25 240
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Uitleveringswet en de Wet economische delicten betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken, herzieningszaken en uitleveringszaken.

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 12 juni 1997

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van het onderhavige wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich in hoofdlijnen met het wetsvoorstel verenigen daar het voorstel vooral technische verbeteringen beoogt aan te brengen in de regeling van de cassatie in strafzaken, in herzieningszaken en in uitleveringszaken, waarbij wordt aangesloten op de praktijk.

De leden van de CDA-fractie nemen met instemming kennis van het onderhavige wetsvoorstel. Zij waarderen het streven te komen tot een wettelijke grondslag voor de thans reeds gevolgde werkwijze in de procedure bij beroep in cassatie van uitspraken, herzienings- en uitleveringszaken. Het is een goede zaak dat de thans in de wet vast te leggen gang van zaken de nadruk legt op een schriftelijke afdoening. Zij onderschrijven dat tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt is om een aantal artikelen te herschikken, zodat een meer logische structuur van de derde titel van boek III kon worden bereikt. De CDA-fractie onderkent voorts de problematiek van de werkbelasting van de Hoge Raad en ondersteunt het streven deze werklast langs meerdere lijnen tot redelijke proporties terug te brengen.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van de wijziging van het Wetboek van Strafvordering aangaande de procedure in cassatie in strafzaken, herzieningszaken en uitleveringszaken. Zij begrijpen dat het wetsvoorstel vooral wijzigingen van technische aard bevat met betrekking tot de interne procedure van de Hoge Raad. Het wetsvoorstel is bovendien in goed overleg met de Hoge Raad tot stand gekomen.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Deze leden kunnen met verreweg de meeste van de voorgestelde wijzigingen instemmen.

De leden van de GPV-fractie kunnen er in zijn algemeenheid mee instemmen dat het onderhavige wetsvoorstel de cassatieprocedures in overeenstemming brengt met de ontwikkelde praktijk.

2. Wijziging van enkele bepalingen van de derde Titel van Boek III

In de strafrechtspraktijk van de Hoge Raad lijkt de regel te zijn gegroeid dat de Hoge Raad niet ambtshalve ten nadele van de verdachte casseert ingeval uitsluitend het OM beroep in cassatie heeft ingesteld. Is overwogen deze regel in de wet te doen vastleggen, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Op blz. 3 van de memorie van toelichting merkt de regering op dat de raadsman na de voor indiening van schrifturen openstaande termijn, altijd alsnog bij mondelinge of schriftelijke toelichting klachten kan opwerpen. De verdachte kan zich volgens de regering zelfs tot de dag van behandeling schriftelijk tot de Hoge Raad wenden. De leden van de VVD-fractie vragen of dit geen halfslachtige benadering van de termijnstelling is. Ligt het niet in de lijn der verwachting dat de Hoge Raad bijvoorbeeld als obiter dictum toch aandacht zal besteden aan alle later ingediende klachten ook al zijn ze ongegrond?

Ook in de cassatiepraktijk van het strafrecht is de nadruk komen te liggen bij de schriftelijke afdoening van de zaken in cassatie. De leden van de D66-fractie delen de visie van de regering dat de wetgeving met de in de praktijk ontstane werkwijze in overeenstemming dient te worden gebracht.

Het voorgestelde artikel 438, Sv, introduceert de administratieve rolzitting in de cassatieprocedure in strafzaken. Deze rolzitting maakt een openbare zitting van de meervoudige kamer in het gros van de zaken overbodig. De leden van de D66-fractie beschouwen dit als een verbetering.

Het wetsvoorstel stelt voor de indiening van de cassatie-schriftuur door de verdachte een termijn. Het beginpunt van deze termijn, die voor de verdachte twee maanden bedraagt, is gelegd bij de aanzegging door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad dat de stukken bij de Hoge Raad zijn ingekomen. Deze leden kunnen met deze aanvang van de termijn instemmen. Partijen hebben dan bij de opstelling van de schriftuur beschikking over de uitgewerkte einduitspraak.

