Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 25271 nr. 14 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 25271 nr. 14 |
Vastgesteld 26 juni 2001
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft over de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 maart 2001 inzake de opzet van de nieuwe evaluatie van de Algemene bijstandswet (Kamerstuk 25 271, nr. 13) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.
Deze vragen, alsmede de daarop op 25 juni 2001 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Vragen van de leden van de VVD-fractie
Volgens de brief kan de benchmark tevens gebruikt worden om de voortgang van de individuele gemeenten te volgen. Dat lijkt nuttig. Is het waar dat de gemeenten echter is meegedeeld dat de benchmark juist niet voor dit doel gebruikt zal worden? (blz. 3)
Het primaire doel van de Benchmark is kwaliteitsverbetering van de bedrijfsvoering van sociale diensten. Een tweede doel is het monitoren van trends in de uitvoering. Om het project de gelegenheid te geven zich te ontwikkelen en te groeien, is met gemeenten en VNG (verantwoordelijk voor het project) afgesproken dat de gegevens uit de Benchmark in eerste instantie niet op gemeentelijk niveau voor SZW beschikbaar komen. Zo'n beschikbaarstelling zou de deelname van gemeenten aan de Benchmark kunnen belemmeren.
Het is echter steeds nadrukkelijk de bedoeling geweest binnen enkele jaren te groeien naar een «openbare» Benchmark. Ik ben hier ook een voorstander van omdat daardoor de informatie die de Benchmark nodig heeft en de informatie die mij inzicht geeft in prestaties en inspanningen van gemeenten maar één keer verzameld hoeft te worden. Dit komt zowel gemeenten als het Rijk ten goede in termen van efficiency en consistentie van informatie. Daarnaast kan het ook voor burgers interessant zijn te weten hoe hun sociale dienst presteert. Naar mijn mening past deze aanpak in een open relatie tussen overheden onderling en tussen overheid en burgers.
Met de VNG ben ik momenteel in gesprek om te komen tot een meer gestroomlijnde en actuelere informatieverzameling. Een traject als hierboven genoemd, maakt daar naar mijn mening onderdeel van uit.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de brief terecht is gesteld dat de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan een van de hoofddoelen is van de Algemene bijstandswet. Zij geven aan dat deze eigen verantwoordelijkheid in de weg wordt gestaan door de armoedeval. De leden vragen of de regering bereid is de gemeenten te laten registreren:
• welke gemeentelijke regelingen welke effecten hebben op de armoedeval;
• welke maatregelen met welke effecten zijn genomen om te bereiken dat het nemen van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan financieel aantrekkelijk wordt.
Ik wijs in de eerste plaats op de afspraak met de VNG om uit oogpunt van werkdruk terughoudend om te gaan met de registratieverplichtingen van de gemeenten. Bovendien is bij registraties bewerking van de gegevens nodig om daar conclusies aan te kunnen verbinden.
Naar mijn mening is daarom voor het verkrijgen van de gevraagde informatie een onderzoek meer geschikt dan een registratieplicht van de gemeenten.
Naar de effecten van de gemeentelijke regelingen op de armoedeval zijn twee onderzoeken uitgevoerd door het SGBO. Deze onderzoeken wijzen uit dat de gemeentelijke categoriale regelingen een belangrijke bijdrage leveren aan de armoedeval. Dit is mede aanleiding geweest voor de kritische houding van het kabinet ten aanzien van de categoriale gemeentelijke regelingen.
Een extra inspanning wordt geleverd met als doel elke bijstandscliënt in het arbeidsproces op te nemen dan wel maatschappelijk te laten participeren. Is de regering bereid de gemeenten per cliënt te laten registreren wat wanneer gedaan is om dit doel te bereiken? Door de gemeenten per cliënt iedere actie te laten registreren, kan inzicht verkregen worden in de inspanningen van ieder van de gemeenten en in de resultaten van die inspanningen. (blz. 3)
Een belangrijke beleidsdoelstelling is dat alleen degenen die daadwerkelijk op de Abw zijn aangewezen, van deze voorziening gebruik maken. Dat betekent dat de gemeenten moeten nagaan of de cliënten zich voortdurend inspannen om werk te krijgen. Volgens het randomised response onderzoek spant men zich vaak niet of niet voldoende in. Is de regering bereid om de gemeenten per cliënt te laten registreren hoe, wanneer en hoe vaak gecontroleerd is of men zich daadwerkelijk en voortdurend inspant om werk te krijgen?
