25 240
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Uitleveringswet en de Wet economische delicten betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken, herzieningszaken en uitleveringszaken

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 november 1997

Het verheugt mij dat het onderhavige wetsvoorstel door de leden van de fracties over het algemeen positief is ontvangen.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

Alle fracties onderschrijven de noodzaak om de wet meer in overeenstemming te brengen met de in de praktijk gegroeide werkwijze in cassatie en om daarin enkele wijzigingen aan te brengen die voorzien in een doelmatige procedure voor met name de behandeling van zaken waarin een schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend.

2. Wijziging van enkele bepalingen van de derde Titel van Boek III

De leden van de CDA-fractie stellen dat in de strafrechtspraktijk de regel lijkt te zijn gegroeid dat de Hoge Raad niet ambtshalve ten nadele van de verdachte casseert ingeval uitsluitend het OM beroep in cassatie heeft ingesteld. Zij vragen of overwogen is deze regel in de wet vast te leggen. Dit is niet overwogen. De mogelijkheid om ambtshalve – buiten de aangevoerde gronden om – te vernietigen wordt in de praktijk door de Hoge Raad gehanteerd als een discretionaire bevoegdheid, waarvan hij spaarzaam gebruik maakt. Ik acht het niet aangewezen om deze vrijheid van de Hoge Raad om de zaak af te doen zoals hem in de omstandigheden van het geval dienstig voorkomt, aan nadere wettelijke beperkingen te onderwerpen. In deze lijn past ook het voorgestelde artikel 440 Wetboek van Strafvordering, dat de Hoge Raad – in geval van vernietiging – een grote vrijheid laat om de zaak zelf af te doen dan wel terug te wijzen of te verwijzen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de termijnstelling voor het indienen van schrifturen in het wetsvoorstel niet halfslachtig wordt benaderd, nu de verdediging na die termijn altijd alsnog bij mondelinge of schriftelijke toelichting klachten kan opwerpen, zelfs tot op de dag van de behandeling. Ik meen dat van halfslachtigheid geen sprake is. Dergelijke na de schriftuurtermijn aangevoerde klachten behoeven namelijk – anders dan (tijdig) ingediende cassatiemiddelen – geen uitdrukkelijke bespreking in het arrest. Op grond van de huidige praktijk valt te verwachten dat de Hoge Raad er alleen dàn op zal ingaan als de betrokken grond tot cassatie moet leiden. Als de Hoge Raad in zo'n geval casseert is dat in technische zin ambtshalve cassatie, dit in antwoord op de vraag van de leden van de GPV-fractie naar de status van buiten de middelen om aangevoerde klachten. De vraag van deze leden of de verdediging nog antwoord krijgt op dergelijke klachten wanneer de Hoge Raad ze gegrond acht maar afziet van cassatie wegens gebrek aan belang van de verdachte, moet ontkennend worden beantwoord.

In aansluiting hierop vragen de leden van de D66-fractie of aan de ambtshalve toetsing op deze manier niet te veel betekenis wordt gegeven. Is er niet een praktijk gegroeid waarin ambtshalve alleen vernietigd wordt wanneer zeer essentiële fouten aan de dag treden, zo vragen zij. Inderdaad lijkt een dergelijke praktijk uit de uitspraken van de Hoge Raad te kunnen worden afgeleid. Ik verwacht niet dat de Hoge Raad van deze praktijk zal afwijken indien een termijn voor het indienen van cassatiemiddelen wordt gesteld.