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de Hoge Raad, als er een reden is voor vernietiging, daar ambtshalve acht op zal slaan, ook als de termijn voor de indiening van schrifturen is verlopen. Deze leden vragen de regering of aan deze ambtshalve toetsing op deze manier niet te veel betekenis wordt gegeven. Is er niet een praktijk gegroeid waarin ambtshalve alleen vernietigd wordt wanneer zeer essentiële fouten aan de dag treden?

De leden van de GPV-fractie vragen wat de functie is van de rechtsdag, in het geval er geen mondelinge betogen worden verwacht. Aan de verdachte wordt, zo begrijpen deze leden, de rechtsdag niet meer bekend gemaakt, tenzij op verzoek. Verder begrijpen deze leden, dat de enkelvoudige kamer na afloop van de aangezegde termijnen van artikel 435 en na binnenkomst van de conclusie van het Procureur-Generaal (P-G) de zaak gewoon kan controleren en doorsturen naar de meervoudige kamer met bepaling van de dag van uitspraak. Kennelijk worden de betekeningen/aanzeggingen van artikel 435 niet op de rechtsdag gecontroleerd, maar vooraf. Deze leden vragen of in die gevallen de vaststelling van de rechtsdag achterwege kan blijven, en stellen meer algemeen de vraag waarom gelet op procedurele gang van zaken nog een rechtsdag bepaald moet worden.

De leden van de GPV-fractie hebben na bestudering van het onderhavige wetsvoorstel de indruk dat de enkelvoudige kamer kennelijk niet bevoegd is met aanwending van artikel 107, RO, aanvulling van stukken te vragen. Zou dit uit een oogpunt van efficiëntie toch geen aanbeveling verdienen? Een ervaren raadsheer van de Hoge Raad kan dan immers een naar zijn oordeel compleet dossier ter bestudering doorgeleiden naar de meervoudige kamer.

Deze leden vragen of de betekeningen/aanzeggingen van artikel 435 door de enkelvoudige kamer nog gecontroleerd moeten worden voordat de zaak wordt doorgestuurd voor arrest. De toelichting op het wetsvoorstel gaat er immers van uit dat dit door de ondersteuning van de raadsheren gebeurt. Deze leden gaan ervan uit dat het uiteindelijk de rechterlijke autoriteit zal zijn dat het oordeel fiatteert. In de ogen van deze leden kan dat de enkelvoudige kamer zijn.

De leden van de GPV-fractie vragen of de eenvoudige kamer mag controleren op de aanzeggingen van artikel 434, derde lid. Is deze kamer bevoegd een tussenarrest te wijzen, teneinde behandeling van de zaak aan te houden, in het geval van schending van artikel 434 tweede of derde lid?

Zij vragen voorts of de regering nog mogelijkheden ziet om de werkzaamheden van de enkelvoudige kamer uit te breiden, bijvoorbeeld om de mondelinge betogen aan te horen. Van de zitting van de enkelvoudige kamer wordt immers een proces-verbaal opgemaakt terwijl van de spreker(s) een pleitnotitie kan worden gevraagd. Dat moet op zichzelf toch voldoende reden zijn om de mondelinge punten aan de besliskamer bekend te maken? Deze leden merken op dat men zelfs zou kunnen denken aan het afdoen van de kennelijke niet-ontvankelijkheden (termijnverzuim bij instellen van beroep en niet-nakoming van de schriftuurverplichting door het Openbaar Ministerie), conversiegevallen of van de beroepen, waarin de P-G heeft geconcludeerd tot toepassing van artikel 101a, RO.

De leden van de GPV-fractie vragen naar de status van de mondeling naar voren gebrachte klachten, die door de verdediging buiten de middelen om worden aangevoerd bij de mondelinge toelichting. Als de Hoge Raad ze gegrond acht en casseert, is er dan sprake van ambtshalve cassatie? Voorts vragen deze leden of de verdediging nog antwoord krijgt op haar klachten wanneer de Hoge Raad deze gegrond acht maar afziet van cassatie. Bijvoorbeeld bij schending van artikel 358 en 359, Sv, wanneer de verdachte geen belang heeft bij cassatie.