In het kader van de bestuurlijke afspraken over de Agenda voor de toekomst is de inzet dat de gemeente met de individuele cliënt afspraken maakt over hetzij uitstroom, hetzij activeringstrajecten, hetzij maatschappelijke participatie. De afspraken met de cliënt worden schriftelijk vastgelegd, voor gezien getekend door de cliënt en bij de uitkeringsbeschikking gevoegd. Ook worden afspraken met de cliënt (en de daarbij behorende rechten en plichten) bewaakt. Het is de bedoeling met elke cliënt (ook degene die een ontheffing van een of meer arbeidsverplichtingen heeft) regelmatig een activerings- en controlegesprek te (doen) voeren. Tenslotte zijn afspraken gemaakt over jaarlijkse meting (met behulp van een concrete indicatorenlijst, die als bijlage bij de Agenda voor de toekomst is gevoegd) van de mate waarin de ontwikkelingen op macroniveau worden gerealiseerd.
Is de regering bereid om de gemeenten per cliënt te laten registeren:
– of men deels werkt;
– wat de belemmeringen zijn om te werken;
– wat gedaan moet worden om deze belemmeringen weg te nemen;
– welke afspraken zijn gemaakt om te bereiken dat de belemmeringen worden weggenomen;
– of de afspraken door de cliënt worden nagekomen;
– welke sancties zijn opgelegd indien de afspraken niet zijn nagekomen?
De genoemde aspecten zullen in het overleg tussen gemeente en cliënt, dat gericht is op het maken van afspraken over hetzij uitstroom, hetzij activeringstrajecten, hetzij maatschappelijke participatie, alsmede bij de voortgangsbesprekingen zeker aan de orde komen en worden vastgelegd voorzover aan de orde.
Daarnaast wordt in het kader van de CBS-maandstatistiek gevraagd naar:
– inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking/uitkering ziekte;
– belemmeringen voor arbeidsinschakeling;
– inzet van instrumenten gericht op uitstroombevordering;
– hoogte en duur maatregelen.
Voorts zal ten behoeve van de monitor Scholing en Activering per individu worden geregistreerd welke instrumenten daadwerkelijk bij de activering/arbeidsmarkttoeleiding worden ingezet.
In de derde alinea op blz. 5 wordt vermeld dat de Kamer over de prestatie-indicatoren is geïnformeerd. Heeft de regering kennis genomen van de opmerkingen van de VVD-fractie bij deze indicatoren? Deze opmerkingen zijn verwoord in het stuk dat door de VVD-fractie tijdens het algemene overleg op 28 maart 2001 is overhandigd. Hebben deze opmerkingen tot wijzigingen en aanvullingen van de indicatoren aanleiding gegeven? (blz. 5)
De regering heeft kennis genomen van de opvattingen van de VVD-fractie over deze indicatoren. Ik zal hierop ingaan voorzover aan de orde bij de Algemene bijstandswet.
Een van de voorgestelde verbeteringen is om met onderzoeken en steekproefsgewijze controles meer inzicht te krijgen in de ontwikkelingen van het zwarte fraudecircuit (omvang, sectoren en betrokkenen). Ik merk daarover op dat in het AO van 15 november 2000 door staatssecretaris Hoogervorst is toegezegd om het aantal waarnemingen ter plaatse (WTP's) te verdubbelen van 10 000 naar 20 000. Deze WTP's worden uitgevoerd in samenwerking met het Lisv. De WTP's brengen allerlei soorten fraude aan het licht, waaronder ook bijstandsfraude.
Een andere voorgestelde verbetering is het vermelden van het aantal fraudeconstateringen. Bij WTP's wordt het aantal fraudegevallen niet standaard bijgehouden. Wel wordt in de nieuwe fraudestatistiek Abw het aantal geconstateerde fraudegevallen uit signalen van samenwerkingsverbanden opgenomen. Deze statistiek wordt in 2002 geïmplementeerd.
De indicator met betrekking tot de tijdige controle van belastingsignalen door gemeenten kan worden gegeven per gemeentegrootteklasse. Het gaat hierbij om cijfers uit een steekproef van 55 gemeenten.
De fraudestatistiek Abw biedt de mogelijkheid om geconstateerde fraude te verdelen naar aard van de fraude, zoals witte fraude, zwarte fraude, partnerfraude en vermogensfraude.