De leden van de GPV-fractie vragen wat de functie is van de rechtsdag in het geval er geen mondelinge betogen worden verwacht. Zij vragen zich af of in bepaalde gevallen, waarin de enkelvoudige kamer de zaak onmiddellijk doorstuurt naar de meervoudige kamer met bepaling van de dag van de uitspraak, de vaststelling van de rechtsdag niet achterwege kan blijven. Waarom moet gelet op de procedurele gang van zaken nog een rechtsdag worden bepaald? Het onderhavige wetsvoorstel stelt de schriftelijke behandeling in cassatie voorop, in overeenstemming met de huidige praktijk. Voor de terechtzitting in cassatie blijft als functie over de administratieve afhandeling van de zaken: op de zitting worden nieuwe zaken aangebracht, wordt door de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie genomen, kunnen door de verdediging schriftelijke toelichtingen op het beroep worden overgelegd en worden eventuele andere administratieve handelingen verricht (bijv. aanhouding van de zaak met een verzoek van de Hoge Raad om aanvulling van de stukken). Verder dient de zitting ertoe om in het openbaar uitspraak te doen, zoals door de Grondwet voorgeschreven. Een efficiënte werkwijze brengt mee dat deze werkzaamheden door een enkelvoudige kamer worden verricht. De meervoudige kamer houdt in het voorstel nog slechts zitting wanneer de raadsman van de verdachte het cassatieberoep mondeling wil toelichten (art. 438, tweede lid, onderdeel a, Wetboek van Strafvordering). Deze procedure met een rolzitting van een enkelvoudige kamer komt overeen met de bestaande procedure in civiele cassatiezaken (zie art. 408a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het door de vragenstellers gesuggereerde geheel achterwege laten van een rolzitting – behoudens ten aanzien van het doen van uitspraak – acht ik onwenselijk, mede gelet op de in onze Grondwet verankerde openbaarheid van rechtspraak.

Deze leden vragen verder of het uit een oogpunt van efficiëntie geen aanbeveling verdient dat de enkelvoudige kamer op grond van artikel 107 Wet op de rechterlijke organisatie aanvulling van de stukken kan vragen. Ik acht het niet uitgesloten dat zij dit in bepaalde gevallen zal kunnen doen. Doorgaans zal een lacune in het dossier echter pas blijken bij inhoudelijke bestudering van de zaak door de meervoudige kamer. In het algemeen acht ik overigens de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan artikel 107 RO een zaak van de Hoge Raad.

De leden van de GPV-fractie vragen of de betekeningen c.q. aanzeggingen van artikel 435 nog door de enkelvoudige kamer moeten worden gecontroleerd voordat de zaak wordt doorgestuurd voor arrest. Strikt genomen is dit het geval, zij het dat de voorzitter dit ook reeds zal hebben gedaan alvorens de rechtsdag te bepalen (zie het voorgestelde art. 436). Hetzelfde geldt voor de aanzegging van artikel 433 (de aanzegging van het cassatieberoep van het OM aan de verdachte opdat deze incidenteel beroep kan instellen). Wanneer de enkelvoudige kamer bij deze controle constateert dat artikel 434, tweede of derde lid, niet is nageleefd, kan zij de zaak aanhouden totdat daaraan wel is voldaan; dit in antwoord op een vraag van deze leden. Overigens heeft de meervoudige kamer die uitspraak doet in de zaak, uiteraard het laatste woord ten aanzien van de vraag of alle procedurevoorschriften zijn nageleefd.

Deze leden vragen verder of de regering nog mogelijkheden ziet om de werkzaamheden van de enkelvoudige kamer uit te breiden. Wat betreft de door hen geopperde mogelijkheid van het aanhoren door de enkelvoudige kamer van de mondelinge toelichtingen van raadslieden, onder verslaglegging in het proces-verbaal ten behoeve van de meervoudige kamer, meen ik dat die weinig zou toevoegen aan de mogelijkheid van het indienen van een schriftelijke toelichting. De mondelinge toelichting strekt er immers toe de rechters die moeten oordelen over de zaak, te overtuigen anders dan door op schrift gestelde bezwaren. Deze mondelinge overtuigingskracht gaat in de door de vragenstellers voorgestelde gang van zaken verloren. Verder denken de vragenstellers aan het door de enkelvoudige kamer afdoen van kennelijke niet-ontvankelijkheden, conversiegevallen of van beroepen waarin de P-G heeft geconcludeerd tot toepassing van artikel 101a RO. Dergelijke afdoeningen zijn mijns inziens niet te verenigen met het administratieve karakter van de rolzitting van de enkelvoudige kamer. Bovendien acht ik het gevaar niet denkbeeldig dat afdoening van een zaak in cassatie door een alleensprekende rechter afbreuk doet aan het gezag van onze cassatierechter. Overigens zal de rolrechter in de genoemde gevallen een snelle afdoening kunnen bewerkstelligen door de dag van de uitspraak op korte termijn te bepalen.