Deze leden vragen waarom alleen de verdachte, die middelen heeft aangevoerd, kennis krijgt van de conclusie van de P-G. Is dat niet een te beperkte uitleg van de Borgers-uitspraak? De verdachte, die beroep heeft ingesteld zonder middelen, heeft toch ook belang bij een eventuele reactie?

3. Procedure in herzieningszaken

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vrijwel geheel verenigen met de hier voorgestelde verbeteringen. Met betrekking tot herziening ingeval van conflict van rechtspraak veroorzaakt door een posterieure uitspraak van het Hof in Straatsburg waaruit is gebleken dat de Nederlandse rechter bij het vellen van de uitspraak een verkeerde rechtsopvatting heeft gehuldigd, heeft de regering inmiddels laten weten geen voorstander te zijn van aanpassing van de herzieningsprocedure op dit punt. De regering vindt de inpassing niet erg urgent omdat het aantal gevallen waarbij zich dit voordoet in de praktijk niet groot is. Voor deze leden ligt dit anders. Zij wijzen erop dat de problematiek zich niet alleen voordoet bij de zaken waarin door het Hof in Straatsburg een schending is vastgesteld, maar ook bij soortgelijke gevallen. Dat aantal zou wel eens veel groter kunnen zijn. Zij vragen de regering de aanpassing van wetgeving op dit punt zo spoedig mogelijk te bewerkstelligen. Wellicht zou dat kunnen gebeuren bij het onderhavige wetsvoorstel, of anders door zo snel mogelijk met een nieuw wetsvoorstel te komen.

De regering heeft in het geval van de zaak van Mechelen gekozen voor een oplossing door toepassing van artikel 46, Beginselenwet Gevangeniswezen. Deze leden vragen of de aan dit artikel ontleende bevoegdheid tot strafonderbreking wel in overeenstemming is met de strekking van deze bepaling. De memorie van toelichting, die spreekt van schorsing in bepaalde gevallen «...wegens bijzondere gebeurtenissen in of de noden van het gezin van de veroordeelde, hetzij ter wille van zijn eigen toekomst en reclasseringskansen» (1189, nr. 3, blz. 15) doet op het eerste gezicht anders vermoeden. Bovendien is het de vraag wat er na het in dat artikel genoemde tijdsverloop van drie maanden zou moeten gaan gebeuren. Niet goed denkbaar is immers dat de gevangenisstraf dan alsnog daadwerkelijk geëxecuteerd zou kunnen worden.

De leden van de VVD-fractie stemmen in met de voorgestelde procedure tot beoordeling van de aanvraag tot herziening. De regering heeft aangegeven dat de Hoge Raad alvorens te beslissen ook zelf een nader onderzoek kan doen. Deze leden verzoeken de regering uiteen te zetten in welke gevallen de regering een onderzoekstaak voor de Hoge Raad ziet weggelegd. In hoeverre staat het de Hoge Raad vrij om zelf onderzoek naar de feiten te verrichten?.

4. Gevolgen voor de werklast

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nog eens uiteen te zetten waarom met dit voorstel wordt vooruit gelopen op de in december jl. gepubliceerde bevindingen van de Commissie werkbelasting strafkamer Hoge Raad (commissie Haak) «De toegang tot de cassatierechter in strafzaken». Waarom is nu al het dringend gewenst de Hoge Raad de mogelijkheden voor een meer efficiënte werkwijze te bieden?

Hoe beoordeelt de regering de onder meer door de NOVA en het Openbaar Ministerie (OM) naar voren gebrachte kritische kanttekening dat stapelwetgeving omwille van duidelijkheid en rechtszekerheid zoveel mogelijk moet worden vermeden? Leert de ervaring niet dat dit tot fouten en onvoorspelbare consequenties kan leiden?

