25 240
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Uitleveringswet en de Wet economische delicten betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie in strafzaken, herzieningszaken en uitleveringszaken

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel brengt wijziging aan in een aantal bepalingen betreffende de procedure in cassatie in gewone strafzaken, herzieningszaken en uitleveringszaken. Het voorstel is in nauwe samenwerking met de strafkamer en het parket bij de Hoge Raad tot stand gekomen. Met de wijziging wordt beoogd de procedure in cassatie in overeenstemming te brengen met de in de praktijk onstane werkwijze, waarbij de nadruk is komen te liggen bij de schriftelijke afdoening van de zaken in cassatie. Tevens wordt met een aantal hierop aansluitende wijzigingen voorzien in een doelmatige procedure voor de behandeling van zaken waarin een schriftuur inhoudende middelen van cassatie is ingediend. Deze wijzigingen worden in paragraaf 2 nader toegelicht. Tenslotte wordt een wijziging van het huidige art. 441 voorgesteld, waardoor de cassatierechter meer vrijheid wordt gelaten bij de verwijzing onderscheidenlijk terugwijzing van vernietigde vonnissen en arresten.

De wettelijke regeling inzake de behandeling van herzieningsverzoeken dient te worden aangepast in verband met de voorgestelde wijzigingen voor de cassatieprocedure ten aanzien van uitspraken. Het is voorts wenselijk dat ook deze regeling in overeenstemming wordt gebracht met de in de praktijk gegroeide wijze van behandeling van deze verzoeken. Deze voorstellen worden in paragraaf 3 nader toegelicht.

De wijzigingen ten aanzien van de cassatieprocedure in strafzaken brengt tevens met zich mede dat ook art. 31 van de Uitleveringswet, alsmede de Wet economische delicten dienden te worden aangepast.

Het voorstel is voor advies voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Hoge Raad der Nederlanden en de vergadering van Procureurs-Generaal. De geconsulteerde organen kunnen zich met de hoofdlijnen van de voorstellen verenigen. Op de afzonderlijk gemaakte opmerkingen zal bij de diverse onderdelen nader worden ingegaan.

2. Wijziging van enkele bepalingen van de derde Titel van Boek III

Zoals in de inleiding al is aangegeven berust de voorgestelde wijziging van de Derde Titel van Boek III op een aantal gronden.

Ten eerste brengt het voorstel een wijziging van de regeling van de behandeling ter terechtzitting in cassatie welke meer in overeenstemming is met de aard van de cassatieprocedure, zoals deze in de praktijk is gegroeid. Destijds, in 1921, is de cassatieprocedure aldus opgezet dat de mondelinge behandeling ter terechtzitting daarvan een substantieel onderdeel uitmaakte. Voor het verhoudingsgewijs geringe aantal cassatieberoepen is dit lang een zinvolle opzet geweest. In de afgelopen decennia is van deze opzet weinig overgebleven. Behoudens een enkele mondelinge toelichting ter terechtzitting door een raadsman, is de zitting niet meer dan een administratieve afhandeling van zaken welke het «rolgebeuren» in het civiele procesrecht benadert, zo niet daaraan gelijk is. Evenals in het civiele proces is in de cassatiepraktijk van het strafrecht de nadruk komen te liggen op de schriftelijke afhandeling van een zaak. Niet meer nodig is het – en in de praktijk is daarvan nog slechts een overbodig rudiment overgebleven – dat op de zitting door een rapporteur overeenkomstig art. 438 verslag wordt uitgebracht. De concipiënt van het arrest kan als zodanig intern worden aangewezen. Ook van de mondelinge toelichting door een raadsman is in het merendeel van de gevallen niet meer overgebleven dan het overleggen van een schriftelijk stuk. Voor de conclusie van het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad geldt hetzelfde.

Een schriftelijke opzet van de cassatieprocedure maakt geen inbreuk op de rechtsbescherming van de verdachte en strookt met het karakter van een dergelijke procedure. Ook thans worden klachten tegen de bestreden uitspraak ingediend door middel van een schriftuur. Over het algemeen vindt geen mondelinge toelichting plaats. Door het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad wordt in de regel (behoudens in die zaken waarin het Openbaar Ministerie naar zijn oordeel kan volstaan met een mondelinge conclusie waarbij in het algemeen slechts wordt vermeld waartoe de conclusie strekt) schriftelijk geconcludeerd. In een en ander brengt dit voorstel geen wijziging. Voornamelijk voorziet het in de instelling van een «rolrechter» op de grond dat op de rechtsdag in cassatie op een enkele uitzondering na uitsluitend administratieve handelingen plaatsvinden, welke niet door een voltallige kamer van drie of vijf raadsheren behoeven te worden verricht.

De bij art. 102, lid 3, RO voorziene bevoegdheid voor de Hoge Raad om uit zijn midden enkelvoudige kamers te vormen voor die gevallen waarin de wet dit vereist, wordt in dit voorstel voor de cassatieprocedure in strafzaken dan ook nader bepaald.

Als tweede grond kan worden gewezen op de wens om tijdig voor de zittingsdag een overzicht te hebben omtrent het aantal schrifturen dat wordt ingediend. Een opzet van de cassatieprocedure, waarbij de nadruk komt te liggen op schriftelijke afhandeling van de klachten, brengt mee dat de termijn waarbinnen middelen van cassatie kunnen worden ingediend, aanpassing behoeft. Voor een tijdige en efficiënte afhandeling van cassatieberoepen is het gewenst dat enige tijd voor de dienende dag overzicht bestaat over het aantal schrifturen dat bij de Hoge Raad wordt ingediend. Indiening van schrifturen tot uiterlijk de dag van de terechtzitting of zelfs nog, door een raadsman, op de terechtzitting, past niet in een dergelijke opzet, die ook niet bestaat voor de behandeling van cassatieberoepen tegen beschikkingen. In de nieuwe opzet is naar een oplossing gezocht om de verdachten (en hun raadslieden) de nodige tijd te gunnen om een cassatieschriftuur in te dienen nadat de in cassatie bestreden uitspraak door de desbetreffende gerechten is uitgewerkt. Die oplossing is daarin gevonden dat de termijn waarbinnen cassatiemiddelen kunnen worden ingediend, aanvangt na de dag van betekening van de aanzegging door de Procureur-Generaal, dat de stukken van het geding (met de in cassatie bestreden uitspraak) bij de Hoge Raad zijn ingekomen. Op dat tijdstip is de – volledig uitgewerkte – in cassatie bestreden uitspraak beschikbaar voor de verdachte. Voor het openbaar ministerie dat beroep in cassatie heeft ingesteld, geldt mutatis mutandis hetzelfde. Het vorenstaande laat vanzelfsprekend onverlet dat voor de verdachte een beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid van art. 6 EVRM mogelijk blijft, indien de uitwerking van de in cassatie bestreden uitspraak en de toezending van de stukken van het geding aan de Hoge Raad langer op zich heeft laten wachten dan geoorloofd is.