Deze leden vragen voorts waarom alleen de verdachte die middelen heeft aangevoerd kennis krijgt van de conclusie van de P-G. Deze vraag heeft mij aanleiding gegeven tot een heroverweging van de regeling van de toezending van de conclusie van de P-G. In het door de vragenstellers genoemde geval – waarin de verdachte geen middelen heeft ingediend – wordt thans in het algemeen volstaan met een mondelinge conclusie van de P-G, veelal slechts inhoudende dat hij concludeert tot verwerping van het beroep. Men kan erover twijfelen of een dergelijke (formele) mededeling in een cassatieprocedure valt onder het recht van de verdachte «to have knowledge of and comment on all evidence adduced or observations filed, even by an independent member of the national legal service, with a view to influencing the court's decision» (zie o.a. Vermeulen v. België, arrest van 20 februari 1996, no. 58/1994/505/587, overweging 33), en dus op grond van de Borgersjurisprudentie aan de verdachte moet worden meegedeeld. Dit neemt uiteraard niet weg dat het de wetgever vrij staat om verder te gaan dan het EVRM eist en ik stel dan ook voor om voortaan iedere conclusie van het OM aan de verdachte mee te delen. Dit betekent dat ook verdachten die geen cassatieschriftuur hebben ingediend, een afschrift van de conclusie krijgen en zich daartegen kunnen verweren.

3. Procedure in herzieningszaken

De leden van de PvdA-fractie dringen aan op het bevorderen van een snelle regeling voor de gevallen waarin door het Europese Hof van de Rechten van de Mens een schending van het Europees Verdrag is geconstateerd. Zij zijn niet overtuigd door mijn eerdere mededeling dat deze kwestie weliswaar regeling behoeft, maar dat deze niet urgent is. Mijn opvatting vindt niet alleen zijn oorzaak in het feit dat slechts een zeer kleine kring van personen van deze regeling gebruik zou kunnen gaan maken. Ook ben ik van mening dat er in beginsel voldoende andere manieren zijn om klagers die hun gelijk hebben gekregen, te compenseren.

In de eerste plaats biedt het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens reeds een procedure volgens welke het Hof zelf kan bepalen (art. 50) of en in welke mate aan klager voldoende/billijke genoegdoening moet worden verschaft. Bij de uitspraak van het Hof wordt bijna altijd tegelijk beslist over de billijke genoegdoening. Slechts in een enkel, meer gecompliceerd, geval doet het Hof uitspraak om pas later over de genoegdoening te oordelen. In dat laatste geval kan meteen na de inhoudelijke uitspraak van het EHRM in het nationale recht de vraag aan de orde komen of voortzetting van de tenuitvoerlegging van een sanctie die tot stand is gekomen met schending van het EVRM rechtmatig is. Dat behoeft niet altijd tot de conclusie te leiden dat de tenuitvoerlegging moet worden gestaakt. Soms komt het EHRM zelf al tot het oordeel dat de vaststelling van de schending als zodanig reeds voldoende compensatie biedt voor de klager of dat de nationale rechter weliswaar niet expliciet vaststelde dat het EVRM was geschonden maar toch in de straftoemeting al rekening hield met het EVRM-vraagstuk (b.v. door de toekenning van strafvermindering vanwege de lange duur van de strafprocedure). In andere gevallen, zoals in de zaak Van Mechelen c.s., is door het Hof aan de partijen verzocht te trachten tot een minnelijke regeling over de toe te kennen genoegdoening te komen. In een zeer gering aantal gevallen blijft niettemin de vraag over welke gevolgen aan een EHRM-uitspraak in concreto moeten worden verbonden. Het is juist dat naar geldend recht daarvoor geen specifieke voorziening aanwezig is en dat de middelen daartoe beperkt zijn. In de zaak Van Mechelen is aan betrokkenen strafonderbreking verleend, in afwachting van de definitieve standpuntbepaling omtrent de aan hen te verschaffen genoegdoening. Een dergelijke toepassing van strafonderbreking heeft bij de totstandkoming van de Beginselenwet niet voor ogen gestaan, maar is daarmee niet onverenigbaar. Uiteindelijk heeft het openbaar ministerie in deze zaak besloten de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen te staken. Het Europese Hof heeft in deze zaak de omvang van de genoegdoening thans nog niet vastgesteld.

