaliteit, het waarborgen van de kwaliteit van de politiezorg en het stelsel van periodieke toetsing daarvan? Welk uniform systeem wordt bedoeld (memorie van toelichting, blz. 8 bovenaan)? Aan welke methode van doorlichting wordt in dit kader gedacht?
Het is in het geheel nog niet duidelijk op welke wijze de ministers de kwalitatieve waardering van het publiek in beeld brengen. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is het wenselijk om het oordeel van de betreffende gemeenteraden periodiek te meten. Het kan naar het oordeel van deze leden niet zo zijn dat het puur om naar binnen gekeerd eigen oordeel van de politie gaat. De externe breed gemeten publieke appreciatie is van tenminste evenveel belang.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat, indien er al inrichtingseisen gesteld gaan worden aan regionale beleidsplannen, deze globaal dienen te blijven. Er zou een soort «referentiekader» moeten komen, waarin de resultaten van politiewerk benoemd worden. Zo'n referentiekader is een goed uitgangspunt voor onderlinge vergelijking tussen korpsen, en zorgt ervoor dat niet meer zo zeer op input, maar op resultaat wordt gestuurd. Hoe denkt de regering over een dergelijke benadering?
Waarom is gekozen voor twee-jaarlijkse zelfevaluaties en visitaties van minimaal eens in de vier jaar? De vraag is dus: waarom precies deze termijnen?
De leden van de CDA-fractie plaatsen vraagtekens bij de samenstelling van de visitatiecommissies. Immers, als men over en weer bij elkaar commentaar dient te leveren, kan niet worden verwacht dat onder alle omstandigheden een objectief beeld zal worden gegeven. Men komt elkaar in de latere visitaties nog wel tegen. Hoe wil de regering dit op een meer objectieve wijze ondervangen?
De leden van de CDA-fractie vragen ook een nadere uitleg van de werking van de «aanpasbaarheid» van het stelsel van kwaliteitszorg in de loop van de tijd. Hoe zal dit proces van aanpassing plaatsvinden? Wat is de rol van de diverse actoren hierbij (politieveld/ ministers/ inspectie)?
Het is in het geheel niet duidelijk op welke wijze de kwaliteitsbeoordeling van het LSOP zal plaatsvinden.
Wil de regering dit nader toelichten? Immers, over de aanpak van de nieuwe opleiding bestaat geen duidelijkheid en ook is het profiel van de agent van het jaar 2005 nog niet concreet ingevuld. Het lijkt noodzakelijk eerst duidelijkheid te krijgen over deze punten, alvorens nadere regels te stellen over de kwaliteitsbewaking.
En in verband met de passage over het «kwaliteitsbureau», op blz. 8 van de memorie van toelichting, merken de leden van de VVD-fractie op dat er wellicht gewaakt moet worden voor al te veel bureaucratie bij de uitvoering van de «inspectie- en kwaliteitsfunctie». Hoe luidt de reactie van de regering op deze zorg ?
De leden van de D66-fractie spreken hun waardering uit voor het feit dat er grote vorderingen zijn met betrekking tot de ontwikkeling van een stelsel van kwaliteitszorg. Het ligt daarom ook in de rede om de reeds gemaakte afspraken als leidraad te hanteren voor de wettelijk vast te leggen afspraken met het politieveld over de kwaliteitszorg. Deze leden accepteren dat de algemene maatregel van bestuur weliswaar in de toekomst kan afwijken van thans gemaakte afspraken, maar spreken de hoop uit dat deze in ieder geval wel gebaseerd zal zijn op de dan vigerende samenwerking met de actoren in het politieveld.
Deze leden vragen of het kwaliteitssysteem waar de memorie van toelichting naar verwijst, een soort «benchmark» voor de gehele Nederlandse politie moet opleveren. Wie bepaalt dan de maatstaven en de uiteindelijke vorm van het systeem? Welke mate van gedetailleerdheid zal het systeem kennen?