Voorts verdient opmerking dat, indien de raadsman van de verdachte na verloop van de voor indiening van schrifturen openstaande termijn nog klachten wenst op te werpen, dit altijd bij mondelinge of schriftelijke toelichting van het cassatieberoep zal kunnen geschieden. Indien dergelijke klachten gegrond zijn, zou de Hoge Raad daarop – ook al is de termijn van indiening van middelen overschreden – toch reeds ambtshalve acht behoren te slaan. Zijn de bij zodanige toelichting opgeworpen klachten echter niet gegrond, dan zullen zij – anders dan het geval is ten aanzien van klachten, vervat in een tijdig ingediende schriftuur – in het arrest niet uitdrukkelijk behoeven te worden behandeld. Vanzelfsprekend staat het de verdachte zelf ook vrij om zich tot op de dag van behandeling schriftelijk tot de Hoge Raad te wenden.

Een derde grondslag voor wijziging steunt op de wens om niet het misverstand bij verdachten te laten bestaan dat zij bij de behandeling van hun zaak in cassatie aanwezig behoren te zijn. In de praktijk blijken verdachten te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om daar vervolgens te moeten horen dat hun aanwezigheid zinloos is omdat zij slechts het woord mogen voeren bij monde van een advocaat. Ook al wordt thans tevoren door de Hoge Raad aan de verdachten meegedeeld dat hun aanwezigheid op de dienende dag niet is vereist en dat zij alsdan niet het woord mogen voeren, de praktijk wijst uit dat verdachten nodeloos ter zitting van de Hoge Raad verschijnen. Door zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de regeling welke geldt voor de behandeling van het beroep in cassatie van beschikkingen (art. 447 e.v. Sv), wordt een bevredigender regeling verkregen. De nadruk wordt gelegd waar deze behoort te liggen, en wel op de schriftelijke indiening en afhandeling van klachten tegen de beroepen uitspraak. Het gaat er immers om dat een verdachte de gelegenheid krijgt om zelf tijdig zijn cassatieklachten te formuleren, dan wel om zich daartoe te voorzien van een raadsman. Verschijning van de verdachte op de zitting is niet functioneel. Wel blijft, zoals opgemerkt, een mondelinge of schriftelijke toelichting van het cassatieberoep door een raadsman tot de mogelijkheden behoren. Het initiatief daartoe zal van de verdachte of zijn raadsman moeten uitgaan.

Als vierde grond zijn er nog incidentele, doch niet minder wenselijke aanpassingen.

Zo is het «verwijzingsregime» na vernietiging aangepast aan een door de Hoge Raad als minder knellend gevoeld kader. Men zie het voorgestelde art. 440, tweede lid. Andere wijzigingen worden in de artikelsgewijze toelichting uiteengezet.

Door de voorgestelde wijzigingen komen een aantal artikelen te vervallen, zoals art. 438 betreffende het rapporteurschap. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal artikelen te herschikken zodat een meer logische structuur van deze Titel wordt bereikt. Gekozen is derhalve voor opneming van de gehele Titel in het wetsvoorstel, al hoewel het merendeel van de artikelen niet inhoudelijk wordt gewijzigd. In het artikelsgewijze deel wordt per artikel aangegeven of en in hoeverre het artikel afwijkt van het eerdere artikel.

3. De procedure in herzieningszaken

De wettelijke regeling nopens de behandeling van een herzieningsverzoek dient te worden aangepast in verband met de voorgestelde wijzigingen van de Derde Titel van Boek III. Het is voorts wenselijk dat deze regeling in overeenstemming wordt gebracht met de in de praktijk gegroeide wijze van behandeling van deze verzoeken.

De bestaande wettelijke regeling van de behandeling van herzieningsverzoeken is voor wat betreft de procedure bij de Hoge Raad gecompliceerder dan nodig.

Voor de – zeldzame – gevallen dat de herzieningsaanvrage de omstandigheid betreft dat twee rechterlijke uitspraken met elkaar in strijd zijn (art. 457, eerste lid, onder 1) is voorzien in een eenvoudige procedure, waarbij de Hoge Raad de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de aanvrage beoordeelt op de stukken. Voor de – talrijker – gevallen dat bij de aanvrage wordt aangevoerd dat zich een novum heeft voorgedaan (art. 457, eerste lid, onder 2°) dient, tenzij de aanvrage niet voldoet aan de daaraan in art. 459 neergelegde formele vereisten, aan het oordeel omtrent de gegrondheid van de aanvrage een feitelijke behandeling ter openbare terechtzitting vooraf te gaan, zoals omschreven in art. 464. De bestaande wettelijke regeling voorziet derhalve achtereenvolgens in een beslissing omtrent de ontvankelijkheid aan de hand van de evenbedoelde formele vereisten; voorts een beslissing omtrent de gegrondheid van de aanvrage, waarbij tot ongegrondheid wordt beslist indien de aangevoerde omstandigheid niet, en tot gegrondheid indien zij wel een ernstig vermoeden oplevert dat, ware de feitenrechter daarmee bekend geweest, deze tot vrijspraak zou zijn gekomen of tot een der andere beslissingen in art. 457, eerste lid, onder 2° bedoeld.

Een feitelijke behandeling als in het huidige art. 464 omschreven is, anders dan door de wetgever van 1921 voorzien, in de praktijk vrijwel steeds overbodig gebleken. De Hoge Raad heeft nopens de gegrondheid van de aanvrage immers te beslissen of het daarbij aangevoerde een ernstig vermoeden oplevert als evenbedoeld. Daartoe dient hij allereerst te beoordelen of de aangevoerde omstandigheid naar haar aard zou hebben kunnen leiden tot een andere beslissing als in art. 457, eerste lid onder 2° bedoeld. In het bevestigende geval dient vervolgens te worden beslist of de aangevoerde omstandigheid van voldoende gewicht is om het bedoelde ernstige vermoeden op te leveren. Indien de aangevoerde omstandigheid reeds naar haar aard niet kan leiden tot een andere beslissing heeft een feitelijke behandeling geen zin. Kan zij dat wel, en levert zij inderdaad een ernstig vermoeden op als evenbedoeld (bijvoorbeeld omdat uit het onderzoek is gebleken dat een persoonsverwisseling heeft plaatsgehad), dan is een feitelijke behandeling overbodig.

De strekking van de onderhavige voorstellen is daarom dat een feitelijke behandeling van de aanvrage achterwege blijft niet alleen indien de aanvrage niet voldoet aan de in art. 459 neergelegde formele vereisten, maar ook indien zij kennelijk ongegrond is.

De overige gevallen zullen volgens de voorstellen worden behandeld ter terechtzitting van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad, nadat de stukken van door de procureur-generaal eventueel ingewonnen inlichtingen aan de aanvrager of diens raadsman zijn toegestuurd. Op die stukken kan door of namens de aanvrager schriftelijk, of, desverzocht, ten overstaan van de meervoudige kamer door de raadsman mondeling, worden gereageerd. Hetzelfde geldt voor de stukken van een eventueel door de Hoge Raad zelf gehouden onderzoek. Indien de door de procureur-generaal ter terechtzitting van de enkelvoudige kamer genomen conclusie strekt tot gegrondverklaring van de aanvrage zal – gelet op de huidige praktijk – aan een mondelinge toelichting weinig behoefte meer bestaan. Het huidige in art. 462 vervatte voorschrift om ter zake van alle op een als novum aangevoerde omstandigheid berustende aanvragen (behoudens die welke niet voldoen aan art. 459 Sv) een behandeling ter openbare terechtzitting te doen plaatsvinden zoals in art. 464 Sv is omschreven (verslag van de rapporteur, vordering van de procureur-generaal en pleidooi van de raadsman) kan aldus komen te vervallen.