Deze leden wijzen er voorts op dat het niet alleen om de klagers die in het gelijk zijn gesteld gaat, maar ook om al degenen die in een vergelijkbare situatie verkeren. Daarover merk ik op dat de uitspraken van het EHRM strikt genomen slechts de merites van de voorgelegde zaak betreffen. Het is slechts bij hoge uitzondering het geval dat personen gemotiveerd kunnen aangeven dat hun situatie precies dezelfde is als die van de in het gelijk gestelde klager. Mijn gedachten gaan vooralsnog uit naar het ontwerpen van een procedure die de Nederlandse rechter de mogelijkheid geeft om in afwachting van de definitieve vaststelling van de aan klager toe te kennen genoegdoening in een concrete zaak toepassing te geven aan de EHRM-uitspraak in verband met de voortgang van de tenuitvoerlegging en de hoogte van een toe te kennen bedrag of andere wijzen van tegemoetkoming aan klager.

De leden van de VVD-fractie vragen in welke gevallen er voor de Hoge Raad een onderzoekstaak is weg gelegd in de herzieningsprocedure. De tekst van artikel 465 Sv van het wetsvoorstel komt overeen met het huidige artikel 466 Sv. Het betreft derhalve geen nieuwe aan de Hoge Raad toe te kennen bevoegdheid. Het artikel biedt de Hoge Raad de mogelijkheid om voor zover dit nodig is voor de beoordeling van de gegrondheid van de aanvrage onderzoek naar de feiten te doen. Dit kan bij voorbeeld in het geval van twee tegenstrijdige getuigenverklaringen inhouden dat de getuigen worden gehoord.

4. Gevolgen voor de werklast

De leden van CDA-fractie vragen nog eens uiteen te willen zetten waarom met het onderhavige voorstel vooruit wordt gelopen op de voorstellen van de Commissie-Haak. De leden van de SGP-fractie merken in dit verband op het te betreuren dat het onderhavige voorstel niet kan worden meegenomen bij de uitwerking van de voorstellen van de Commissie-Haak, anders dan met vertraging. Het onderhavige voorstel beoogt door wijzigingen van technische aard de procedure in cassatie doelmatiger te doen verlopen en heeft grotendeels betrekking op de interne procedure bij de Hoge Raad. Het voorstel kan los worden gezien van de meer inhoudelijke voorstellen van de Commissie-Haak. Bovendien heeft de Commissie waar nodig haar voorstellen afgestemd op de onderhavige voorstellen en daarmede eventuele onduidelijkheid ten opzichte van het onderhavige voorstel ondervangen. De Hoge Raad heeft – ook onlangs nog in een schrijven gericht aan de voorzitter van de Vaste Commissie – te kennen gegeven er grote waarde aan te hechten, gelet op de grote instroom van strafzaken, dat de onderhavige voorstellen spoedig doorgang zullen vinden.

De leden van de CDA-fractie vragen eveneens naar een reactie op het standpunt van de NOVA en het OM dat stapelwetgeving omwille van duidelijkheid en rechtszekerheid zoveel mogelijk moet worden vermeden. Stapelwetgeving zou tot fouten en onvoorspelbare gevolgen kunnen leiden. Juist omdat de wijzigingen grotendeels zien op de interne procedure en werkwijze van de Hoge Raad en daar waar nodig afstemming heeft plaatsgevonden tussen beide voorstellen is er naar mijn mening nauwelijks een risico van fouten en onduidelijkheden voor de toepassing in de praktijk aanwezig. Waar nodig zal ik ervoor zorgdragen dat er adequate voorlichting bij de invoering van de voorstellen zal plaatsvinden om onduidelijkheid te vermijden. Ten slotte is de vraag gesteld op welke termijn het wetsvoorstel ter uitvoering van de voorstellen van de Commissie-Haak kan worden ingediend. Het streven is om een dergelijk voorstel op korte termijn gereed te maken voor besluitvorming door de ministerraad. Het voorstel zal dan, met inachtneming van de adviestermijn van de Raad van State, naar verwachting begin 1998 kunnen worden ingediend.

II ARTIKELEN

Algemeen

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat op pagina 10 van het wetsvoorstel artikel IV wordt gevolgd door artikel III, gevolgd door artikel V. Het betreft hier echter geen fout in de nummering. In artikel IV wordt namelijk een wijziging van artikel III van het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld voor het geval wetsvoorstel 24 651 betreffende de tweede fase herziening rechterlijke organisatie eerder in werking mocht treden.

Artikel 427 tot en met 432

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere reactie op de suggestie van het Openbaar Ministerie om de mogelijkheid van toetsing in cassatie van vrijspraken uit te breiden naar bewijsrechtelijk en anderszins onjuist gemotiveerde vrijspraken met strafvorderlijke aspecten. Zoals reeds in de memorie van toelichting gesteld acht ik het niet opportuun een dergelijke uitbreiding in dit, overwegend technische, wetsvoorstel op te nemen. Dit standpunt berust mede op een afweging van enerzijds het belang dat het OM onmiskenbaar heeft – mede gelet op de door het OM genoemde versterkte tendens het strafprocesrecht in al zijn facetten te toetsen aan normen van behoorlijkheid en rechtsbeginselen – om de bovenbedoelde vrijspraken aan de Hoge Raad te kunnen voorleggen, en anderzijds het belang van de verdachte die in hoogste feitelijke aanleg van het hem telastegelegde feit is vrijgesproken, dat deze vrijspraak niet nog eens in een derde rechtsgang kan worden aangetast. In de bestaande wet primeert het laatstgenoemde belang en ik zie vooralsnog geen reden deze afweging nu anders te maken.

Artikel 433

De leden van de fractie van de PvdA vragen of invoering van de verplichting om middelen in te dienen niet in dit wetsvoorstel direct zou kunnen worden ingevoerd. Dit voorstel is inhoudelijk van aard is en past derhalve minder goed in het onderhavige voorstel, dat in hoofdlijnen ziet op een stroomlijning van de procedure in cassatie. Bovendien maakt dit voorstel deel uit van de reeks van voorstellen die de Commissie Haak in haar rapport heeft neergelegd. Gelet op de samenhang tussen de verschillende voorstellen van de Commissie, zoals het voorstel dat indiening van de schriftuur door een gespecialiseerde advocaat zou moeten geschieden, lijkt het mij niet juist om de besluitvorming omtrent de voorstellen van de Commissie uiteen te trekken.

Artikel 434

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het eerste lid van dit artikel geen termijn is opgenomen. Dit is niet nodig aangezien de belangrijkste termijnbepaling reeds is opgenomen in het ook door de CDA-fractie genoemde artikel 365a, derde lid, Sv. Ingevolge deze bepaling dient de bestreden uitspraak, in die gevallen dat niet aanstonds is gekozen voor een volledig uitgewerkt vonnis of arrest, bij een gedetineerde verdachte binnen drie maanden en in andere gevallen binnen vier maanden na het instellen van het rechtsmiddel te zijn uitgewerkt. In aansluiting hierop bepaalt artikel 433 Sv dat de stukken – na uitwerking – zo spoedig mogelijk moeten worden verzonden naar de griffier van de Hoge Raad. Overigens is deze bepaling ook van belang wanneer de termijn van artikel 365a, derde lid, Sv niet is gehaald; ook dan (juist dan) dienen de stukken «zo spoedig mogelijk» bij de Hoge Raad te worden ingezonden.

De leden van de GPV-fractie hebben behoefte aan een nadere uiteenzetting over wat er moet gebeuren als de stukken bij de griffie van de Hoge Raad zijn aangekomen. In het algemeen zullen na binnenkomst van een zaak bij de strafadministratie van de Hoge Raad, na inschrijving van de zaak aldaar, stappen worden ondernomen om de aanzegging als bedoeld in artikel 435 te doen uitgaan. Indien er een benadeelde partij is zal de aanzegging eveneens aan de benadeelde partij geschieden. Nadat de aanzegging is gelukt bepaalt de voorzitter de rechtsdag, die in elk geval na verloop van de termijn waarbinnen middelen kunnen worden ingediend, zal liggen. Op de dag van de terechtzitting zal de zaak worden aangebracht bij de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad. Op die dag neemt de P-G aanstonds zijn conclusie ofwel wordt daarvoor een nadere dag bepaald. Pas na het nemen van de conclusie wordt de dag voor de uitspraak bepaald en zal de zaak worden verwezen naar de meervoudige kamer.