Ten aanzien de systematische toetsing op vijf aandachtsgebieden vragen deze leden wat verstaan moet worden onder «leiderschap». Betreft het hier een toetsing van de kwaliteit van de korpsleiding?
Ten aanzien van de visitaties rijst de vraag voor de leden van de fractie van D66 of deze in dezelfde periode zullen plaatsvinden of gespreid over een tijdvak. Met welke regelmaat zullen zij plaatsvinden?
De leden van de SGP-fractie hebben er begrip voor dat de hoofdlijnen van het stelsel van integrale kwaliteitszorg in een algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd. Zij vragen aandacht voor de wijze van organisatie van evaluatie en visitatie. Zij vragen of er een indicatie gegeven kan worden van de personele inspanning die gepaard gaat met een evaluatie en een visitatie van een regiokorps; zij doen dit tegen de achtergrond van hun uitgangspunt dat doorwerking van kwaliteitszorg een duidelijke meerwaarde te zien moet geven en niet alleen beschouwd moet worden als een verplichting die alleen maar financiële en personele lasten met zich mee brengt.
In verband met de voorgestelde wijziging in artikel 3, tweede lid, van de Politiewet 1993, vragen de leden van de VVD-fractie naar het inhoudelijke verschil tussen «Tevens zijn ambtenaar van politie» en «Onder ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak».
De leden van de VVD-fractie vragen, in verband met het voorgestelde artikel 9, zesde lid, waarom de daar aan ambtenaren die voor het vervoer personen zijn aangewezen, de aldaar genoemde bevoegdheden worden toegekend, terwijl deze toch ook door reguliere politiemensen kunnen worden uitgevoerd?
De leden van de fractie van D66 vragen, of het noodzakelijk is dat ambtenaren van de inspectie alle bevoegdheden uit de artikelen 5:12 en 5:20 Algemene wet bestuursrecht zullen krijgen. Deze leden zouden de regering in overweging willen geven om, mede gezien de onderzoekstaken van de rijksrecherche, de bevoegdheden te beperken tot hetgeen noodzakelijk is voor het onderzoek van de inspectie bij ingrijpende gebeurtenissen. Gezien het feit dat dit onderzoek in het kader staat van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de politie in het algemeen en geen disciplinair of strafrechtelijk karakter kent, zijn bevoegdheden als bijvoorbeeld die om zich toegang tot woningen te verschaffen met behulp van de sterke arm, wellicht overbodig.
De leden van de SGP-fractie vragen wat precies bedoeld wordt met de formulering van artikel 53a, vierde lid. Zij refereren hier aan het advies van de Raad van State, waarin wordt gesignaleerd dat niet is bepaald dat de Minister van Justitie slechts de onderzoeksbevoegdheid kan uitoefenen in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken. In het voorgestelde vierde lid is evenwel sprake van «overleg met respectievelijk Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken». Waarom is gekozen voor deze afgezwakte formulering, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie wijzen op enkele redactionele slordigheden in de memorie van toelichting. In de eerste plaats wordt in de artikelsgewijze toelichting verwezen naar een niet bestaand onderdeel J van artikel I, terwijl volgens het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State gemeld wordt dat de redactionele kanttekeningen verwerkt zijn. Om welke verwerking het gaat, wordt niet duidelijk. In de tweede plaats wordt in de toelichting op onderdeel B van artikel I melding gemaakt van artikel 2, tweede lid, terwijl in de wettekst sprake is van artikel 3. Tenslotte wordt in de toelichting op onderdeel I van artikel I gewezen op artikel 53a, vierde lid, terwijl het feitelijk gaat om het vijfde lid. Zij verzoeken de regering toe te zien op een correcte wijze van toelichten.
Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Rehwinkel (PvdA).
Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Feenstra (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+), Van Oven (PvdA).
Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Koekkoek (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).
Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25298-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.