Het aantal strafrechtelijke afdoeningen kan niet worden onderverdeeld in veroordelingen en sepots.
Over het voorstel om het gemiddelde boetebedrag per (fraude)categorie te vermelden merk ik op dat het op dit moment niet mogelijk is het gemiddelde boetebedrag per fraudecategorie te vermelden; wel het gemiddeld schadebedrag per fraudecategorie.
Vragen van de leden van de CDA-fractie
Het is van groot belang dat er voor de Abw meetbare doelstellingen zijn. Teveel bleef er in het verleden de onzekerheid bestaan rond het functioneren van de nieuwe Abw. Konden de positieve effecten op de werkgelegenheid wel toegeschreven worden aan de Abw, of was dit het gevolg van de positieve conjunctuur? Kan de regering nu reeds zeggen aan welke controleerbare criteria en doelstellingen men in het bijzonder denkt? Wordt hierin ook meegenomen dat gemeenten die er in het verleden in geslaagd zijn een relatief grote uitstroom te realiseren het thans moeilijker hebben om een even grote uitstroom te realiseren als die gemeenten die dit in het verleden niet hebben gerealiseerd? (blz. 2)
Het werken met controleerbare criteria en doelstellingen is volop in ontwikkeling. De eerste resultaten hiervan zullen zichtbaar worden in de begroting 2002. Deze wordt opgesteld volgens de VBTB-aanpak. Ook bij de bestuurlijke afspraken met de VNG zijn indicatoren ontwikkeld die een duidelijk en controleerbaar beeld zullen geven in hoeverre de beoogde doelstellingen zullen worden bereikt.
Bij de evaluatie van de uitstroomontwikkeling zal worden meegenomen in hoeverre het voor gemeenten die reeds een relatief grote uitstroom hadden gerealiseerd, mogelijk zal blijken deze positie te handhaven.
Wordt geprobeerd om de uitstroompercentages onderling vergelijkbaar te maken voor gemeenten door te corrigeren voor specifieke factoren een gemeente betreffende? (blz. 2)
Er wordt naar gestreefd om het inzicht te vergroten in de effectiviteit van het gemeentelijk uitstroombeleid. Op korte termijn is een eerste stap de nulmeting van diverse indicatoren in het kader van de bestuurlijke afspraken gezamenlijke «Agenda voor de toekomst» met de G4 en de G21.
Daarnaast wordt in het kader van de benchmark sociale diensten gedacht aan het onderling vergelijkbaar maken van de uitstroompercentages van gemeenten. Maar de ideeënontwikkeling is nog niet uitgekristalliseerd en zal naar verwachting nog de nodige inspanningen vergen. Deze verwachting is mede gebaseerd op de inspanningen die nodig zijn om een objectief verdeelmodel te ontwikkelen ten behoeve van de verdeling van het gebudgetteerde deel van de uitkeringslasten bijstand over gemeenten.
Tenslotte wordt bezien of het haalbaar is om een analysemodel te ontwikkelen dat het mogelijk maakt om op langere termijn een uitspraak te doen over de effectiviteit van het gemeentelijk uitstroombeleid. 5
De regering maakt speciaal afspraken met de G4 en met de G21 gemeenten. Kan de regering garanderen dat daardoor de situatie in de overige gemeenten niet te veel onderbelicht blijft ? (blz. 2)
SZW en VNG hebben in vervolg op de «Agenda voor de toekomst» bestuurlijke afspraken gemaakt over gezamenlijke doelen gericht op uitstroom en activering voor de komende vier jaar. Beide partijen hebben daartoe als gezamenlijke ambitie uitgesproken dat er een extra inspanning geleverd zou moeten worden om elke (bijstands)cliënt in het arbeidsproces op te nemen, hetzij maatschappelijk te laten participeren. Versterking van de gemeentelijke regiefunctie op het brede terrein van werk en inkomen is daartoe noodzakelijk. Dat geldt voor alle gemeenten. Financiële impulsen zullen worden ingezet voor die gemeenten, die bereid zijn resultaatsverplichtingen af te spreken onder nader overeen te komen voorwaarden.