In de voorgestelde procedure tot beoordeling door de Hoge Raad van aanvragen tot herziening van gewijsden wegens een aangevoerd novum zijn de volgende fasen te onderscheiden.

In de eerste fase wordt beslist omtrent de ontvankelijkheid van de aanvrage. Tevens worden in die fase de aanvragen die kennelijk ongegrond zijn afgewezen. Indien de aanvrage niet voldoet aan de in art. 459 vermelde formele vereisten verklaart de Hoge Raad de aanvrage niet-ontvankelijk. Is de aanvrage kennelijk ongegrond – dit betreft, naar de ervaring leert, de grote meerderheid der gevallen – dan wijst de Hoge Raad haar zonder nader onderzoek af. Deze beslisingen worden genomen door de meervoudige kamer, zonder dat de zaak tevoren ter openbare terechtzitting is behandeld.

De tweede fase geldt de overige gevallen. Deze worden op de rol van de enkelvoudige kamer gebracht. Op door de procureur-generaal ingewonnen inlichtingen, waarvan de stukken ten minste zes weken voorafgaande aan de terechtzitting aan de aanvrager of diens raadsman zijn toegestuurd, kunnen dezen tot uiterlijk de dag voor de terechtzitting schriftelijk reageren. De procureur-generaal neemt zijn conclusie op de terechtzitting van de enkelvoudige kamer, waarna de datum voor arrest wordt bepaald.

De derde fase betreft slechts die gevallen waarin de raadsman ter terechtzitting van de enkelvoudige kamer heeft verzocht de aanvrage mondeling te mogen toelichten. Daartoe wordt de zaak verwezen naar een terechtzitting van de meervoudige kamer. In zodanig geval neemt de procureur-generaal zijn conclusie op die terechtzitting, en wordt aldaar de datum voor arrest bepaald.

Ten slotte kan de Hoge Raad, alvorens te beslissen, zelf een nader onderzoek doen, waarna de procureur-generaal aanvullend kan concluderen.

In alle gevallen eindigt de procedure bij de Hoge Raad met een door de enkelvoudige kamer ter openbare terechtzitting uit te spreken arrest.

Tot goed begrip zij opgemerkt dat – evenals onder de huidige wettelijke regeling – gegrondheid van de herzieningsaanvrage weliswaar leidt tot verwijzing van de zaak naar een gerechtshof dat van de zaak nog geen kennis heeft genomen, doch dat dit gerechtshof de zaak opnieuw dient te onderzoeken, waarbij het zal kunnen voorkomen dat het ernstige vermoeden, evenbedoeld, niet wordt bewaarheid.

In het advies van het Openbaar Ministerie wordt tevens in overweging gegeven de gronden voor herziening aan te vullen met de grond onverenigbaarheid van een uitspraak van de nationale rechter met een door het Europese Hof of door de Europese Commissie gegeven uitspraak. In het kader van de door het Tweede Kamerlid Hendriks hierover gestelde vragen heb ik de Tweede Kamer toegezegd de mogelijkheid te willen onderzoeken om herziening van een veroordelend vonnis mogelijk te maken, indien het conflict van rechtspraak te maken heeft met een verkeerde rechtsopvatting van de Nederlands rechter over een verdragsbepaling waarover de internationale rechter nadien in die concrete of indentieke zaak een bindende uitspraak deed.

4. De aanpassing van artikel 31 van de Uitleveringswet

De wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering brengen met zich mede dat ook artikel 31 van de Uitleveringswet dient te worden aangepast. De in de gewone cassatieprocedure aangebrachte wijzigingen zijn deels verwerkt. Zo kan ook in uitleveringszaken de enkelvoudige kamer optreden.

In uitleveringszaken is een spoedige afdoening gewenst; niet alleen uit beleefdheid jegens de verzoekende staat, maar ook omdat de opgeëiste persoon er belang bij heeft dat er zo snel mogelijk duidelijkheid is omtrent het uitleveringsverzoek. Bovendien zal door uitlevering van de opgeëiste persoon – die meestal is gedetineerd – een cel vrijkomen die daarna op andere wijze kan worden besteed.

Vooral indien de opgeëiste persoon gedetineerd is, kan een spoedige behandeling van het cassatieberoep inderdaad plaatshebben. Aanzegging van de rechtsdag behoeft dan immers in het algemeen niet op problemen te stuiten, zodat daarvoor een korte termijn kan worden genomen.

In verband daarmee is het gewenst de cassatieprocedure in uitleveringszaken enigszins anders te doen verlopen dan wordt voorgesteld voor commune zaken.

5. De aanpassing van de Wet economische delicten

De aanpassingen in het Wetboek van Strafvordering brengen met zich mee dat ook de WED zal moeten worden aangepast. De WED-zaken volgen de gewone procedure in strafzaken in cassatie, met dien verstande dat in WED-zaken de verdachte op straffe van niet-ontvankelijk verplicht is door een advocaat middelen van cassatie in te dienen. De in artikel 56 van deze wet genoemde termijn voor indienen van een schriftuur is derhalve aangepast aan de wijziging in het Wetboek van Strafvordering.

6. Gevolgen werklast

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid van een efficiëntere werkwijze in cassatie. Het beoogt een kanalisering van cassatieberoepen en biedt de Hoge Raad bij vernietiging van een bestreden uitspraak een ruimer scala van de mogelijkheden tot verwijzing en terugverwijzing. Met het voorstel wordt evenwel geen wezenlijke oplossing geboden voor het probleem van de grote werkbelasting van de strafkamer van de Hoge Raad.

Het aantal strafzaken dat onderscheidenlijk bij de Hoge Raad in de jaren 1990 tot en met 1994 is ingekomen en door de Hoge Raad is afgedaan, alsmede het aantal op 31 december van de desbetreffende jaren nog openstaande zaken bedraagt:

ingekomen zaken
19902452
19912261
19922946 waarvan 171 Wet Mulder-zaken
19933450 waarvan 434 Wet Mulder-zaken
19943819 waarvan 622 Wet Mulder-zaken
19953693 waarvan 717 Wet Mulder-zaken
  
afgedane zaken
19902141
19912494
19922731 waarvan 123 Wet Mulder-zaken
19933457 waarvan 311 Wet Mulder-zaken
19943727 waarvan 598 Wet Mulder-zaken
19953744 waarvan 696 Wet Mulder-zaken
  
openstaande zaken per ultimo
19901797
19911566
19921840 waarvan 101 Wet Mulder-zaken
19931833 waarvan 224 Wet Mulder-zaken
19941925 waarvan 248 Wet Mulder-zaken
19951874 waarvan 271 Wet Mulder-zaken

Met het oog op de toegenomen werklast van de strafkamer van de Hoge Raad heb ik bij besluit van 11 september 1995 een Commissie werkbelasting strafkamer Hoge Raad, onder voorzitterschap van mr W. E. Haak, vice-president van de Hoge Raad, ingesteld (commissie Haak). Deze commissie heeft tot taak mij van advies te dienen over de vraag welke mogelijkheden er zijn om de instroom van zaken bij de strafkamer van de Hoge Raad te beperken, dan wel om andere voorzieningen te treffen waardoor de belasting van de strafkamer wordt beperkt. De commissie heeft op 12 december 1996 een rapport uitgebracht. In het rapport van deze commissie is rekening gehouden met het onderhavige voorstel van wet. Het rapport van deze commissie heb ik eind december voor advies voorgelegd aan een aantal organen.