In december 1996 is het rapport van de commissie Haak verschenen. Dit rapport stelt evenals het onderhavige wetsvoorstel enige wijzigingen in de cassatieprocedure in strafzaken voor. De regering heeft niettemin aangegeven geen dringende reden te zien om het onderhavige wetsvoorstel te laten wachten op de voorstellen van de Commissie Haak. De leden van de VVD-, en D66-fractie kunnen hiermee instemmen. In het rapport van de Commissie Haak is rekening gehouden met het voorliggende wetsvoorstel. Bovendien is het van belang om nu al een aantal belemmeringen weg te nemen die een doelmatiger organisatie van de cassatieprocedure in strafzaken verhinderen. Op welke termijn zal het wetsvoorstel ter uitvoering van de voorstellen van de Commissie Haak bij de kamer worden ingediend?

De leden van de SGP-fractie betreuren het dat dit wetsvoorstel niet kan worden meegenomen met de voorstellen die zullen voortvloeien uit de adviezen van de commissie Haak (werkbelasting strafkamer Hoge Raad), anders dan op straffe van vertraging.

De leden van de GPV-fractie hebben de indruk dat de wijzigingen in het strafprocesrecht weinig systematisch en enigszins verbrokkeld plaats vinden. Zo ook het onderhavige wetsvoorstel, dat voornamelijk wijzigingen van technische aard bevat maar desalniettemin verband houdt met wijzigingen in het strafprocesrecht die zullen voortvloeien uit het rapport van de commissie Haak. Deze leden dringen erop aan, volgende voorstellen zoveel mogelijk te clusteren zodat een goede beoordeling van de wetgeving mogelijk is.

II ARTIKELEN

Algemeen

Ondanks de op 10 maart jl. ontvangen nota van verbetering lijkt de nummering soms niet te kloppen. Op blz. 10 van het wetsvoorstel staat artikel IV gevolgd door artikel III., gevolgd door artikel V., aldus de leden van de CDA-fractie.

ARTIKEL I

Artikel 427 tot en met 432

De leden van de CDA-fractie vinden de reactie van de regering op de suggestie van het Openbaar Ministerie om de mogelijkheid van toetsing in cassatie van vrijspraken (beperkt) uit te breiden naar bewijsrechterlijk, maar ook anderszins onjuist gemotiveerde vrijspraken met strafvorderlijke aspecten (MvT blz. 7) nogal mager gelet op de uitvoerige toelichting van deze suggestie. Hoe beoordeelt de regering de stelling van het OM: «(...) versterkte tendens het strafprocesrecht in al zijn facetten te toetsen aan normen van behoorlijkheid en rechts-beginselen nu in de rechtspraak vrijspraak als sanctie op onrechtmatige bewijsvoering primeert boven de (wel in cassatie) toetsbare niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie»?

Artikel 433

De leden van de PvdA-fractie vragen of de verplichte invoering van middelen in dit wetsvoorstel niet direct zou kunnen worden ingevoerd. Van verdachten die een beroep in cassatie instellen zou immers te allen tijde mogen worden verwacht dat het bezwaar tegen het laatst gevelde rechterlijk oordeel althans vorm wordt gegeven. Invoering van de verplichting tot het formuleren van middelen zal bovendien wellicht tot gevolg hebben dat een groot aantal kansloze cassatieverzoeken de Hoge Raad niet meer zal bereiken.

Artikel 434

Waarom is in het eerste lid niet aan een bepaalde termijn gebonden? Vooral nu het uitwerken van het arrest sinds 2 november 1996 aan een concrete termijn van vier maanden is gebonden, aldus de leden van de CDA-fractie (artikel 415 jo. artikel 365a, derde lid, Sv).

De leden van de GPV-fractie hebben behoefte aan een nadere uiteenzetting over wat er precies gebeuren moet en in welke volgorde, als stukken op de griffie van de Hoge Raad zijn aangekomen waaruit blijkt dat artikel 434, derde lid, Sv, verdere behandeling bij de Hoge Raad voorlopig verbiedt? Wat moet er dan aangezegd worden, door wie, en aan wie?

Artikel 436

Volgens de regering is in het nieuwe stelsel een aanzegging van de rechtsdag niet nodig. Het gaat erom dat de verdachte krijgt aangezegd dat en op welk tijdstip de termijn aanvangt waarbinnen hij cassatiemiddelen kan indienen, aldus de memorie van toelichting (MvT pag. 8). Naar de mening van de leden van de D66-fractie is het echter ook van belang dat de verdediging zo spoedig mogelijk wordt geïnformeerd over de rechtsdag, zodra die overeenkomstig het voorgestelde artikel 436 Sv is bepaald. Kan de regering nader toelichten waarom deze voorziening niet in het wetsvoorstel is opgenomen?

Artikel 437

Het voorschrift dat de termijn voor het opstellen van een schriftuur eerst begint te lopen nadat de uitgewerkte stukken bij de Hoge Raad zijn ingekomen betekent een aanzienlijke verbetering vergeleken met de huidige situatie waarbij het volgens de letter van de wet voor kan komen dat (door het OM) middelen moeten worden geformuleerd tegen een in wezen nog niet bestaande uitspraak, aldus de leden van de PvdA-fractie.

Niettemin leidt de nu voorgestelde regeling tot onnodige rechtsongelijkheid. In dit artikel wordt voorgeschreven dat het Openbaar Ministerie dat cassatie heeft ingesteld een maand heeft om een schriftuur in te dienen. De verdachte krijgt daartoe echter twee maanden de tijd. Aangenomen dat een dergelijke schriftuur wel vrijwel altijd namens de verdachte zal worden ingediend is niet duidelijk waarop dit verschil in behandeling tussen OM en verdachte is gebaseerd.

Wel vragen de leden van de PvdA-fractie aandacht voor de stelling van de NOVA erop neerkomend dat de tijd die voor de advocaat benodigd is voor het verkrijgen van een beslissing op een toevoegingsverzoek op de in artikel 437, tweede lid, genoemde termijn, niet zou mogen meetellen.

De NOVA heeft voorgesteld om de huidige regeling waarbij de schrifturentermijn eindigt op de rechtsdag te handhaven. Als tweede suggestie heeft die orde voorgesteld de in artikel 347, tweede lid vermelde termijn van twee maanden naar drie maanden te verlengen. De leden van de VVD-, D66-, SGP-, en GPV-fractie stellen dat de NOVA erop heeft gewezen dat deze termijn te kort is gelet op de periode die nodig is voor het verkrijgen van een toevoeging. Met het verkrijgen van een toevoeging is de nodige tijd gemoeid. Wanneer de termijn op twee maanden wordt gesteld dan zou dat volgens de NOVA betekenen dat de raadsman, reeds voordat hij zekerheid heeft verkregen omtrent het voldoen van de kosten van zijn rechtsbijstand, een aanvang moet maken met het opstellen van een cassatieschriftuur. Dit klemt des te meer daar de Raad voor Rechtsbijstand doorgaans slechts die werkzaamheden vergoedt die verricht zijn vanaf het moment dat een toevoeging is afgegeven, danwel kort daarvoor zijn verricht. Wat is de reactie van de regering hierop? Bovendien geldt in civiele zaken een cassatietermijn van drie maanden (artikel 402, Rv). Waarom is niet bij deze termijn aangehaakt? Deze leden verzoeken de regering om haar standpunt over de schrifturentermijn nader uiteen te zetten.

Verder willen de leden van de VVD-fractie vernemen of de afgifte voor toevoegingen kan worden versneld.

De leden van de D66-fractie stemmen in met het voorstel van de regering om ook voor beschikkingen de termijn voor het indienen van de cassatieschriftuur te koppelen aan de betekening van de aanzegging. Thans is voor degene die cassatieberoep heeft aangetekend tegen een beschikking en ook een cassatieschriftuur heeft ingediend onduidelijk wanneer in zijn zaak wordt geconcludeerd en wanneer de Hoge Raad in zijn zaak zal beschikken.

In dit verband vragen de leden van de D66-, en SGP-fractie waarom de verdediging niet wordt geïnformeerd over de rechtsdag.

Artikel 439

Met betrekking tot artikel 439 merken de leden van de VVD het volgende op. Zij beoordelen positief dat de verdachte op grond van artikel 4 in de gelegenheid zal worden gesteld om op de conclusie van het Openbaar Ministerie te reageren. Zij merken wel op dat de cassatieprocedure in strafzaken aldus civiele aspecten krijgt. Is de reactietermijn van twee weken waarin kan worden gereageerd een preremptoire termijn of kan daarvan uitstel worden verkregen? Ziet de regering als ontwikkelingsrichting dat het OM en de verdachte wellicht schriftelijk in repliek en dupliek zullen reageren? Acht zij die ontwikkeling wenselijk?

Artikel 440

Ingevolge het nieuwe artikel 440 kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen als de zaak zich daartoe leent. Het komt daarbij nogal eens voor dat de Hoge Raad ingrijpt in de straftoemeting voor de lagere rechter. De MvT geeft in dit verband (zie blz. 12) het voorbeeld van het verdisconteren van de overschrijding van de redelijke termijn door de Hoge Raad. In de toekomst zou een dergelijke verdiscontering zich nog vaker kunnen voordoen op grond van het nieuwe artikel 359a, Sv. Bij de leden van de CDA-fractie rijst hier de vraag of de Hoge Raad een dergelijke verdiscontering niet krachtens een wettelijke plicht zou hebben te motiveren. De motiveringsvoorschriften inzake de straftoemeting zijn voor de lagere rechter zeer belangrijke voorschriften. Ligt het niet voor de hand dat er voorschriften inzake de strafmotivering bestaan ingeval de Hoge Raad de straftoemeting voor de lagere rechter wijzigt?

Volgens de leden van de GPV-fractie bevat het tweede lid een inhoudsloze frase «naar bevind van omstandigheden». Elke discretionaire bevoegdheid wordt toch naar bevind van omstandigheden uitgeoefend? Deze leden suggereren te volstaan met: «De Hoge Raad kan ...».

Artikel 442

De leden van de PvdA-fractie hebben bepaald moeite met het voorgestelde voorschrift inhoudend dat het arrest slechts door de voorzitter of één der raadsheren die over de zaak hebben geoordeeld zou hoeven te worden ondertekend. Naar het oordeel van deze leden is kenmerkend voor het voorschrift dat een uitspraak door al degenen die daarvoor medeverantwoordelijk zijn, wordt ondertekend, dat daarmee de gedeelde verantwoordelijkheid voor de uitspraak tot uitdrukking wordt gebracht. Dit voorschrift bevordert bovendien dat iedere ondertekenaar, voor zich, naar optimale kwaliteit zal streven, ook wanneer hij of zij zich op een of meer punten niet met de te geven uitspraak zou kunnen verenigen. Juist nu in Nederland het stelsel van «dissenting opinion» ontbreekt is het van belang de medeverantwoordelijkheid door de daadwerkelijke ondertekening tot uitdrukking te brengen.

De leden van de CDA-fractie vinden het nieuwe artikel 442, eerste lid, Sv en de toelichting daarbij niet erg overtuigend. De MvT merkt terecht op dat bij rechtbank en Hof alle rechters de uitspraak moeten ondertekenen. Waarom zou dan in geval van de Hoge Raad een ander uitgangspunt moeten gelden? Gegeven het beperkt aantal raadsheren in de Hoge Raad zouden de praktische problemen van het voorschrift dat alle raadsheren dienen te tekenen bij dit college juist minder zijn.

Nu de zichtbare bevestiging van de meervoudigheid op de uitspraakzitting vervalt bepleiten de leden van de GPV-fractie de meervoudige ondertekening als enig overgebleven rituele bevestiging te handhaven.

ARTIKEL III (BLZ. 9)

Verdienen gelet op het huidige wetsvoorstel thans ook niet artikel 56, WED, en het tweede (en derde) lid van artikel 11 Cassatie-regeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (een Rijkswets-)wijziging? Beide bepalingen richten zich immers op het huidige cassatiestelsel, omdat zij ervan uitgaan dat schrifturen kunnen worden ingediend tot en met de laatste dag van de rechtszitting. Als de regering dit van oordeel is, wanneer kan een wetswijziging tegemoet gezien worden?

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van den Burg

De griffier voor dit verslag,

Van Luyk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Koekkoek (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R.A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven