nr. 216
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 5 maart 1997
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen
op 6 maart 1997. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring
van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één
van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel
dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 5 april
1997.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste
lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State
gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen
het op 14 september 1994 te Brussel tot stand gekomen Verdrag inzake de Status
van Zendingen en Vertegenwoordigers van derde Staten bij de Noordatlantische
Verdragsorganisatie (Trb. 1995, 189).1
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo
TOELICHTENDE NOTA
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt omdat het
uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid,
onder b, van de Wet op de Raad van State).In het kader van de zich uitbreidende
samenwerking tussen het NAVO-bondgenootschap en de landen van het voormalige
Oostblok is de behoefte ontstaan de contacten op permanente leest te schoeien
door deze landen diplomatieke missies bij de verdragsorganisatie te laten
openen.
Het onderhavige verdrag strekt ertoe de vertegenwoordigers en de missies
van derde staten, die geen lid zijn van de Noordatlantische Verdragsorganisatie
(opgericht bij het op 4 april 1949 te Washington tot stand gekomen Noord-Atlantisch
Verdrag, Stb. J 355), geaccrediteerd bij het NAVO hoofdkwartier, de gebruikelijke
diplomatieke voorrechten en immuniteiten toe te kennen.
Tot deze derde landen kunnen, zo bepaalt artikel 1 van het verdrag, behoren
– staten die de uitnodiging tot het partnerschap voor de vrede hebben
aanvaard en het raamwerkdocument daarvan hebben onderschreven (zie de brief
van de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer d.d. 6 januari 1994);
– lidstaten van de Noordatlantische Samenwerkingsraad (niet-lidstaat
van de NAVO); en
– andere door de Noordatlantische Raad uitgenodigde staten.
De vorm, waarin een en ander is gegoten, is een ongebruikelijke.
De lidstaten van de NAVO verplichten België, waar het NAVO-hoofdkwartier
is gevestigd, de voorrechten en immuniteiten toe te kennen. Dit wijkt af van
de gebruikelijke gang van zaken, waarbij het gastland met de zendstaat de
voorrechten en immuniteiten bij verdrag overeenkomt.
België zelf heeft aangedrongen op deze constructie en geen der bondgenoten
had bezwaar ertegen.
Het meest in het oog springende gevolg van de gekozen constructie is,
dat uit het verdrag geen enkele materiële verplichting voor het Koninkrijk,
noch voor de andere bondgenoten, voortvloeit. Alleen België neemt de
in artikel 2 van dit verdrag omschreven plichten op zich.
Het verdrag wordt eerst thans ter goedkeuring voorgelegd, aangezien de
procedure oorspronkelijk gevoegd was met die van het op 19 juni 1995 te Brussel
tot stand gekomen Verdrag tussen de staten partij bij het Noord-Atlantisch
Verdrag en de overige aan het Partnerschap voor de vrede deelnemende staten
inzake de rechtspositie van hun krijgsmachten (Trb. 1996, 74), dat thans eveneens
ter stilzwijgende goedkeuring wordt overgelegd.
Evenals het Noord-Atlantisch Verdrag zal het onderhavige verdrag, voor
wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.
De Minister van Buitenlandse Zaken, a.i.
J. P. Pronk
De Minister van Defensie,
J. J. C. Voorhoeve