Vooruitlopend op de naar aanleiding van het rapport van de commissie Haak nog nader te bepalen stappen is het evenwel dringend gewenst de Hoge Raad al vast de in het onderhavige voorstel van wet voorziene mogelijkheden voor een efficiëntere werkwijze te bieden. Door NOVA en het Openbaar Ministerie wordt voorgesteld de onderhavige voorstellen te laten wachten op het rapport van de commissie Haak. Door de Hoge Raad wordt in de adviesronde juist aangedrongen op een spoedige inwerkingtreding. Aangezien de voorstellen in grote lijnen voorstellen van technische aard bevatten zie ik geen reden om de voorstellen te laten wachten.

7. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

Artikelen 427 tot en met 432

Deze artikelen zijn ongewijzigd.

Van de zijde van het Openbaar Ministerie is in de adviesronde naar voren gebracht om in overweging te willen nemen of een beperkte uitbreiding van de mogelijkheid van toetsing in cassatie van vrijspraken naar bewijsrechtelijk en anderszins onjuist gemotiveerde vrijspraken met strafvorderlijke aspecten mogelijk is. Een dergelijke wijziging zou een inbreuk met zich meebrengen op het beginsel in strafvordering dat een in feitelijk aanleg gegeven (zuivere) vrijspraak in cassatie niet aan de orde kan worden gesteld. Om deze reden acht ik het niet oppportuun om dit te bezien in het kader van dit grotendeels technische wijzigingswetsvoorstel. Ook de andere adviesorganen hebben zich omtrent een dergelijk ingrijpend voorstel dan niet kunnen uitlaten.

Door de Hoge Raad en door het college van Procureurs-Generaal is geopperd om aan art. 431 toe te voegen «tenzij door het verzuim geen wezenlijke belangen zijn geschaad».

Van een dergelijke toevoeging is afgezien. Een dergelijke toevoeging sluit niet aan bij het wetsvoorstel vormverzuimen, waarin de vormvoorschriften die met nietigheid zijn bedreigd opnieuw zijn bezien en uitgangspunt is geweest om alleen de nietigheid te handhaven bij die vormvoorschriften die zo wezenlijk zijn dat een andere sanctie niet wel denkbaar is.

Artikel 433

Het eerste lid regelt de aanzegging in persoon aan de verdachte indien alleen het openbaar ministerie beroep heeft ingesteld. De regeling komt overeen met art. 434 (oud).

In geval van incidenteel cassatieberoep van de verdachte geldt de algemene in het tweede lid van art. 437 vervatte regeling dat door of namens de verdachte een schriftuur met middelen van cassatie kan worden ingediend binnen een termijn van twee maanden nadat de in het eerste lid van art. 435 bedoelde aanzegging is betekend. Die aanzegging wordt eerst gedaan als de gedingstukken bij de Hoge Raad zijn ingekomen, terwijl bij een cassatieberoep van het openbaar ministerie (en dus ook bij een incidenteel cassatieberoep van de verdachte) de inzending ingevolge het derde lid van art. 434 eerst plaats mag vinden nadat het cassatieberoep aan de verdachte in persoon is aangezegd of zich enige andere omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat het beroep hem bekend is.

Aangezien zowel aan het openbaar ministerie als aan de verdachte praktisch tegelijkertijd de hierbedoelde aanzegging zal worden gedaan, houdt dit in dat de verdachte die incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld, na indiening door het openbaar ministerie van zijn cassatiemiddelen binnen een maand, zelf nog één maand de bevoegdheid heeft om cassatiemiddelen te formuleren. Aldus wordt evenwicht bereikt tussen de belangen van het openbaar ministerie en die van de verdachte.

Het derde lid behelst de tekst van art. 435, eerste lid, (oud).

Artikel 434

In dit artikel zijn de afzonderlijke bepalingen betreffende de inzending van de stukken bijeen gebracht. Het betreft hier de artt. 433, derde en vierde lid (oud) en 434, eerste lid (oud).

Artikelen 435 en 436

In het eerste lid van art. 435 wordt bepaald dat eerst nadat de stukken van het geding (dus met het volledig uitgewerkte arrest of vonnis) bij de Hoge Raad zijn ingekomen, de verdachte hiervan bericht ontvangt door aanzegging door de Procureur-Generaal. De verdachte heeft de bevoegdheid om binnen twee maanden na de betekening van de dag van deze aanzegging cassatiemiddelen in te dienen.

Artikel 436 houdt in dat de rechtsdag wordt vastgesteld op een, na verloop van de termijn voor het indienen van een schriftuur vallend, tijdstip. Evenals bij beroep in cassatie van beschikkingen, wordt de bevoegdheid gegeven tot het indienen van cassatiemiddelen zonder dat van rechtswege kenbaar wordt gemaakt op welk tijdstip daarna het cassatieberoep ter behandeling komt. De nadruk komt aldus te liggen op de bevoegdheid tot het indienen van schriftelijke bezwaren tegen de uitspraak waartegen het cassatieberoep zich richt. De behandeling in cassatie is immers, anders dan in feitelijke aanleg, in de eerste plaats een schriftelijke behandeling. Doordat de aanzegging van het nieuwe eerste lid van art. 435 niet is gekoppeld aan de dienende rechtsdag in cassatie, kan een efficiëntere behandeling worden bewerkstelligd. Bij de huidige gang van zaken wordt in alle zaken zekerheidshalve op zeer lange termijn geappointeerd teneinde zoveel mogelijk ervan verzekerd te zijn dat ook «moeilijke» betekeningen van de aanzegging van de tevoren bepaalde rechtsdag tijdig en op regelmatige wijze tot stand komen. In de praktijk blijkt dikwijls eerst op de rechtsdag welke betekeningen niet behoorlijk zijn geschied, met als gevolg dat een nieuwe rechtsdag moet worden bepaald. In het nieuwe stelsel is de aanzegging van de rechtsdag niet nodig. Het gaat er om dat de verdachte krijgt aangezegd dat en op welk tijdstip de termijn aanvangt waarbinnen hij cassatiemiddelen kan indienen. Dit betekent dat in het nieuwe stelsel in al die zaken waarin de aanzegging als bedoeld in het voorgestelde eerste lid van art. 435 zonder problemen heeft plaatsgevonden, kort na het verstrijken van de voor indiening van cassatiemiddelen openstaande termijn een rechtsdag kan worden geappointeerd. In zaken waarin de betekening niet regelmatig is geschied kan opnieuw worden betekend, zonder dat andere zaken daardoor worden opgehouden en een nieuwe rechtsdag zou moeten worden bepaald.

Door de NOVA is er gewezen op de belangrijke plaats die de aanzegging krijgt toebedoeld. Thans bestaat er de mogelijkheid voor de raadsman die in een laat stadium wordt benaderd om uitstel van behandeling te verzoeken. In het voorstel dient de schriftuur binnen twee maanden na betekening van de aanzegging binnen te zijn. Met het oog hierop stelt de NOVA voor om in de aanzegging in duidelijke bewoordingen en met in het oog springende lay-out de verdachte duidelijk er op te wijzen dat de termijn waarbinnen de schrifuur kan worden ingediend is beperkt tot twee maanden. Ik ondersteun dit voorstel.

Artikel 437

Na het instellen van het beroep in cassatie, waarvoor een termijn van veertien dagen geldt na de einduitspraak dan wel nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak aan de verdachte bekend is, dient de verdachte voldoende tijd te hebben om zijn bezwaren tegen de uitspraak, waartegen het cassatieberoep zich richt, kenbaar te maken en om zich daartoe eventueel te doen bijstaan door een raadsman. Uiteraard dienen het uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting en het uitgewerkte vonnis of arrest daartoe beschikbaar te zijn.

De termijn voor indiening van een schriftuur met middelen van cassatie – voor de verdachte twee maanden en voor het openbaar ministerie een maand – begint te lopen na de dag van betekening respectievelijk verzending van de aanzegging door de Procureur-Generaal dat de gedingstukken (met de uitgewerkte uitspraak waartegen het cassatieberoep is gericht) zijn ingekomen bij de Hoge Raad. In verschillende opzichten leidt dit tot een bevredigender gang van zaken dan onder het huidige stelsel. Voor de verdachte is het bevredigender, omdat de huidige praktijk meebrengt dat de periode gedurende welke een betrokkene cassatiemiddelen kan indienen thans niet voor ieder van gelijke duur is. Immers, anders dan in de wet (vgl. art. 365) wordt voorondersteld, komt in de praktijk een in cassatie te bestrijden uitspraak eerst veel later dan de dag van de uitspraak uitgewerkt ter beschikking. Dit kan ertoe leiden dat sommige verdachten in de praktijk betrekkelijk korte tijd ter beschikking hebben om hun klachten te (doen) formuleren tegen het eerst geruime tijd na de dag van de uitspraak te hunner beschikking gekomen vonnis of arrest en het erbij behorend proces-verbaal van de terechtzitting. Volgens het voorstel krijgt iedere verdachte een zelfde termijn, omdat deze in ieder geval niet kan aanvangen voordat de stukken van het geding – met het volledig uitgewerkte vonnis of arrest en het proces-verbaal van de terechtzitting – ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. Voor de administratie van de Hoge Raad en van het Parket is het voorgestelde nieuwe stelsel bevredigender omdat de ondersteuning in staat wordt gesteld de afhandeling van de zaken beter te organiseren.

Zoals reeds is uiteengezet in paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting wordt de verdediging de mogelijkheid niet ontnomen om tot op de dag van behandeling de Hoge Raad te wijzen op bepaalde rechts- of motiveringsgebreken in de bestreden uitspraak. Immers, de verdediging heeft het recht om namens de verdachte het cassatieberoep toe te lichten bij pleidooi of schriftelijke toelichting (zie het voorgestelde art. 438). Zou een bepaalde klacht, die buiten de middelen om is opgeworpen, op zichzelf gegrond zijn, dan komt de bestreden uitspraak om die reden voor vernietiging in aanmerking. Ingevolge het eerste lid van art. 440 (art. 441, oud) kan een in cassatie bestreden uitspraak immers ook worden vernietigd op andere (dan bij tijdig ingekomen schriftuur naar voren gebrachte) gronden. De Hoge Raad zal echter zulke klachten die buiten de middelen om naar voren zijn gebracht, niet uitdrukkelijk behoeven te behandelen indien zij niet gegrond zijn.

In aanmerking genomen dat ook thans voor de verdachte en voor het openbaar ministerie verschillende termijnen gelden voor het indienen van een schriftuur, is er geen reden om de in het huidige eerste lid van art. 433 voorziene termijn te wijzigen.

In de huidige regeling kunnen overigens problemen voor het openbaar ministerie ontstaan doordat de termijn van een maand voor het indienen van de verplichte schriftuur gaat lopen op het tijdstip waarop beroep in cassatie wordt ingesteld, op welk tijdstip in de regel het arrest of vonnis nog niet is uitgewerkt. Deze problemen behoren in de voorgestelde regeling tot het verleden: voor het openbaar ministerie begint bedoelde termijn eerst te lopen nadat het ervan in kennis is gesteld dat de uitgewerkte stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen.

Artikel 438

Met het nieuw voorgestelde art. 438, waarin aansluiting is gezocht bij art. 408a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is beoogd de wet in overeenstemming te brengen met een deels reeds gevolgde werkwijze. De cassatieprocedure, zoals die sedert 1921 werkt, blijkt in de afgelopen decennia niet meer overeen te komen met een efficiënte werkwijze van de Hoge Raad in verband met de toename van het aantal beroepen in cassatie. Het in het huidige tweede lid van art. 436 voorziene rapporteurschap en de uit het huidige eerste lid van art. 438 voortvloeiende taak van de rapporteur ter terechtzitting hebben in de praktijk geen betekenis meer. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe de wettelijke bepalingen in overeenstemming te brengen met de huidige praktijk en functie van een terechtzitting in cassatie: behoudens een eventuele mondelinge toelichting door een advocaat is een dergelijke terechtzitting niet meer dan een administratieve rolzitting waarop uitspraken worden gedaan, conclusies worden genomen en nieuwe zaken worden aangebracht, waarin in zaken die daarvoor in aanmerking komen een schriftelijke toelichting wordt overgelegd.

Te dien einde wordt voorgesteld voor die handelingen in de cassatieprocedure ook in strafzaken te volstaan met een enkelvoudige kamer. Het derde lid van art. 102 van de Wet op de rechterlijke organisatie schept daartoe de wettelijke grondslag. Feitelijk onderzoek vindt in de cassatiefase niet meer plaats. Na de administratieve afhandeling door de enkelvoudige kamer zal de zaak vervolgens worden verwezen naar de meervoudige kamer. De meervoudige kamer bestaat uit vijf dan wel uit drie raadsheren. Men vergelijke het bepaalde in het eerste en tweede lid van het zojuist genoemde art. 102 RO.

Het rapporteurschap dat, zoals gezegd, in de praktijk geen wezenlijke functie meer heeft, vervalt.