Krijgt de Kamer te maken met jaarlijkse evaluaties i.p.v. met meerjaarlijkse evaluaties en bestaat dan niet het gevaar dat die evaluaties niet volledig genoeg zullen zijn? (blz. 3)
In het Algemeen Overleg over de vorige evaluatie van de Abw op 5 april 2000 heb ik aangegeven dat het aantrekkelijk kan zijn de evaluatie gefaseerd uit te voeren. Het kan immers nodig zijn reeds binnen vier jaar op grond van een evaluatie te besluiten tot bijstelling van beleid. Vanzelfsprekend zullen eventuele tussenevaluaties zo worden opgezet dat het mogelijk blijft aan het eind van de evaluatieperiode, dus ultimo 2003, een integrale evaluatie op te stellen.
Kan nader worden aangegeven hoe de evaluatie van de Abw in samenhang wordt gebracht met andere evaluatietrajecten? Alleen op die wijze wordt immers zichtbaar wat de uitstroom voor de mensen die het betreft, oplevert. Tevens ziet men dan direct of de uitstroom uit de Abw een ongewenste instroom in een andere regeling tengevolge heeft. (blz. 3)
Kan de regering iets duidelijker aangeven wat de relatie tussen andere evaluatietrajecten die zijn opgezet op terreinen die breder zijn dan de Abw zelf, is met deze evaluatie? Worden conclusies uit die evaluaties meegenomen in deze evaluatie? (blz. 3)
Vanwege de activerende functie van de Abw kan de effectiviteit van beleid en uitvoering van de Abw niet los worden gezien van die van de Wiw en – in mindere mate – de Wsw. In de evaluatie van de Abw zal dus moeten worden vastgesteld wat de invloed is van deze regelingen op het uitstroom- en activeringsbeleid van de bijstand. De evaluatie van de Wiw en Wsw wordt in 2001 aan de Kamer verzonden.
Suwi heeft grote betekenis voor de poortwachtersfunctie van de Abw. Hoewel de eerste evaluatie van Suwi pas na vijf jaar is voorzien, zal het voor de evaluatie van de Abw over de periode 1999–2003 noodzakelijk zijn een beeld te geven van de invloed van Suwi in de jaren 2002 en 2003.
Voor de Wet Boeten en Maatregelen geldt dat deze in 2000 is geëvalueerd. Voor de onderdelen van de handhaving die bij die evaluatie zijn onderzocht, kunnen de resultaten daarvan fungeren als een nulmeting om te bezien welke verbeteringen er nadien zijn opgetreden.
Wordt in het onderzoek naar de samenhangende regie op werk en inkomen via SUWI en FWI ook een vergelijking gemaakt met de situatie van voor SUWI en FWI? Is evaluatie overigens, gelet op de zeer korte praktijkervaring, nu al mogelijk?
De beperkte praktijkervaring met deze onderwerpen legt beperkingen op aan de mogelijkheden om de invloed van FWI en SUWI te evalueren. Dat neemt niet weg dat het mogelijk moet zijn deze aspecten bij de evaluatie te betrekken, gegeven het feit dat het FWI in 2001 is ingevoerd en SUWI, naar verwachting, in 2002 in werking treedt.
Wordt de juistheid van de fase-indeling zelf ook onderwerp van evaluatie ?
Ja, enige tijd na de invoering van de bijgestelde gespreksprotocollen (kansmeter en vervolggesprek fase 4) die bij de fase-indeling gebruikt worden, zal naar verwachting eind 2002 een validatieonderzoek worden verricht naar de fase-indeling. Daarbij zal ook de juistheid van de fase-indeling onderwerp van evaluatie zijn.
De mate van uitstroom naar werk zonder voorafgaand traject wordt onderzocht. Kan daarbij ook gekeken worden naar het waarom van het niet gebruiken van trajecten ?
De uitstroom naar werk zonder voorafgaand traject zal inzicht geven in het aandeel Abw-ers dat zonder ondersteuning in de vorm van een traject er in slaagt om aan het werk te komen. Vanuit het uitganspunt dat – indien mogelijk – directe werkaanvaarding (al dan niet gecombineerd met scholing) de voorkeur geniet boven een traject (met behoud van uitkering) is het naar mijn oordeel niet relevant om inzicht te krijgen in de vraag waarom in dat geval geen traject is gevolgd. In dergelijke gevallen kan er van uitgegaan worden dat geen ondersteuning via een traject nodig is geweest om werk te aanvaarden.
Kan nader worden aangegeven in hoeverre de inzet en de werking van het casemanagement beoordeeld wordt vanuit de situatie van de cliënt?
In de zakelijke relatie tussen de casemanager en de cliënt zullen bij de afspraken gericht op uitstroom, arbeidstoeleiding en/of maatschappelijke participatie ook afspraken gemaakt worden over de wederzijdse rechten en plichten en over de wijze waarop deze dienen te worden nagekomen. Verschillen van inzicht dienen in beginsel niet te leiden tot een wisseling van de casemanager, maar dienen te worden opgelost. Uitgangspunt is dat met de ontwikkeling van het casemanagement een klantvriendelijke en efficiënte dienstverlening tot stand komt in het kader van de uitkeringsverstrekking en de reïntegratie.
Daarnaast zal bevorderd worden dat cliënten meer betrokken worden bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid, zoals afgesproken in het kader van de «Agenda voor de toekomst», en zullen cliënten bij een cliënttevredenheidsonderzoek hun mening kunnen geven over de wijze waarop de desbetreffende gemeente haar cliënten benadert en diensten aanbiedt. Hierin kan uiteraard ook het functioneren van de casemanager als aanspreekpunt voor de cliënt worden betrokken.
Wordt in de evaluatie ook de vraag meegenomen of de inkomenswaarborg voor met name mensen die langdurig op de Abw zijn aangewezen voldoende is om op sobere wijze in hun onderhoud te kunnen voorzien? (blz. 4)
De hoogte van de bijstandsnormen is zoals bekend gekoppeld aan het wettelijk minimumloon. De vraag naar de inkomenswaarborg van de algemene bijstand is niet los te zien van die koppeling en past daarom niet binnen de evaluatie.
Wat wordt bedoeld met punt 3 onder aandachtsgebieden? Om welke mensen gaat het daar? Wie neemt het initiatief tot het beëindigen van de uitkering? (blz. 4)
Gedacht kan worden aan mensen die vertrokken zijn zonder dat bekend is waarheen of aan mensen met wie geen contact meer is te krijgen en die zich, wellicht onbewust en ongewild, niet aan hun verplichtingen houden. Dergelijke situaties kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij dak- en thuislozen. De betrokken gemeente zal in deze gevallen uiteindelijk op wettelijke gronden het initiatief tot beëindiging van de uitkering moeten nemen.
Daarnaast kan worden gedacht aan gedetineerden of aan mensen die bijvoorbeeld door een erfenis plotseling over een zodanig vermogen beschikken dat zij niet langer in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. In deze gevallen kan het initiatief tot beëindiging zowel door de betrokken uitkeringsgerechtigde als door de gemeente worden genomen.
Wordt in het onderzoek naar de armoedeval ook gekeken naar de grootte van de armoedeval en naar het aantal situaties waarbij de armoedeval een rol speelt? (blz. 4)
Het SGBO-onderzoek «Armoede en activering» brengt in kaart welke vormen van inkomensondersteuning door verschillende gemeenten worden aangeboden. Dit gebeurt door middel van een steekproef. Voor de grootte van de armoedeval biedt dit onderzoek echter weinig aanknopingspunten, omdat gedetailleerde cijfers ontbreken over het aantal gebruikers en de mate waarin zij een beroep doen op voorzieningen. Bovendien worden verschillende andere vormen van inkomensafhankelijke regelingen, zoals de huursubsidie en kwijtschelding lokale lasten, niet meegenomen.
De Verkenning Belasting- en Premieheffing maakt wel een schatting van de omvang van de armoedeval. Op grond van actuele cijfers wordt voortgeborduurd op het werk van de Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen (WHIR) van begin 2000. Dit rapport biedt inzicht in de grootte van de armoedeval waar uitkeringsgerechtigden mee geconfronteerd kunnen worden en doet voorstellen voor oplossingen.
Het handhavingsbeleid kan per gemeente nogal verschillen. Het gevolg van een strak handhavingsbeleid kan zijn een groot aantal sancties. Bij gemeenten met een gering aantal sancties hoeft het aantal fraudegevallen om die reden niet kleiner te zijn dan bij gemeenten met een groot aantal sancties. Hoe denkt de regering het handhavingsbeleid tussen de verschillende gemeenten onderling zichtbaar te maken? Zullen ook op onderdelen verschillen in handhavingsbeleid zichtbaar gemaakt kunnen worden? (blz. 5)
Het verschil in handhavingsbeleid tussen gemeenten is zichtbaar te maken via de M&O-monitor. De M&O-monitor bevat per gemeente gegevens over het eigen gemeentelijk handhavingsbeleid en de uitvoering daarvan. De M&O-monitor maakt het bovendien mogelijk uitspraken te doen over onderdelen van het handhavingsbeleid.