De leden van deze fractie vragen tevens waaruit blijkt dat artikel 434, derde lid, verdere behandeling verbiedt, wanneer de aanzegging aan verdachte dat het OM beroep in cassatie heeft ingesteld niet heeft plaatsgevonden (en zich ook geen andere omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat het beroep de verdachte bekend is), en wat er moet worden aangezegd en door wie. Het verbod om de zaak in behandeling te nemen ligt besloten in artikel 434, derde lid, in de woorden «geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij ten onrechte plaats gehad, geen gevolg gegeven». Dit brengt mede dat zolang de aanzegging niet is gelukt het dossier niet naar de griffier van de Hoge Raad mag worden verzonden en dat, indien zodanige inzending ten onrechte wel heeft plaats gevonden, de griffier van de Hoge Raad dient te handelen alsof de inzending niet heeft plaatsgevonden en de zaak derhalve niet in behandeling mag worden genomen. De aanzegging bedoeld in artikel 433 dient te geschieden door het openbaar ministerie in feitelijke aanleg, hetwelk het beroep in cassatie heeft aangetekend. De aanzegging moet gebeuren aan de verdachte in wiens zaak het openbaar ministerie cassatie heeft ingesteld.

Artikel 436

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom in het wetsvoorstel niet de voorziening is opgenomen dat de verdediging zo spoedig mogelijk wordt geïnformeerd over de rechtsdag. Deze vraag heeft mij aanleiding gegeven tot een aanpassing van de regeling van de rechtsdag in cassatie, waarbij ook de regeling van de procedure in uitleveringszaken is betrokken. Voorop staat dat de terechtzitting bij de Hoge Raad in de praktijk hoofdzakelijk een administratief karakter draagt. Argumenten voor of tegen cassatie worden schriftelijk gewisseld, in een schriftuur van de partij die beroep heeft ingesteld, en/of in een conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Slechts zelden vindt een «echte» mondelinge behandeling plaats. Daarbij geldt dat de verdachte niet het recht heeft om zelf het woord te voeren. Zijn of haar aanwezigheid in cassatie is dan ook niet vereist en heeft ook geen zin. De raadsman van de verdachte heeft wèl de mogelijkheid om ter terechtzitting in cassatie het woord te voeren. Ik ben het met de vragenstellers eens dat het met het oog op deze mogelijkheid voor de raadsman om het cassatieberoep mondeling toe te lichten – of het beroep ingesteld door het OM tegen te spreken – voor de verdediging van belang is om op de hoogte te worden gesteld van de rechtsdag. In de bijgaande nota van wijziging is een desbetreffende voorziening opgenomen.

Voor de cassatieprocedure in uitleveringszaken geldt mutatis mutandis hetzelfde. De daarin voorgeschreven aanzegging van de rechtsdag strekt er niet toe de opgeëiste persoon op te roepen om ter terechtzitting te verschijnen, maar om de verdediging op de hoogte te stellen van de uiterste termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur, alsmede van de dag waarop de raadsman desgewenst het beroep mondeling kan toelichten. Alleen wanneer de Hoge Raad er na cassatie van de uitspraak van de rechtbank toe overgaat om het uitleveringsverzoek zelf feitelijk te behandelen, zoals voorzien in het voorgestelde artikel 31, zevende lid, Uitleveringswet, komt aanwezigheid van de opgeëiste persoon in cassatie aan de orde. De praktijk is dat de Hoge Raad dan een nieuwe dag voor de behandeling bepaalt en beveelt om de opgeëiste persoon daarvoor op te roepen. Teneinde deze gang van zaken duidelijker in de wet tot uitdrukking te brengen stel ik een aanvulling van artikel 31, zevende lid, Uitleveringswet voor.

Artikel 437

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarop het verschil in behandeling tussen het openbaar ministerie en de verdachte voor wat betreft de termijn waarbinnen de schriftuur moet zijn ingediend, is gebaseerd. Het Wetboek van Strafvordering heeft altijd een dergelijk verschil in termijnen gehanteerd. Een van de redenen is geweest dat het voor de verdachte van belang is om tijdig van de grieven van het openbaar ministerie kennis te kunnen nemen teneinde zich daartegen te kunnen verdedigen. Door de huidige termijnstelling heeft de verdachte die cassatie heeft aangetekend (eventueel bij wijze van incidenteel beroep, zie art. 433, tweede lid), een maand langer de tijd dan het openbaar ministerie voor het indienen van zijn schriftuur. Hij zal derhalve in die tijd kunnen reageren op de schriftuur van het openbaar ministerie. Overigens zij opgemerkt dat de termijn voor het opstellen van de schriftuur voor het openbaar ministerie is verbeterd. Bij wet van 27 november 1991, Stb. 663, is deze termijn verlengd van tien dagen tot één maand nadat het rechtsmiddel is aangewend. Het onderhavige voorstel sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad dat deze termijn pas aanvangt op het moment dat het openbaar ministerie kan beschikken over het uitgewerkte vonnis of arrest en het uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting.