De termijn welke geldt voor het indienen van een schriftuur is niet voor verlenging vatbaar. Ook in zoverre wordt overeenstemming aangebracht met de cassatieprocedure inzake beschikkingen. Door of namens de verdachte, aan wie is aangezegd dat de zaak in behandeling zal worden genomen na het verstrijken van de voor het indienen van een cassatieschriftuur openstaande termijn, kan uiteraard het verzoek worden gedaan dat het cassatieberoep door een advocaat op de dienende dag schriftelijk of op een nader bepaalde rechtsdag mondeling wordt toegelicht. Het initiatief daartoe zal van de verdachte of diens raadsman moeten uitgaan. Op daartoe strekkend verzoek zal hem worden medegedeeld op welke rechtsdag de zaak dient. De mondelinge toelichting zal kunnen plaatsvinden voor de meervoudige kamer (van drie of vijf raadsheren; zie art. 102 RO).

Voor het overleggen van een schriftelijke toelichting is verwijzing naar de meervoudige kamer niet nodig. Indiening daarvan kan zonder meer op de dienende dag of eerder plaatsvinden. Voor het indienen van een schriftelijke toelichting wordt verwezen naar het nieuwe voorgestelde eerste lid van art. 452.

In het tweede lid zijn de gronden voor verwijzing naar de meervoudige kamer opgenomen. De gronden a tot en met c spreken voor zich. Bij de grond onder d kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een verzoek om aanhouding of zaken waar een prejudiciële kwestie speelt.

Het derde lid van het voorgestelde art. 438 geeft wettelijke grondslag aan de onder omstandigheden bestaande behoefte voor de Hoge Raad om door middel van een tussenarrest een aanvullende conclusie te verzoeken, nadere inlichtingen of producties te vragen, dan wel een zaak te doen aanhouden.

Artikel 439

In verband met de nieuwe werkwijze dient ook art. 440 (oud) te worden aangepast, dat in gewijzigde vorm terugkeert als art. 439.

Opmerking verdient dat door het Openbaar Ministerie een afschrift van de conclusie aan de verdachte wordt toegezonden in zaken waarin een schriftuur als bedoeld in art. 437, lid 2, is ingediend. Deze toezending kan op eenvoudige wijze geschieden. In sommige zaken – in het algemeen zijn dat eenvoudige zaken – pleegt het Openbaar Ministerie te volstaan met een korte mondelinge conclusie, welke enkel pleegt in te houden waartoe de conclusie strekt. In die bestaande, voor het Openbaar Ministerie werkbesparing opleverende, praktijk wil het wetsvoorstel geen wijziging brengen. Te dien einde wordt niet voorgesteld om in alle zaken aan het Openbaar Ministerie de verplichting op te leggen een afschrift van de conclusie aan de verdachte of de verdediging toe te sturen, maar alleen in zaken waarin een schriftuur is ingediend. Ten aanzien van de benadeelde partij door wie een schriftuur als bedoeld in het vierde lid van art. 437 is ingediend, geldt hetzelfde.

Van de zijde van het Openbaar Ministerie en de NOVA is er op aangedrongen om aan art. 439 een vierde lid toe te voegen waarin de in navolging van de uitspraak van het EHRM, 30 okt. 1991, A 214, rov. 26 e.v. (Borgerarrest)al gehanteerde praktijk dat de verdachte kan reageren op de conclusie van het Openbaar Ministerie wordt vastgelegd. Ik heb deze suggestie overgenomen.

Artikel 440

De wijziging van het tweede lid van het bestaande art. 441, dat terugkeert als art. 440, heeft een andere strekking dan de herziening van de cassatieprocedure in engere zin. In de praktijk van de cassatierechtspraak is gebleken dat het keurslijf van het huidige art. 441 als te knellend wordt ervaren in die zin dat verwijzing of terugwijzing na vernietiging niet louter afhankelijk zou moeten zijn van het antwoord op de vraag of wordt vernietigd wegens een vormverzuim dan wel wegens rechtsschending, daargelaten dat een dergelijk onderscheid niet altijd valt te maken. Er bestaat behoefte aan een grotere vrijheid voor de cassatierechter om naar gelang zulks dienstig voorkomt te verwijzen dan wel terug te wijzen, zoals thans ook reeds geldt ingevolge art. 19 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.

De voorgestelde redactie van het nieuwe tweede lid van art. 440 knoopt aan bij een soortgelijke bepaling in een voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, 19 488, dat in het vergaderjaar 1985–1986 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Dit wetsontwerp had in de eerste plaats ten doel om de wettelijke voorschriften die de uitwerking van de vonnissen van de meervoudige strafkamers van de rechtbanken en van de arresten van de gerechtshoven regelen, te vereenvoudigen. Het wetsontwerp is bij brief van 19 oktober 1993 door de toenmalige Minister van Justitie ingetrokken in verband met een adviesaanvraag aan de Commissie Moons. Het voorstel tot wijziging van art. 441, dat in het wetsvoorstel werd meegenomen, deelde dit lot. Thans wordt zij wederom voorgesteld. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet, 19 488, is de historische ontwikkeling van de bepaling van het huidige art. 441 geschetst.1 De oorsprong van de regeling van het huidige art. 441 ligt in de voormalige artikelen 105 en 106 RO. In deze artikelen was opgenomen dat de Hoge Raad bij schending van de wet ten principale recht zal doen; bij verzuim van vormen wordt de zaak verwezen naar een ander gerecht. In 1963 is de regeling in burgerlijke zaken gewijzigd in die zin dat de Hoge Raad kan terugverwijzen of verwijzen. De regeling voor strafzaken werd neergelegd in het huidige art. 441. Zonder nadere motivering werd hier aan toegevoegd de mogelijkheid van terugwijzing in geval van schending van het recht.

De regeling is in de praktijk te knellend. Met name doet zich dikwijls de situatie voor dat het uit proceseconomische redenen de voorkeur zou verdienen indien hetzelfde Hof ook in geval van vernietiging wegens vormverzuim de zaak opnieuw zou kunnen behandelen met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad, terwijl de redenen waarom is vernietigd lang niet altijd van dien aard zijn dat het nodig is dat een ander Hof de zaak geheel opnieuw behandelt. Ook uit een oogpunt van rechtsbedeling kan het gewenst zijn om de zaak terug te wijzen naar hetzelfde gerecht, bij voorbeeld in geval van cassatie van een verdachte die deel uitmaakte van een groep van verdachten in dezelfde zaak.

Aan de andere kant kan het ook wenselijk zijn om zaken na vernietiging wegens schending van het recht te kunnen verwijzen naar een ander gerecht. Zo kan de Hoge Raad van oordeel zijn dat het uit een oogpunt van goede rechtsbedeling nodig is dat een bepaalde zaak nog eens onbevangen door een ander gerecht wordt bezien.