Kan de regering ook duidelijk maken hoe de FWI zich ontwikkelt in die gemeenten die meer dan 25% uitkeringsbudget in de Abw wensten? Hoe is bij hen de ontwikkeling van het FWI, zowel financieel als beleidsmatig?
Het is mogelijk om in de evaluatie te bezien in hoeverre gemeenten die te kennen hebben gegeven te willen experimenteren met het FWI in financieel en beleidsmatig opzicht andere uitkomsten laten zien dan andere, vergelijkbare, gemeenten. Gezien het feit dat de praktijkervaring met het FWI op het moment van evaluatie beperkt is, zullen naar verwachting nog geen uitspraken kunnen worden gedaan of eventuele verschillen een structureel karakter hebben.
Bij de bestuurlijke regie wordt in het bijzonder van belang geacht de relatie tussen B&W en de gemeenteraad. Wat wordt hiermee specifiek bedoeld? (blz. 6)
Met «bestuurlijke regie» wordt bedoeld in hoeverre het gemeentebestuur (B&W en raad) regie voert op de uitvoering van de bijstandswet.
Burgemeester en wethouders zijn wettelijk gezien verantwoordelijk voor de uitvoering. Ik ben er voorstander van dat bij de vormgeving van deze uitvoering (gemeentelijk beleid, inrichting van het uitvoeringsapparaat) en bij het toezicht hierop (Single Audit) de gemeenteraad een actieve rol speelt. De gedachte hierachter is dat door betrokkenheid van de gemeenteraad de invulling van de gemeentelijke beleidsvrijheid kwalitatief beter zal geschieden, zeker indien tussen B&W en raad concrete resultaatgerichte afspraken worden gemaakt. Hiertoe worden instrumenten ingezet als bestuurlijke afspraken tussen Minister en gemeentebesturen, wettelijke minimumeisen rond beleidsplan en -verslag, en toezichtsinstrumenten als het bestuurlijke verantwoordingsverslag.
Ik ben van plan dit bestuurlijke verantwoordingsverslag uit te breiden met informatie over de rechtmatigheid, effectiviteit en efficiency van de uitvoering. Eventueel is hier een integratie met het gemeentelijk beleidsverslag mogelijk. Op deze manier wordt beoogd de rol van het gemeentebestuur te intensiveren.
Ook door tussenorganisaties als Stimulansz worden instrumenten ontwikkeld waarmee gemeentebesturen hun regierol verder kunnen vormgeven; een voorbeeld hiervan is het project Benchmark.
Zorgvuldige behandeling van cliënten is punt 1 bij de beoordeling van de uitvoeringsfunctie van de gemeenten. De leden van de CDA-fractie vinden dat daarbij klantvriendelijkheid en hulp aan cliënten belangrijke items zijn. Deelt de regering deze mening en worden gemeenten op die punten ook beoordeeld?
Ik acht het van belang dat de uitvoering van de Abw op een adequate en zorgvuldige wijze plaatsvindt. De minister is echter niet verantwoordelijk voor de individuele gevalsbehandeling. Tegen besluiten van de gemeente kan op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep worden ingesteld. Klachten die betrekking hebben op de organisatie of op het personeel van de sociale dienst dienen in beginsel te worden gericht aan het gemeentebestuur. Dit is als bestuursorgaan zelfstandig verantwoordelijk voor een behoorlijke behandeling van deze klachten. Het klachtrecht is als zodanig in de Algemene wet bestuursrecht geregeld. Klachten over onbehoorlijke bejegening door personeel van de gemeente kunnen ook worden ingediend bij de Nationale Ombudsman. Tot slot worden cliënten via cliëntenparticipatie betrokken bij onderwerpen als klantvriendelijkheid en adequate dienstverlening. In de bestuurlijke afspraken met de VNG («Agenda voor de toekomst») zijn afspraken gemaakt over de totstandkoming van een optimaal systeem van cliëntenparticipatie. In dat kader zullen het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de VNG bevorderen dat gemeenten vernieuwende initiatieven ontplooien ten aanzien van het betrekken van cliënten bij de ontwikkeling en uitvoering van hun beleid door bijvoorbeeld het systematisch meten van de cliënttevredenheid, het benutten van internettoepassingen of het instellen van een brede cliëntenraad voor meerdere beleidssectoren.
Vragen van de leden van de D66-fractie
Wordt er in het onderzoek ook gekeken naar de combinatie van bijstand en een hogere opleiding (zoals bijvoorbeeld een universitaire opleiding)?
Wordt er gekeken naar het verschil in effectiviteit tussen om- en opscholing?
Ik ben van plan om de scholing, waaronder de verruiming, door bijstandsgerechtigden te volgen via de Monitor Scholing & Activering, die vanaf 1 januari 2003 voor alle gemeenten operationeel is. Over de verruiming bent u geïnformeerd door de brieven van 1 mei 2000 (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 800 XV, nr. 73) en 22 augustus 2000 (BZ/ACT/00/40 962). Daarnaast heb ik het voornemen om in aanvulling daarop de gevolgen en effecten van deze verruiming in termen van uitstroom na verloop van wat langere tijd te onderzoeken. Voor een betrouwbare meting van deze gevolgen en effecten is het immers nodig om gemeenten de gelegenheid te geven de verruimende maatregel te gaan toepassen en anderzijds om via de Monitor over voldoende betrouwbare informatie te beschikken. Daarbij is het mogelijk om een onderscheid te maken naar om- en opscholingstrajecten.
Het operationeel worden van de Monitor voor alle gemeenten in 2003 en het nodige onderzoek over een langere termijn, maakt dat nog onvoldoende gegevens beschikbaar zijn ten tijde van de algehele evaluatie van de Abw over de periode 2000–2003, maar zeker wel voor de daaropvolgende evaluatie over de periode 2004–2007.
Er zal worden gekeken naar de mate waarin de verschillende soorten trajecten leiden tot uitstroom naar ongesubsidieerd en gesubsidieerd werk. Kan daarbij ook aangegeven worden in hoeverre het gaat om langdurige uitstroom? Tot hoelang worden mensen gevolgd? Kan er specifiek onderzoek gedaan worden naar de mate waarin mensen van de ene regeling in de andere rollen zonder echt langdurig uit te stromen?
Bij de evaluatie van de uitstroomdoelstelling in de Abw zal rekening worden gehouden met het belang van duurzame reïntegratie. Hiervoor worden thans indicatoren ontwikkeld om onder meer te kunnen meten of Abw-ers na uitstroom weer terugkeren in de Abw. Daaruit kan worden afgeleid in hoeverre daadwerkelijk sprake is van duurzame uitstroom uit de Abw.
Daarnaast zullen, in het kader van het SZW-VNG akkoord van 24 april jl. (Gezamenlijke agenda voor de toekomst), met gemeenten en de VNG nadere afspraken over de informatievoorziening worden gemaakt om de beoogde prestaties van uitstroom naar werk te volgen. Inzet daarbij is dat na uitstroom door middel van casemanagement nazorg wordt geboden ter bevordering van de duurzaamheid van de werkaanvaarding en ter voorkoming van uitval.
Voorts wordt in het kader van het knooppunt beleidsinformatie onderzocht hoe op basis van een longitudinale vergelijking van verschillende bronbestanden (zoals de Monitor Scholing en Activering die geïmplementeerd wordt, de WIW-monitor en de Verzekerdenadministratie) de uitstroom uit de uitkering naar al of niet gesubsidieerde arbeid, in de tijd gevolgd kan gaan worden. Daaruit zal op termijn kunnen worden afgeleid of de inzet van het arbeidsmarktinstrumentarium heeft geleid tot duurzame reïntegratie.
Wordt bij het onderzoek ook rekening gehouden met de wens van veel gemeenten om voor meer dan 25% van het uitkeringsbudget verantwoordelijk te zijn? Kan de uitwerking hiervan in de evaluatie worden meegenomen? (blz. 6)
Ik ben van plan het door een wetsvoorstel «Experimenten FWI» voor gemeenten mogelijk te maken om, bij wijze van experiment, voor meer dan 25% van de uitkeringslasten verantwoordelijk te zijn. Vanzelfsprekend zal de werking van deze experimenteerwet worden geëvalueerd.
Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Van Lente (VVD), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Van der Knaap (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Balkenende (CDA), Van Gent (GroenLinks), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Örgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA), Wilders (VVD), Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Bolhuis (PvdA).
Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Van Middelkoop (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), J. ten Hoopen (CDA), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Schoenmakers (PvdA), Dankers (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA), De Vries (VVD), Van Splunter (VVD), Van der Hoek (PvdA), Hamer (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25271-14.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.