Verschillende fracties vragen een reactie van de regering op de stelling van de Nederlandse Orde van Advocaten, verwoord in een brief aan de vaste commissie voor Justitie, dat een schriftuurtermijn van twee maanden te kort is gelet op de tijd die benodigd is voor het verkrijgen van een toevoeging van een advocaat. Volgens de NOvA zouden zowel met het verkrijgen van de benodigde verklaring omtrent inkomen en vermogen als, vervolgens, met de beschikking op het verzoek door de raden voor rechtsbijstand «niet zelden enkele weken» zijn gemoeid. Uit de mij ter beschikking staande informatie meen ik echter te kunnen concluderen dat een dergelijk tijdsverloop zeker geen regel is. Gemiddeld duurt de behandeling van een toevoegingsaanvraag ongeveer twee weken. Wanneer het langer duurt, is dit nogal eens te wijten aan het feit dat een aanvraag incompleet is. Bovendien is in de praktijk een spoedprocedure ontwikkeld, waardoor toevoegingsaanvragen waarvan de advocaat aannemelijk kan maken dat ze spoedeisend zijn, met voorrang worden behandeld. Door deze procedure kan de afhandelingsduur tot enkele dagen worden gereduceerd. Al met al meen ik dat de verkrijging van een toevoeging in cassatie niet veel tijd hoeft te kosten en dat er geen aanleiding is de twee-maandentermijn te verlengen. Mochten in de uitvoeringspraktijk toch problemen ontstaan, dan kunnen betrokkenen – raden voor rechtsbijstand en advocatuur – op grond van de ruimte die de Wet op de rechtsbijstand hun biedt, afspraken maken teneinde de afgifte van toevoegingen in cassatie te versnellen. Dit mede in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie. Overigens wijs ik erop dat, welke termijn ook wordt gesteld, niet kan worden voorkomen dat sommige burgers (te) laat de bijstand van een advocaat inroepen.

Deze leden vragen verder waarom niet is aangehaakt bij de cassatietermijn van drie maanden die in civiele zaken geldt. Er is gekozen voor een termijn van twee maanden enerzijds om, zoals hierboven aangegeven, de verdachte meer tijd te geven voor het indienen van een schriftuur dan het OM en anderzijds om een spoedige afhandeling van het cassatieberoep in strafzaken mogelijk te maken. De termijn die geldt in civiele zaken is niet vergelijkbaar met de voorgestelde termijn in strafzaken reeds omdat zij de termijn waarbinnen het beroep moet worden ingesteld, en de termijn waarbinnen middelen moeten worden ingediend, combineert (zie art. 402 jo. 407 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). In strafzaken geldt naast de schriftuurtermijn een aparte beroepstermijn (art. 432 Sv).

De leden van de D66-fractie stemmen in met het voorstel om ook ten aanzien van beschikkingen de schriftuurtermijn te koppelen aan de aanzegging van de ontvangst van de stukken. In dit verband vragen deze leden, met de leden van de SGP-fractie, waarom de verdediging niet wordt geïnformeerd over de rechtsdag. Het antwoord luidt dat in cassatieprocedures over beschikkingen geen officiële rechtsdag bestaat. De behandeling van het beroep tegen beschikkingen vindt immers niet plaats op een (openbare) terechtzitting maar in raadkamer. Aan een behandeling waarbij de advocaat in de gelegenheid wordt gesteld om namens de verdachte of andere belanghebbende het beroep in cassatie mondeling toe te lichten, blijkt in de praktijk ook nauwelijks of geen behoefte te bestaan. Mocht de betrokkene of zijn advocaat daaraan in een bepaald geval toch behoefte hebben, dan kan hij of zij een desbetreffend verzoek aan de Hoge Raad richten.

Artikel 439

De leden van de VVD-fractie vragen of de termijn van twee weken voor een reactie op de conclusie van de procureur-generaal een peremptoire termijn is of dat daarvan uitstel kan worden verkregen. De wet verbindt geen consequenties aan het te laat inzenden van het commentaar. Het is derhalve aan de Hoge Raad te bepalen of hij op een dergelijk tardief commentaar nog acht zal slaan. Ik wijs deze leden er verder op dat het wetsvoorstel niet de mogelijkheid van repliek en dupliek voor onderscheidenlijk de procureur-generaal en de verdachte kent. Dit ligt ook niet voor de hand aangezien het strafproces in cassatie, gelet op de positie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, niet het karakter van een twee-partijenstrijd heeft.