Opgemerkt wordt dat in het huidige voorstel, anders dan in het toenmalige voorstel, de Hoge Raad de bevoegdheid heeft ook in geval van vernietiging wegens een motiveringsgebrek de zaak zelf af te doen indien dit mogelijk is zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden. Het kan immers bij motiveringsgebreken voorkomen dat om proceseconomische redenen verwijzing geen zin heeft, als reeds aanstonds duidelijk is dat de rechter naar wie zou worden verwezen tot geen andere beslissing zal kunnen komen dan de Hoge Raad ook zelf kan geven, zoals de Hoge Raad thans om doelmatigheidsredenen in enkele gevallen al doet. Van de zijde van het openbaar minsiterie is voorgesteld de zogenoemde «post -Abdoellajurisprudentie», waarin de Hoge Raad zich bevoegd acht een te lang tijdsverloop te verdisconteren in de uitspraak rekening houdend met de opgelegde straf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Een dergelijke vastlegging is evenwel niet nodig omdat artikel 440, tweede lid, de Hoge Raad hiervoor al een basis biedt.

Voorts wordt er op gewezen dat in het huidige voorstel het derde lid van art. 441, dat terugkeert als derde lid van art. 440, gehandhaafd blijft.

Artikel 441

In dit artikel is de tekst van art. 442 (oud) opgenomen.

Artikel 442

Er bestaat geen dwingende reden om het eerste lid van art. 365, waarin wordt voorgeschreven dat de uitspraak wordt ondertekend door alle rechters die over de zaak hebben geoordeeld, van toepassing te doen zijn op de procedure in cassatie. Motieven van praktische aard hebben het huidige voorstel voor een nieuw art. 442 ingegeven.

Artikel 443

Het nieuwe voorgestelde art. 443, dat in de plaats komt van het huidige art. 443, spreekt voor zichzelf. Op welke wijze de uitspraak plaatsvindt wordt aan de enkelvoudige kamer overgelaten. Aan de eis van openbaarheid van de uitspraak kan bijvoorbeeld worden voldaan door de enkele verwijzing naar de op de rol vermelde uitspraak en door neerlegging op de dag van de uitspraak van een voor een ieder toegankelijk afschrift van het arrest op de administratie van de Hoge Raad. Van enige schending van art. 6 EVRM zal, met name in cassatiezaken, bij een dergelijke gang van zaken geen sprake zijn. Zij zou aansluiten bij de bestaande praktijk in andere lidstaten van de Raad van Europa, waarin volstaan wordt met neerlegging van de tekst van de uitspraak in een voor het publiek toegankelijke griffie (vgl. EHRM arresten Pretto en Axen van 8 dec. 1983, Series A, vols. 71 en 72, resp. par. 26 en 31; voorts arrest Sutter van 22 febr. 1984, Series A, vol. 74, par. 33).

Artikel 444

Dit artikel is inhoudelijk niet gewijzigd, met dien verstande dat ook in de kennisgeving aan de benadeelde partij is voorzien.

Onderdeel B

Door de NOVA is in de adviesronde opgemerkt dat ook de huidige regeling van het cassatieberoep tegen beschikkingen praktische problemen oproept, die kunnen worden opgelost door aansluiting te zoeken bij de in het voorstel uitgezette lijn voor de indiening van een cassatieschriftuur in gewone strafzaken. Ingevolge de huidige regeling dient er binnen een maand na het instellen van het cassatieberoep een schriftuur te worden ingediend. In de praktijk blijkt veelal, doordat de stukken niet tijdig beschikbaar zijn, het nagenoeg onmogelijk om binnen deze termijn een schriftuur in te dienen. Ik heb het voorstel van de NOVA om ook voor beschikkingen de termijn voor het indienen van een schriftuur te koppelen aan de betekening van de aanzegging overgenomen.

Onderdelen C en E

De wijziging van het eerste lid van art. 452 Sv houdt verband met het volgende.

Denkbaar is dat door een advocaat of door een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde niet een schriftuur maar wel een schriftelijke toelichting wordt ingediend. Bovendien is aanvulling in deze bepaling, zoals voorgesteld, wenselijk, aangezien de schriftelijke toelichting een wettelijke, van de mondelinge toelichting te onderscheiden, status krijgt.

In verband met de voorgestelde artikelen 435, lid 3, en 439 wordt voorgesteld om het derde lid van art. 585 te wijzigen.

Onderdeel D

Onderdeel 1

De tweede zin van art. 458 wordt aangepast aan de bij de Wet op de rechtsbijstand gegeven regeling. (Vgl. thans reeds art. 470)

Onderdeel 2

Het voorgestelde art. 460 komt in hoofdzaak overeen met het huidige art. 460. Ingevoegd is echter de volzin: Indien de aanvrage kennelijk ongegrond is, wijst de Hoge Raad deze af. Aldus kan, indien zonder nader onderzoek reeds aanstonds duidelijk is dat de aangevoerde omstandigheid niet kan leiden tot gegrondverklaring van de aanvrage, een openbare behandeling achterwege blijven.

Onderdeel 3

Ten einde tot een zoveel mogelijk uniforme procedure te komen wordt voorgesteld beslissingen op herzieningsaanvragen die berusten op het bestaan van niet met elkaar in overeenstemming te brengen bewezenverklaringen niet meer te doen nemen bij beschikking, doch deze, evenals beslissingen aangaande aanvragen welke berusten op een aangevoerd novum, te doen nemen bij arrest.

In het tweede lid van het voorgestelde art. 461 wordt vrijheidsstraf vervangen door een ruimere omschrijving, die ook de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege omvat.

Onderdeel 4

Artikelen 462 tot en met 464

Herzieningsaanvragen die berusten op een aangevoerd novum, en die niet op de voet van art. 460 (nieuw) niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn verklaard, worden geplaatst op de rol van de openbare terechtzitting van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad, zulks in overeenstemming met hetgeen ten aanzien van cassatieberoepen is voorgesteld in art. 437 (nieuw).

De huidige regeling aangaande de openbare behandeling (art. 462, 463 en 464 eerste lid, Sv) komt te vervallen, omdat een zodanige openbare behandeling in de meeste gevallen overbodig is.

Het derde lid van het voorgestelde art. 462 voorziet in de mogelijkheid, bij de huidige wettelijke regeling niet gegeven, om op door tussenkomst van de Procureur-Generaal ingewonnen inlichtingen schriftelijk te reageren. Desgewenst kan de raadsman van de veroordeelde de aanvrage mondeling nader toelichten ten overstaan van de meervoudige kamer; overeenkomstig de met betrekking tot de cassatieprocedure voorgestelde regeling komt aan de veroordeelde zelf die bevoegdheid niet toe.

Artikel 465

De rechterlijke macht is zodanig omvangrijk dat de Hoge Raad niet over voldoende kennis van de persoonlijke samenstelling en de organisatie van de verschillende rechtbanken beschikt om een rechter met name te kunnen aanwijzen. Het verdient daarom de voorkeur dat de Hoge Raad in plaats daarvan volstaat met het aanwijzen van de rechter-commissaris in strafzaken van een rechtbank die – overeenkomstig de huidige regeling – van de zaak nog geen kennis heeft genomen, en het aan de president van die rechtbank overlaat aan te wijzen welke van de beschikbare rechters-commissaris daadwerkelijk met het onderzoek zal worden belast.

Artikel 466

Het eerste lid komt overeen met de tekst van art. 467 (oud).

Het tweede lid komt overeen met de tekst van art. 468, eerste lid (oud).

In de huidige regeling van een door de Hoge Raad te gelasten onderzoek worden geen wijzigingen voorgesteld, behoudens schrapping van het huidige art. 469, waaraan in de praktijk geen behoefte is gebleken. Art. 466 (nieuw), derde lid, voorziet in toezending van de stukken van het onderzoek aan de veroordeelde. De procureur-generaal kan naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek aanvullend concluderen. De aanvullende conclusie wordt dan eveneens toegezonden.

Artikel 467

Ten opzichte van art. 465, tweede en derde lid, (oud) zijn in art. 467 (nieuw) slechts wijzigingen aangebracht van ondergeschikte aard. De volgorde van de opsomming der mogelijke door de rechter waarheen wordt verwezen te nemen beslissingen is in overeenstemming gebracht met de volgorde vermeld in de artikelen 349 en 352.

In het tweede lid wordt vrijheidsstraf vervangen door een ruimere omschrijving. Verwezen wordt naar de toelichting op art. 461 onderdeel 3.

Artikelen 468 en 469

Ten einde tot een zoveel mogelijk uniforme procedure te komen wordt voorgesteld de beslissingen op herzieningsaanvragen niet langer te doen nemen hetzij bij beschikking (thans: de artikelen 460 en 461) hetzij bij arrest (thans: art. 464, tweede lid, en art. 465, eerste lid) doch steeds bij arrest.

In art. 468, overigens overeenkomende met art. 465, eerste lid, (oud), kunnen de woorden «bij met redenen omklede uitspraak» vervallen in verband met de algemene redactie van art. 469 (nieuw).

Onderdeel 5

De in de regeling omtrent door de Hoge Raad te bevelen gevangenhouding (art. 470, eerste lid) voorgestelde wijziging heeft ten doel buiten twijfel te stellen dat bij de vaststelling van de maximale duur van de gevangenhouding rekening moet worden gehouden met de wettelijke mogelijkheden tot vervroegde invrijheidstelling.

Onderdeel 7

De terminologie voorzitter en ondervoorzitter is aangepast aan de wet RO en vervangen door: president en vice-presidenten.

Artikel II

Artikel 31 Uitleveringswet

In het eerste lid zijn de woorden «betreffende het verzoek tot uitlevering» toegevoegd, om duidelijk te maken dat tegen andere door de rechtbank genomen beslissingen, zoals de beslissing omtrent de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon, in het algemeen geen cassatieberoep open staat (vgl. HR 15 oktober 1985, NJ 1986, 315, en de conclusie van de Advocaat-Generaal Fokkens voor HR 5 maart 1991, NJ 1991, 681). Wel staat ingevolge art. 47, derde lid, Uitleveringswet jo. art. 552d Sv cassatieberoep open tegen de door de rechtbank bij haar uitspraak gegeven beslissing op een beklag tegen inbeslagneming.

De ingevoegde woorden zijn ontleend aan art. 28, eerste lid, en art. 32 Uitleveringswet.

De voorgestelde tekst van het tweede lid komt vrijwel geheel overeen met die van het huidige derde lid. Slechts om redactionele redenen is «dat beroep» vervangen door: een zodanig beroep.

Voor wat betreft de indiening van een schriftuur verklaart het huidige art. 31, tweede lid, het huidige art. 433, eerste en tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Het thans voorgestelde art. 31, derde lid, handhaaft deze thans bestaande regeling, behoudens wijziging overeenkomstig het nieuw voorgestelde art. 437 voor wat betreft het adres waar de officier van justitie de schriftuur moet indienen, en behoudens een redactiewijziging waardoor tot uitdrukking komt dat een schriftuur van de opgeëiste persoon die eerst op de rechtsdag inkomt te laat is.

In de nieuw voorgestelde cassatieregeling voor commune zaken komen de thans bestaande artikelen 436 en 437 Sv (die in het huidige art. 31, tweede lid, van overeenkomstige toepassing worden verklaard) niet terug. In het thans voorgestelde vierde lid worden deze artikelen samengevat.

Het voorgestelde vijfde lid komt naar de strekking overeen met art. 437, vierde lid, (oud) Sv. Die bepaling wordt in het huidige art. 31, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. In de voorgestelde nieuwe cassatieregeling komt zij echter te vervallen, zodat zodanige verwijzing in het onderhavige voorstel niet mogelijk is.

Het zesde lid verwijst naar artikelen van het Wetboek van Strafvordering in – voor zover van toepassing – de nieuw voorgestelde redactie. Verwezen wordt onder meer naar de voor de cassatieprocedure in commune zaken voorgestelde nieuwe artikelen. De huidige verwijzing naar de (huidige) artikelen 438, 439, 439a, 451b en 454, vierde lid, vervalt.

Voor zover de wetsartikelen waarnaar in dit artikellid wordt verwezen betrekking hebben op de benadeelde partij zijn ze uiteraard niet van overeenkomstige toepassing.

De voorgestelde tekst van het zevende lid is gelijk aan die van het huidige vierde lid.

De voorgestelde tekst van het achtste lid is gelijk aan die van het huidige vijfde lid.

Artikel III

De tekst van artikel 56 WED is aangepast aan de in het Wetboek van Strafvordering opgenomen termijn waarbinnen een cassatieschriftuur kan worden ingediend. Indien binnen de termijn van twee maanden na betekening van de aanzegging geen schriftuur is binnen gekomen zal in beginsel niet-ontvankelijkheid volgen.

Artikel IV

Dit artikel voorziet in de noodzakelijke afstemming met het wetsvoorstel tweede fase herziening rechterlijke organisatie.

Artikelen V en VIII

Het cassatieberoep in strafzaken en uitleveringszaken waarvan de stukken van het geding op de voet van artikel 433, derde lid (oud) al bij de griffier van de Hoge Raad zijn binnengekomen worden volgens de voor inwerkingtreding van deze wet geldende bepalingen afgedaan, met uitzondering van de bepalingen van de enkelvoudige kamer en de toepassing van artikel 440 (nieuw). Dit schept de mogelijkheid om vanaf het moment van inwerkingtreding de enkelvoudige kamer te kunnen laten optreden. Dit brengt tevens met zich mede dat de artikelen die ingevolge dit artikel nog wel van toepassing blijven buiten toepassing moeten worden gelaten voor zover deze in strijd zijn met de (nieuwe) artikelen 438, 440 en 443. In de overgangsperiode zal het verslag van de rapporteur ter zitting kunnen worden waargenomen door de rolrechter.

Artikelen VI en VII

Deze artikelen voorzien in een overgangsrecht voor de beschikkingen en de herzieningsaanvragen. Beschikkingen waarin op het moment van inwerkingtreding al uitspraak is gedaan door het gerecht in feitelijke aanleg worden volgens de voor inwerkingtreding geldende bepalingen afgedaan. Herzieningsaanvragen die al bij de Hoge Raad zijn binnengekomen worden afgedaan volgens de oude regeling.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Hand. II, 1985–1986, 19 488, nr. 3, p. 10 t/m 12.

Naar boven