Artikel 440

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet voor de hand ligt dat er wettelijke voorschriften inzake de strafmotivering bestaan ingeval de Hoge Raad de straftoemeting van de lagere rechter op grond van artikel 440, tweede lid, Sv zelf wijzigt. Op zichzelf ligt dit voor de hand, zij het dat een dergelijk voorschrift mijns inziens reeds besloten ligt in het algemene motiveringsvoorschrift van artikel 440, eerste lid, dat de Hoge Raad het vonnis of arrest vernietigt hetzij op de aangevoerde, hetzij op andere gronden. Uit deze bepaling volgt immers dat indien de Hoge Raad zelf wijziging brengt in een beslissing van de lagere rechter (i.c. betreffende de straftoemeting), hij deze wijziging heeft te motiveren.

De suggestie van de leden van de GPV-fractie om de zinsnede «naar bevind van omstandigheden» in het tweede lid te schrappen wordt overgenomen. Zie bijgaande nota van wijziging.

Artikel 442

De leden van de fracties van de PvdA, CDA en GPV hebben moeite met het voorstel dat het arrest slechts door de voorzitter of een van de raadsheren die over de zaak hebben geoordeeld zou hoeven te worden ondertekend. Dit voorstel is hoofdzakelijk ingegeven door redenen van praktische aard. Ik ben bereid om aan de bezwaren van de leden van deze fracties tegemoet te komen door voor de cassatieprocedure een gelijke voorziening te treffen als is neergelegd in artikel 365, eerste en tweede lid. In de bijgevoegde nota van wijziging is hierin voorzien.

ARTIKEL III

Verdienen artikel 56 WED en artikel 11 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba gelet op het huidige wetsvoorstel niet ook wijziging, zo wordt gevraagd. Ik wijs erop dat de wijziging van artikel 56 WED reeds in artikel III van het wetsvoorstel is opgenomen. Wat de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba betreft wijs ik erop dat artikel 1 daarvan bepaalt, dat de Hoge Raad in Antilliaanse en Arubaanse strafzaken «in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen» als in Nederlandse strafzaken van het beroep in cassatie kennisneemt, «voor zover in deze Rijkswet niet anders is bepaald». Dit betekent dat een wijziging in de Nederlandse cassatieprocedure automatisch doorwerkt in Antilliaanse en Arubaanse zaken, tenzij de Cassatieregeling anders bepaalt. De thans voorgestelde wijzigingen in de (interne) procedure bij de Hoge Raad (bijv. met betrekking tot de instelling van een enkelvoudige rolkamer en de toezending van een afschrift van de conclusie van het OM) zullen dus ook op Antilliaanse en Arubaanse zaken van toepassing zijn. Als verschilpunt blijft dan over dat artikel 11 lid 2 van de Cassatieregeling bepaalt dat de verdachte die beroep in cassatie heeft ingesteld, verplicht is om vóór de dag van de terechtzitting bij de Hoge Raad door een raadsman een cassatieschriftuur te doen indienen. Voor zover betreft de verplichte rechtsbijstand zal dit punt worden meegenomen in de besluitvorming over de voorstellen van de Commissie werkbelasting strafkamer Hoge Raad, die immers heeft voorgesteld om ook in Nederlandse cassatiezaken de verplichte schriftuur door een advocaat in te voeren. Voor zover betreft de termijn waarbinnen een schriftuur moet worden ingediend, ligt het voor de hand om bij de eerstvolgende wijziging van de Cassatieregeling die termijn ook op twee maanden na aanzegging van de ontvangst van de stukken te stellen. Mede gelet op het geringe aantal cassatieberoepen in Antilliaanse en Arubaanse strafzaken zie ik echter geen dringende noodzaak om daarvoor nu een aparte Rijkswet tot stand te brengen.

Tot slot meld ik in dit verband dat de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen wèl wijziging behoeft conform de onderhavige voorstellen. Deze wet is ten onrechte niet opgenomen in het wetsvoorstel. Door middel van bijgaande nota van wijziging wordt dit alsnog gedaan, waarbij dezelfde procedure wordt voorgesteld als voor uitleveringszaken.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven