25 227
Wijziging van de Kieswet, houdende verlenging van de duur van de stemming tot acht uur 's avonds, alsmede regeling van diverse andere onderwerpen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 april 1997

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de Tweede Kamer met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel. Ik stel het zeer op prijs dat de leden van de verschillende fracties op korte termijn een verslag hebben uitgebracht. Het heeft mij verheugd te vernemen dat de leden van de fracties van de PvdA en D66 het waarderen dat het kabinet met dit wetsvoorstel reageert op maatschappelijke ontwikkelingen en dat de leden van de fractie van de SGP in zeer overwegende mate met instemming van het wetsvoorstel hebben kennis genomen. De leden van de fractie van D66 steunen het streven de benodigde aanpassingen vóór de volgende verkiezingen te realiseren. De leden van de fractie van het CDA hebben een aantal opmerkingen en vragen die zij in de memorie van toelichting gekozen volgorde aan de orde stellen. Naar het oordeel van de leden van de fractie van de GPV worden in het wetsvoorstel enkele nuttige wijzigingen van de Kieswet voorgesteld, maar bevat het naar hun oordeel ook enkele voorstellen, waarvan het nut niet op voorhand vaststaat.

De leden van de fractie Groep Nijpels zijn van oordeel dat het procedureel onjuist is dat in het opschrift van het wetsvoorstel slechts de verlenging van de openingstijden van de stembureaus tot uitdrukking komt en niet de overige in het wetsvoorstel geregelde onderwerpen die, zo stellen zij, verder gaan dan alleen maar technische aanpassingen van zaken uit de Kieswet aan de eisen des tijds. In het verlengde hiervan stellen deze leden de vraag waarom voor onderwerpen als «verlaging voorkeurdrempel» en «kiesrecht van Nederlanders buiten Nederland» een afzonderlijk wetgevingstraject wordt gevolgd, terwijl dit – naar hun mening ten onrechte – voor een onderwerp als «maatregelen tegen lichtvaardige kandidaatstelling» niet het geval is. In reactie hierop merk ik het volgende op. Zowel de maatregelen die zijn opgenomen in het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende voorstel inzake het kiesrecht van Nederlanders buiten Nederland als die in het onderhavige verzamelwetsvoorstel, zijn voor het grootste deel voorstellen naar aanleiding van ervaringen die zijn opgedaan bij de in 1994 en 1995 gehouden verkiezingen voor, achtereenvolgens, de gemeenteraden, de Tweede Kamer, het Europees Parlement, de provinciale staten of de Eerste Kamer. Het wetsvoorstel tot verlaging van de voorkeurdrempel vormt hierop een uitzondering. De hierin te treffen maatregel is terug te voeren op het verlangen de band tussen kiezer en gekozene te versterken en wordt niet voorgesteld naar aanleiding van ervaringen bij de laatste verkiezingen. Het wetsvoorstel heb ik toegezegd bij het overleg met de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken over het gemengde kiesstelsel op 16 september 1996 (Kamerstukken II, 1996/97, 21 427, nr. 158). Om genoemde redenen is dit onderwerp dan ook in een apart wetsvoorstel opgenomen.

De reden dat het kiesrecht van Nederlanders buiten Nederland in een apart wetsvoorstel is opgenomen, wordt verklaard door het feit dat dit een onderwerp betreft waarover de toenmalige Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken bij de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel van de leden Wiebenga en Weisglas inzake het instellen van briefstembureaus buiten Nederland, een uitgebreide evaluatie aan de Tweede Kamer heeft toegezegd met betrekking tot de ervaringen met de uitoefening van het kiesrecht van Nederlanders buiten Nederland bij de verkiezingen in 1994 (Handelingen II, 1993/94, blz. 71–5156/5157). Voorts betreft dit een onderwerp dat mede de Minister van Buitenlandse Zaken aangaat. De wet zal derhalve meeondertekend worden door de Minister van Buitenlandse Zaken. De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen onderwerpen, met uitzondering van de regeling omtrent waarnemers bij de verkiezingen, raken geen onderwerpen op het terrein van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Vanuit praktisch oogpunt is er voor gekozen om de in het onderhavige voorstel aan de orde zijnde onderwerpen in één wetsvoorstel op te nemen. Vanzelfsprekend hadden de verschillende hoofdonderwerpen ook ieder in een apart wetsvoorstel opgenomen kunnen worden. Dat hiervoor niet is gekozen, stuit mijns inziens echter niet op bezwaren. Dat het onderwerp «maatregelen tegen lichtvaardige kandidaatstelling» niet in opschrift van onderhavig wetsvoorstel is terug te vinden, wil uiteraard nog niet zeggen dat aan dit onderwerp minder belang wordt gehecht dan aan de verlenging van de openingstijden. Dit geldt ook voor de andere hoofdonderwerpen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Het gaat echter te ver om alle in het wetsvoorstel geregelde onderwerpen in het opschrift op te nemen. Ingevolge de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar 107) dient bovendien het opschrift beknopt te worden gehouden. Er is voor gekozen om de verlenging van de openingstijden in het opschrift op te nemen, omdat dit onderwerp een grote groep personen raakt, namelijk alle kiezers.

Anders dan de leden van de fractie van de Groep Nijpels menen, hebben afzonderlijke wetsvoorstellen voor de verschillende onderwerpen niet tot gevolg dat personen, die aan de verkiezingen willen deelnemen, op een eerder tijdstip op de hoogte zullen zijn van deze wijzigingen van de Kieswet. Aan bijvoorbeeld het voorstel tot verhoging van het aantal ondersteuningsverklaringen is in de pers nu al de nodige aandacht besteed. Bij de uitgebreide voorlichtingscampagnes die, zoals gebruikelijk, met het oog op de naderende verkiezingen in 1998 en 1999 gehouden zullen worden, zullen vooral de wijzigingen op het terrein van het kiesrecht die sinds de laatste verkiezingen hun beslag hebben gekregen in de Kieswet en het Kiesbesluit ruime aandacht krijgen. Indien het onderhavige wetsvoorstel tijdig door de beide kamers wordt aangenomen, zal dit vanzelfsprekend ook gelden voor de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen. De voorbereidingen voor deze voorlichtingscampagnes zijn al in gang gezet. Ook in circulaires aan de gemeentebesturen en de landelijke politieke partijen zal met het oog op de verkiezingen in 1998 en 1999 uitgebreide informatie worden verstrekt van de gerealiseerde wijzigingen op het terrein van het kiesrecht en de verkiezingen.

2. Verlenging van de duur van de stemming

Het heeft mij verheugd te vernemen dat de leden van de fracties van de PvdA, D66, GroenLinks en SGP in beginsel positief staan tegenover het voorstel om de openingstijden van de stembureaus met een uur te verlengen. De leden van de fractie van het CDA zijn daarentegen van mening dat het kabinet te gemakkelijk voorbij gaat aan de in dit kader door de verschillende instanties ingebrachte bezwaren en alternatieven. De leden van de fractie Groep Nijpels willen zelfs overgaan tot een verruiming van de openstelling tot 22.00 uur. Aan een verlenging van de duur van de stemming zien de leden van de fractie van de GPV voor- en nadelen.

De leden van de fractie van de PvdA informeren of het kabinet er inzicht in heeft of kiezers geneigd zijn op het allerlaatste moment te gaan stemmen. De leden van de fractie van het CDA zijn van oordeel dat het kabinet het verband tussen een verlenging van de openingstijden en een verhoging van de opkomst niet plausibel maakt. In het verlengde hiervan vragen de leden van de fractie van de GPV of er aanwijzingen zijn dat door een verlenging van de openingstijden kiezers naar de stembus zullen gaan die bij de huidige openstelling daartoe niet in de gelegenheid zijn. In reactie hierop merk ik op dat uit het Nationaal Kiezersonderzoek 1994 (NKO 1994) naar voren komt dat bij de Tweede-Kamerverkiezing in dat jaar bijna de helft van de stemmers in het eerste of in het laatste uur heeft gestemd. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid of de kiezers juist geneigd zijn om op het laatste moment te stemmen. Wel komt uit het NKO 1994 naar voren dat bij genoemde verkiezingen 22% van de niet-stemmers wegens tijdgebrek niet heeft gestemd. Niet uitgesloten is dat voor de verkiezingen voor de provinciale staten en het Europees Parlement een drempel als beschikbare tijd eerder nog tot non-participatie zal leiden dan bij de Tweede-Kamerverkiezingen. Bij deze verkiezingen zal gebrek aan tijd dus mogelijk eerder een drempel vormen om aan de verkiezingen deel te nemen. Bekend is immers dat de verkiezingen voor de Tweede Kamer over het algemeen door de kiezer als belangrijker worden ervaren dan de verkiezingen voor het Europees Parlement en de provinciale staten. Indien de motivatie om naar de stembus te gaan bij de kiezers al niet zo hoog is, dan zal iedere drempel, waaronder gebrek aan tijd, de balans eerder naar niet-stemmen doen omslaan. Door de verlating van het sluitingstijdstip wordt als het ware een extra service verleend aan de kiezers door hen meer mogelijkheden te geven om te stemmen. De verwachting is dan ook gerechtvaardigd, mede door de hiervoor weergegeven resultaten van het NKO 1994, dat door een verlating van het sluitingstijdstip de opkomst bij de verkiezingen zal worden verhoogd.

De leden van de PvdA-fractie vinden het, evenals het kabinet, een negatieve bijkomstigheid dat de ANP-uitslag bij een verlenging van de openingstijden ook pas een uur later bekend is en informeren naar de mogelijkheden en garanties om deze uitslag eerder bekend te maken. Ook de leden van de fractie van de CDA hechten er aan dat de ANP-uitslag vóór de sluiting van de media bekend wordt en achten zeker voor stembureaus zonder stemmachine tijdnood niet ondenkbeeldig.

Naar aanleiding hiervan merk ik in de eerste plaats op dat het berekenen van de officieuze uitslag door het ANP op de avond van de verkiezingen een particulier initiatief is, dat niet valt terug te voeren op de Kieswet. In de Kieswet is immers «slechts» de bekendmaking van de officiële uitslag door het centraal stembureau opgenomen die zo spoedig mogelijk na de vaststelling van deze uitslag plaatsvindt. Het centraal stembureau stelt deze uitslag vast aan de hand van de officiële processen-verbaal van de zittingen van, in geval van Tweede-Kamerverkiezingen, de negentien hoofdstembureaus. Aangezien deze zittingen ingevolge de Kieswet eerst op de tweede dag na de stemming plaatsvinden, kan het centraal stembureau op zijn vroegst op de tweede dag na de stemming de officiële uitslag bekendmaken. In de praktijk vindt deze bekendmaking bij verkiezingen waar meerdere hoofdstembureaus zijn betrokken pas in de week na de verkiezing plaats. Dit heeft te maken met het feit dat de processen-verbaal overgebracht moeten worden van de hoofdstembureaus naar het centraal stembureau en de tijd die gemoeid is met de berekening van de uitslag.

Voor de vaststelling van de officieuze uitslag is het ANP afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de gemeenten die op de verkiezingsavond de resultaten doorbellen aan het ANP. Het tijdstip waarop dit doorbellen plaatsvindt, is mede afhankelijk van de procedures die door de gemeenten worden gevolgd bij de verwerking van de resultaten van de stembureaus. Het in het leven roepen van een verplichting voor de gemeenten om de resultaten zo spoedig mogelijk door te bellen naar het ANP gaat mijns inziens te ver. Een verlenging van de openingstijden kan echter wel voor de gemeenten een stimulans zijn om de resultaten van de stemming met spoed na het sluitingstijdstip in gereedheid te brengen en door te bellen naar het ANP. Voorts is van de producenten van stemmachines vernomen dat de belangstelling van gemeenten om stemmachines aan te schaffen zeer groot is. Na de laatste verkiezingen is wederom een groot aantal gemeenten ertoe overgegaan stemmachines aan te schaffen, terwijl andere gemeenten serieus overwegen om met ingang van de verkiezingen in 1998 met stemmachines te stemmen. Volgens gegevens van de producenten zal naar de huidige stand van zaken 79% van de gemeenten (435 gemeenten) bij de verkiezingen in 1998 elektronisch stemmen, omvattende 82% van de kiezers. Consequentie hiervan kan zijn dat de uitslag vroeger op de avond kan worden doorgebeld naar het ANP, zodat de officieuze uitslag eveneens eerder op de avond beschikbaar is.

De leden van de PvdA-fractie stelden voorts de vraag waarom zo snel wordt afgezien van het stemmen op zaterdag. Met het oog op het voorstel tot versoepeling van de datum van de verkiezingen vragen de leden van de fractie Groep Nijpels graag om een inhoudelijke toelichting op mijn uitgangspunt om geen verkiezingen te houden op zaterdagen, zondagen en maandagen. In reactie hierop merk ik het volgende op. Uit de Kieswet vloeit thans voort dat de daarin geregelde directe stemmingen in beginsel op een woensdag plaatsvinden. Een uitzondering hierop vormt de verkiezing voor de leden van het Europees Parlement. Deze vindt ingevolge artikel Y 8 van de Kieswet plaats op een donderdag. Dit heeft te maken met het feit dat de Akte betreffende de rechtstreekse verkiezingen van de leden van het Europees Parlement (Trb. 1976, 175) bepaalt dat de stemming plaatsvindt op de door elke lidstaat vastgestelde datum in een bepaalde periode die aanvangt op donderdagochtend en afloopt op de daarop volgende zondag. Het is derhalve voor de Europese-Parlementsverkiezingen niet mogelijk om op woensdag te stemmen.

Voor de woensdag als dag van stemming is in het verleden onder meer gekozen omdat op deze dag de scholen, die veelvuldig gebruikt worden om een stembureau in te richten, over het algemeen in de middag gesloten zijn. Andere voordelen van het stemmen op woensdag zijn, dat de voorbereidingen voor de stemming (inrichting stembureaus etc.) en de afwikkeling hiervan door de verantwoordelijke bestuursorganen op werkdagen kunnen plaatsvinden. Aangezien het stemmen op maandag naar mijn mening niet de opkomst bevordert, zie ik anders dan de leden van de fractie van de Groep Nijpels geen enkele aanleiding om het stemmen op maandag mogelijk te maken. Voor gemeenten zijn aan deze dag immers wel degelijk bezwaren verbonden. De voorbereidende werkzaamheden kunnen dan niet op de dag vóór de stemming plaatsvinden. Het inrichten van de stembureaus op vrijdag of zaterdag bergt een risico in zich, omdat dan de stemmachines of stembiljetten en overige attributen ten behoeve van de stemming gedurende het weekend in bijvoorbeeld een onbeheerd schoolgebouw of wijkcentrum achterblijven. In verband met veiligheidsaspecten, acht ik dit uiterst onwenselijk. Ook kan het voortijdig inrichten van stembureaus in bijvoorbeeld bejaardentehuizen praktische problemen opleveren, omdat de ruimte ook voor andere doeleinden wordt gebruikt.

Het stemmen op zondag is bij de parlementaire behandeling van de Kieswetherziening 1989 nog aan de orde geweest. Ik deel het standpunt van de toenmalige Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken dat rekening moet worden gehouden met bezwaren van een deel van de bevolking tegen het stemmen op zondag in verband met de zondagsheiliging. Anders dan in veel andere landen, is het stemmen op zondag derhalve in Nederland vooralsnog niet aan de orde. Tegen het stemmen op zondag én op zaterdag pleit voorts dat het voor gemeenten moeilijk zal zijn om voldoende personen bereid te vinden om in een stembureau zitting te nemen. Hiernaast betwijfel ik echter ten zeerste of zelfs bij een stemming op zaterdag de opkomst in betekende mate zal worden verhoogd. Weliswaar heeft een groot deel van de beroepsbevolking dan vrij, dit behoeft mijns inziens echter niet een positieve invloed op de opkomst te hebben, aangezien de kiezers dan immers andere bezigheden hebben. Daarbij komt dat het stemmen op de «vrije» zaterdag voor de kiezers mogelijk meer als een «last» wordt ervaren dan het stemmen op een doordeweekse dag. In het verleden is wel van werkgeverszijde als voordeel van stemmen op zaterdag genoemd dat daardoor productieverlies door de stemming zo veel mogelijk beperkt zal blijven. Met de voorgestelde verruiming van de openingstijden, acht ik een belangrijk productieverlies echter niet goed mogelijk. Gelet op het voorgaande verdient het idee van het stemmen op de «vrije» zaterdag dan ook geen navolging.

De leden van de fractie van het CDA zijn van oordeel dat de door de Kiesraad genoemde alternatieven voor een verhoging van de opkomst in het licht van de bezwaren bij een verlenging van de openingstijden een volwaardig alternatief kunnen zijn voor een dergelijke verlenging. Het kabinet gaat naar hun oordeel in de memorie van toelichting niet in op het mogelijk opkomstverhogende effect van een werkgeversverplichting om zonodig enkele uren vrijaf te geven, een verruiming van de mogelijkheid om bij volmacht te stemmen en met name een groter gebruik van mobiele stembureaus. Zoals ook in de memorie van toelichting vermeld, hecht ik er aan dat zoveel mogelijk kiezers in persoon hun stem uit kunnen brengen. De te volgen procedures bij het stemmen bij volmacht of met een kiezerspas, kunnen voor de kiezers een drempel vormen om aan de stemming deel te nemen. Daarnaast vallen de door de Kiesraad en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gesignaleerde bezwaren van een verruiming van de openstelling van stembureaus bij nader inzien naar mijn mening wel mee. Gezien de enorme vlucht van het elektronisch stemmen, doet zich het door de Kiesraad en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten genoemde bezwaar met betrekking tot de rekrutering van de stembureauleden in het merendeel van de gemeenten maar in beperkte mate voor. De werkzaamheden van de stembureauleden worden door het elektronisch stemmen immers verlicht. Zoals hiervoor al ter sprake kwam, maken bij de volgende verkiezingen in 1998 volgens de huidige gegevens 435 gemeenten gebruik van elektronische stemmachines. De toename van het elektronisch stemmen zal ook een positieve invloed kunnen hebben op de beschikbaarheid van de officieuze ANP-uitslag op de avond van de verkiezingen. De beperkte bezwaren van een verlenging van de openingstijden wegen naar mijn mening niet op tegen de verhoging van de opkomst bij een verlenging van de openingstijden.

Naast een verlenging van de openingstijden, moet mijns inziens ook naar andere mogelijkheden worden gezocht om de opkomst te bevorderen. Het wetsvoorstel bevat hiertoe reeds de mogelijkheid voor gemeenten om mobiele stembureaus bij de verkiezingen te gebruiken. Dit onderwerp komt in paragraaf 9 aan de orde. De Kieswet bevat al de door de leden van de fractie van de CDA als alternatief voor een verlenging van de openingstijden genoemde verplichting voor de werkgever om de werknemer zo nodig enkele uren vrij te geven. Artikel J 10 bepaalt hiertoe dat de werkgever de werknemer twee uur vrij moet geven indien de werknemer niet binnen werktijd zijn stem kan uitbrengen. Gezien de voorgestelde verlenging van de openingstijden van stembureaus, acht ik het niet nodig om deze maatregel te verruimen. Ik betwijfel overigens of ook in het verleden bij een openstelling van 8.00 tot 19.00 uur veelvuldig van deze voorziening gebruik is gemaakt.

Het verruimen van de mogelijkheden om bij volmacht te stemmen, eveneens door de leden van de fractie van het CDA genoemd als alternatief voor een verlenging van de openingstijden, acht ik niet wenselijk. Bij de Kieswetherziening 1989 en vervolgens bij de wet van 30 september 1993 tot wijziging van de Kieswet (tegengaan van het ronselen van volmachtstemmen en enige andere wijzigingen, Stb. 544) is de regeling van het stemmen bij volmacht juist aangescherpt om het ronselen van volmachtstemmen tegen te gaan.

De leden van de fractie van D66 merken op dat het niet te voorzien valt of de verlenging van de openingstijden daadwerkelijk een merkbaar effect zal hebben op de werving van stembureauleden. Zij zijn van oordeel dat, gelet op het feit dat elektronisch stemmen op steeds grotere schaal wordt ingevoerd, de problemen die bij de verkiezingen mogelijkerwijze ontstaan, niet onoverkomelijk zijn. In dit verband vragen zij of het kabinet bereid is, indien de noodzaak hiertoe dwingt, om maatregelen te treffen om (achteraf) extra middelen beschikbaar te stellen, indien gemeenten onverhoopt tegen onoplosbare problemen oplopen. Ik zie niet goed in tegen welke problemen gemeenten onverhoopt zouden kunnen oplopen indien de openingstijden van de stembureaus worden verruimd. Een genoemd bezwaar tegen een verruiming van de openingstijden van stembureaus voor gemeenten is dat zij niet in staat zijn om voldoende personen bereid te vinden om in een stembureau zitting te nemen. Zoals ik ook in de memorie van toelichting heb aangegeven, verwacht ik zelf echter niet dat door een verlenging met een uur niet voldoende stembureauleden meer beschikbaar zijn. Ik zie dan ook vooralsnog geen aanleiding om voor de volgende verkiezingen maatregelen te treffen of extra middelen beschikbaar te stellen. Ik ben wel bereid om, zoals door de leden van de fractie van D66 bepleit, bij de volgende verkiezingen een inventarisatie te maken van de problemen die aan het licht komen in verband met een verruiming van de openingstijden.

Naar de mening van de leden van de fractie Groep Nijpels zijn er zwaarwegende redenen om de stembureaus tot 22.00 uur open te stellen. Zij vragen in hoeverre een openstelling tot 20.00 uur voldoende tegemoet komt aan de gewijzigde maatschappelijk omstandigheden. In dit verband stellen zij voorts de vraag of het kabinet bereid is een avondopenstelling tot 22.00 uur te overwegen. Een openstelling tot 22.00 uur gaat mijns inziens echter te ver. Er zijn naar mijn mening ook grenzen om de kiezer tegemoet te komen in zijn mogelijkheden om een stem uit te brengen. De nadelen van een verlenging van de openingstijden ten aanzien van de rekrutering van de stembureauleden en de beschikbaarheid van de ANP-uitslag zijn veel aanzienlijker bij een openstelling tot 22.00 uur dan bij een openstelling tot 20.00 uur. Hierbij komt dat een openstelling tot 20.00 uur naar mijn mening in voldoende mate tegemoetkomt aan de maatschappelijke omstandigheden. De stembureaus zijn dan immers gedurende een termijn van 12 uur geopend. Ik overweeg dan ook niet een openstelling tot 22.00 uur.

Voorts wijzen de leden van de fractie van de Groep Nijpels er op dat het aanvragen van een kiezerspas geen sluitende werking heeft. Als men werkzaam is buiten de eigen gemeente zou voor de gemeenteraadsverkiezingen het aanvragen van een kiezerspas naar hun oordeel geen zin hebben. In verband met de beperkte openstelling van gemeentehuizen, zouden kiezers die buiten de eigen gemeente werkzaam zijn voorts niet in staat zijn om zich – buiten werktijd – een kiezerspas aan te schaffen. De leden van de fractie van de Groep Nijpels vragen het kabinet te bezien hoe deze problemen afdoende kunnen worden opgelost en doen hierbij de suggestie om de gemeenten te verplichten een bepaald aantal weken voorafgaande aan de verkiezingen een avond- en zaterdagochtendopenstelling te houden. In antwoord op deze vraag wijs ik er in de eerste plaats op dat voor het aanvragen van een kiezerspas ingevolge artikel K 6 van de Kieswet ook een schriftelijk verzoek aan de burgemeester kan worden gedaan. Een dergelijk verzoek moet uiterlijk op de veertiende dag voor de stemming worden ingediend. Formulieren voor het verzoek zijn op elk gemeentehuis beschikbaar en kunnen ook door een ander dan de kiezer worden opgehaald of worden desgevraagd toegezonden. Het is derhalve voor het aanvragen van een kiezerspas niet nodig om in persoon naar het gemeentehuis te gaan. De indruk bestaat bovendien dat de gemeenten de afgelopen jaren in het kader van een ruimere dienstverlening aan de burgers er steeds meer toe zijn overgegaan om de openingstijden van hun gemeentehuizen te verruimen. In veel gevallen heeft dit ook tot een avondopenstelling geleid. Gezien de mogelijkheid om een schriftelijk verzoek in te dienen om met een kiezerspas te stemmen, zie ik geen aanleiding om de gemeenten te verplichten om voorafgaande aan verkiezingen tot een ruimere openstelling over te gaan.

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of de toegenomen behoefte om met personal computers om te gaan niet tot een tekort aan geschikt personeel leidt. In reactie hierop merk ik op dat een voorwaarde voor de goedkeuring van stemmachines is, dat deze op gebruikersvriendelijke wijze bediend moeten kunnen worden zowel door de kiezers en door de personen die de stemmachines in gereedheid brengen voor de stemming, als door de leden van de stembureaus. Onder stemmachines dient hierbij zowel de apparatuur te worden verstaan waarop de kiezer een stem uitbrengt, als de apparatuur ten behoeve van het stembureau. Het systeem als geheel wordt goedgekeurd door de Minister van Binnenlandse Zaken, waarbij wordt bezien of de stemmachine op eenvoudige wijze te bedienen is. Ook mede gezien de toegenomen ervaring van de Nederlandse bevolking met het gebruik van computers en computergestuurde apparatuur, acht ik het op grond van het voorgaande niet aannemelijk dat het gebruik van computers in het stemlokaal tot een tekort aan stembureauleden zal leiden.

Een andere vraag van de leden van de SGP-fractie betreft de motivering voor het verschil in vergoedingen van stembureauleden. Deze bedragen variëren per gemeente tussen de f 60,- en f 250,- per dag. De huidige Kieswet bevat geen regeling omtrent presentiegelden voor stembureauleden. Artikel E 3, derde lid, van de Kieswet 1951 bepaalde dat aan de leden van het stembureau door de gemeenteraad een presentiegeld kon worden aangeboden. Een dergelijke bepaling werd bij de Kieswetherziening 1989 overbodig ervaren omdat het ook zonder deze bepaling aan de gemeenteraad vrij staat aan de stembureauleden een vergoeding toe te kennen. Praktijk is ook dat alle gemeenten aan de stembureauleden een vergoeding toekennen. Dat de hoogte van de presentiegelden onderling verschilt, hangt dus samen met het feit dat deze door de gemeenten worden vastgesteld. De hoogte van de presentiegelden wordt mogelijk mede bepaald door de vraag en het aanbod van stembureauleden in de betreffende gemeente. Heeft een gemeente veel moeite om voldoende geschikte mensen bereid te vinden om in een stembureau plaats te nemen, dan kan dit mogelijk aanleiding zijn om de presentiegelden te verhogen. Ook is het al dan niet gebruik maken van stemmachines mogelijk van invloed op de hoogte van de presentiegelden. Indien gebruik wordt gemaakt van stemmachines, worden de werkzaamheden van de stembureauleden immers beperkt, omdat de telling van de stemmen niet handmatig plaatsvindt.

De leden van de fractie van de GPV vragen waarop het kabinet de stelling baseert dat het aantal mensen dat door hun werk- en reistijden hun stem niet kan uitbrengen toeneemt. Tevens vragen zij of het kabinet met deze stelling impliciet erkent dat het beleid gericht op kortere en flexibelere arbeidstijden en op beperking van het woon-werkverkeer nog niet tot resultaten heeft geleid. In reactie op deze vragen merk ik in de eerste plaats op dat bedoelde stelling niet direct kan onderbouwd worden met behulp van statistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) of de resultaten van het Nationaal Kiezersonderzoek 1994, aangezien hier geen specifieke analyses van zijn gemaakt. Wel komt natuurlijk uit de gegevens van het CBS naar voren dat de werkloosheid de afgelopen jaar steeds is gedaald, zodat meer mensen aan het arbeidsproces deelnemen. Voorts komt uit het NKO 1994 naar voren dat bij kiesgerechtigden die meer dan 10 uur per dag werken en reizen, de stemkans gereduceerd is tot 17%. Tevens kan uit de resultaten van dit onderzoek worden afgeleid dat, zoals hiervoor aan de orde kwam, meer dan de helft van de stemmers zijn stem in het eerste of het laatste uur uitbrengt. Mede gelet op de verdere resultaten van het NKO 1994 met betrekking tot de motivering waarom kiezers bij de kamerverkiezingen 1994 niet naar de stembus zijn gegaan, verwacht ik dat bij een verlenging van de openingstijden de opkomst bij de verkiezingen zal worden verhoogd.

Voorts merk ik in reactie op de vragen van de leden van het GPV op dat het een misvatting is aan te nemen dat het kabinet kortere werktijden stimuleert of dat het kabinet de absolute omvang van het woon-werkverkeer wenst te beperken. Wel tracht het kabinet door verschillende maatregelen de bereikbaarheid van economische centra veilig te stellen door het niet-noodzakelijke verkeer te vermijden. Onderdelen van dit beleid zijn onder meer het stimuleren van het openbaar vervoer, het ontwikkelen van het zogenaamde rekeningrijden, het bevorderen van telewerken en het stimuleren van een spreiding van werktijden en van openingstijden van onder meer winkels. Het gaat er dus tevens om te bereiken dat niet iedereen tegelijk in zijn auto stapt, zodat er een spreiding van verkeer plaatsvindt. De voorgestelde verlenging van de openingstijden van stembureaus past in dit beleid gericht op een spreiding van het verkeer. De kiezers behoeven immers niet allen vóór 19.00 uur in het stemlokaal te zijn, maar hebben tot 20.00 uur de tijd om de stem uit te brengen. Ook de mobiele stembureaus passen in dit beleid naar meer flexibilisering.

3. Soepeler regeling datum verkiezingen

In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om bij koninklijk besluit de dag van kandidaatstelling te verschuiven indien zwaarwichtige redenen verband houdend met de dag van de stemming daartoe nopen. De leden van de fracties van de PvdA en D66 informeren in dit verband wat onder «zwaarwichtige redenen verband houdend met de dag van stemming» moet worden verstaan. Uitgangspunt dient te zijn dat slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de uit de Kieswet voortvloeiende datum. Een afwijking is aangewezen, indien het stemmen op de uit de Kieswet voortvloeiende datum voor een belangrijk deel van de kiezers bezwaarlijk of onmogelijk is. Een hiermee verband houdend uitgangspunt is dat belemmeringen om op de uit de Kieswet voortvloeiende datum te stemmen zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Zo moet voorkomen worden dat de schoolvakanties plaatsvinden in de week waarin de stemming ingevolge de Kieswet plaatsvindt, in plaats van dat de stemming moet wijken voor een bepaalde schoolvakantie. Naar aanleiding van het samenvallen van de voorjaarsvakantie en de gemeenteraadsverkiezingen in 1994, heeft de Tweede Kamer zich al uitgesproken dat vakanties voor verkiezingen moeten wijken. Bij de advisering aan de scholen over (de spreiding van) de schoolvakanties wordt dan ook met verkiezingen rekening gehouden. Ook andere omstandigheden die voor een groot deel van de bevolking een belemmering vormen om aan de stemming deel te nemen, dienen in beginsel te wijken voor de dag van stemming.

Voor de biddag voor gewas en arbeid geldt, dat deze niet verschoven kan worden. De dag wordt jaarlijks gehouden op de tweede woensdag in maart en is al sinds het begin van de reformatie in de zestiende eeuw vastgelegd in een nationale Synode van de toenmalige Gereformeerde Kerk. Aangezien ingevolge de artikelen F 1, eerste lid, juncto J 1, eerste lid, van de Kieswet de stemming in beginsel plaatsvindt op de woensdag in de periode van 2 tot en met 8 maart (in schrikkeljaren 1 tot en met 7 maart), is de kans derhalve aanwezig dat de uit de Kieswet voortvloeiende datum voor de verkiezingen samenvalt met de biddag voor gewas en arbeid. Zoals bekend deed deze situatie zich voor in 1995, waar de biddag voor gewas en arbeid samenviel met de provinciale-statenverkiezingen. In reactie op vragen van de leden van de fractie van de leden van D66, de SGP en het GPV merk ik op dat, zolang door een belangrijk deel van de bevolking het samenvallen van de stemming met de biddag voor gewas en arbeid als bezwaarlijk wordt ervaren, deze biddag een «zwaarwichtige reden verband houdend met de dag van stemming» zal vormen om de stemming te verschuiven. Als andere «zwaarwichtige redenen» kan worden genoemd het samenvallen van de stemming met de dodenherdenking op 4 mei. Het samenvallen van de stemming met deze dag is mogelijk. Immers in een jaar waarin zowel de Tweede-Kamerverkiezing als verkiezingen voor de gemeenteraden of de provinciale staten worden gehouden, vindt, gelet op artikel F 1, tweede lid, de stemming voor de Tweede Kamer in beginsel plaats op de woensdag in de periode van 4 tot en met 10 mei. Ik wijs u er in dit verband op dat indien de stemming voor een verkiezing van de Tweede Kamer eigenlijk op woensdag 5 mei zou vallen, zij op grond van artikel Z 12 automatisch wordt verschoven naar donderdag 6 mei.

Met betrekking tot het onderhavige onderwerp stellen de leden van de SGP-fractie voorts de vraag of zij ervan uit mogen gaan dat, ingeval van ontbinding van de Tweede Kamer, de dag van de stemming ook niet zal worden vastgesteld op de dankdag voor gewas en arbeid. Bij een ontbinding van de Tweede Kamer bestaat er een zekere ruimte om een «geschikte» dag van stemming te bepalen. Zo zal voorkomen worden dat de stemming in de zomervakantie plaatsvindt. Indien het samenvallen met de stemming en de dankdag voor gewas en arbeid op bezwaren stuit bij een belangrijk deel van de bevolking, dan bestaat er aanleiding om hiermee eveneens rekening te houden bij de vaststelling van de dag van stemming na een ontbinding van de Tweede Kamer.

De verkiezingen voor de Eerste Kamer vinden ingevolge de artikelen Q 4 juncto T 1 van de Kieswet plaats op een maandag in de periode van 23 tot en met 29 mei. De leden van de fractie van D66 vinden de argumentatie van het kabinet duidelijk waarom niet een regeling wordt voorgesteld om de dag van stemming voor de Eerste-Kamerverkiezingen te verschuiven in geval van zwaarwichtige omstandigheden. Naar aanleiding van hun vraag of het kabinet kan aangeven of de datum voor de verkiezingen voor de Eerste Kamer in de praktijk tot principieel dezelfde, maar kleinschaliger, problemen en klachten heeft geleid, merk ik op dat mij hierover geen gegevens bekend zijn.

De leden van de fractie van Groep Nijpels kunnen zich in grote lijnen vinden in het voorstel de data van de verkiezingen soepeler te regelen, maar zijn van oordeel dat door deze versoepeling nog geen recht gedaan wordt aan die kiezersgroep die zich door een drukke werkkring buiten de eigen gemeente grote moeite getroosten om gebruik te maken van het stemrecht. Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van de Groep Nijpels over het uitgangspunt van het kabinet om geen verkiezingen te houden op zaterdag, zondag en maandag, verwijs ik naar hetgeen ik hierover in paragraaf 2 heb opgemerkt.

4. Maatregelen tegen lichtvaardige kandidaatstelling

Naar het oordeel van de leden van de PvdA moet het aantal ondersteuningsverklaringen voor de inlevering van een kandidatenlijst worden verhoogd. De leden van de fractie van GroenLinks hebben moeite met de voorgestelde maatregelen tegen lichtvaardige kandidaatstelling, terwijl de leden van de fractie van Groep Nijpels zelfs met grote verontwaardiging kennis hebben genomen van het voorstel tot verhoging van het aantal ondersteuningsverklaringen. De leden van de fractie van de GPV zijn niet overtuigd van de noodzaak en de wenselijkheid van de voorgestelde maatregelen.

In het verslag is door verschillende fracties een groot aantal vragen gesteld in verband met mijn voorstel om het aantal ondersteuningsverklaringen voor de inlevering van een kandidatenlijst te verhogen van 10 naar 50 per kieskring. Deze vragen geven mij eerst aanleiding tot het maken van een aantal opmerkingen in algemene zin, waarbij tevens zal worden voldaan aan het verzoek van de leden van de fractie van de Groep Nijpels om een uitvoerige argumentatie te geven voor het voorstel om het aantal ondersteuningsverklaringen te verhogen. Vervolgens zal ik ingaan op de vragen die met deze algemene opmerkingen nog niet zijn beantwoord.

De regeling van de ondersteuningsverklaringen berust op de fictie dat kandidaten worden gesteld door kiezers (en wel door degenen die de lijst ondersteunen) en niet door politieke partijen. Door de inlevering van een bepaald aantal ondersteuningsverklaringen verplicht te stellen, wordt de garantie gegeven dat zich achter de inleveraar van de kandidatenlijst een zekere aanhang bevindt en dat de kandidatenlijst derhalve niet wordt ingeleverd door één enkele kiezer. Voor reeds zitting hebbende politieke partijen geldt niet de verplichting tot inlevering van ondersteuningsverklaringen, omdat deze politieke partijen al hebben aangetoond dat zij een zekere aanhang hebben. Anders dan de leden van de fractie van de PvdA en de Groep Nijpels menen, ben ik dan ook niet van oordeel dat de reeds zitting hebbende vertegenwoordigende groeperingen en de nieuwe groeperingen voor wat betreft de inlevering van ondersteuningsverklaringen gelijk behandeld moeten worden. De rechtvaardiging voor dit onderscheid is gelegen in de omstandigheid dat de zittende groepering reeds bewezen heeft enige aanhang te hebben, terwijl dit niet geldt voor de groepering die geen zetel(s) heeft. Van een strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals de leden van de fractie van de Groep Nijpels stellen, is dan ook geen sprake. Gelet op het voorgaande ben ik dan ook niet voornemens om initiatieven te ontplooien om zittende partijen en nieuwe partijen op dit punt hetzelfde te behandelen. Bij de Kieswetherziening 1989 is bovendien de verplichting tot de inlevering van ondersteuningsverklaringen voor reeds zitting hebbende politieke groeperingen juist om de hiervoor genoemde reden en ter voorkoming van nodeloze administratieve rompslomp komen te vervallen.

Bij de verkiezingen in 1994 en 1995 is gebleken dat de verwachting bij de Kieswetherziening 1989 dat met een aanscherping van maatregelen de lichtvaardige kandidaatstelling zou afnemen, niet is uitgekomen. Het door de leden van de fractie van de Groep Nijpels uit de memorie van toelichting op de Kieswet 1989 geciteerde standpunt van het toenmalige kabinet dat met een aantal van tien ondersteuningsverklaringen een alleszins aanvaardbare keuze is gemaakt, is door deze verkiezingen in een ander daglicht komen te staan. Zo hebben bij de Tweede-Kamerverkiezing in 1994 17 nieuwe partijen deelgenomen, waarvan er 14 een aantal stemmen heeft behaald dat ruim onder de kiesdeler lag. Ook op het niveau van de provincies en gemeenten deed zich dit verschijnsel voor, zij het over het algemeen in een bescheidener vorm. Zo hebben bij de verkiezingen in 1994 en 1995 in bijvoorbeeld de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Groningen en in de provincies Utrecht, Limburg en Zuid-Holland meer dan de helft van de nieuwe lijsten een aantal stemmen behaald dat ruim onder de kiesdeler lag. De gemeente Amsterdam spande op dit punt overigens de kroon; bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1994 werd op alle 10 nieuwe lijsten een aantal stemmen uitgebracht dat ruim onder de helft van de kiesdeler lag.

Alhoewel dus het probleem van de lichtvaardige kandidaatstelling zich niet alleen op het niveau van de Tweede-Kamerverkiezingen voordoet, maar ook op provinciaal en lokaal niveau, vormde de directe aanleiding tot het onderhavige voorstel de Tweede-Kamerverkiezing in 1994 waarbij door het grote aantal deelnemende partijen, in totaal 26, de keuze voor de kiezers onoverzichtelijk werd. Hiermee verband houdende praktische problemen waren dat de omvang van het stempaneel van de oude in 1979 goedgekeurde stemmachines niet toereikend waren om alle kandidatenlijsten op te vermelden en dat de stembiljetten door de omvang niet goed hanteerbaar waren.

Naast genoemde praktische problemen doet zich echter de principiële vraag voor of het wenselijk is dat er politieke groeperingen aan de verkiezingen deelnemen die niet een zekere aanhang hebben en geen reële kans hebben op een zetel bij de verkiezingen. Deze vraag dient mijns inziens ontkennend beantwoord te worden. Voorts ben ik, anders dan de leden van de fractie van de GPV, van oordeel dat de door mij voorgestelde verhoging van het aantal ondersteuningsverklaringen geen onaanvaardbare beperking van het passief kiesrecht vormt. Dit zal ik aan de hand van de kiesdelers voor de verschillende verkiezingen aantonen. Daarbij ga ik tevens in op de vraag van de leden van de fractie van de D66 of, gezien de verschillen tussen het aantal kieskringen voor de onderscheiden verkiezingen en gezien de aantallen kiesgerechtigden, door het kabinet zo stellig kan worden beweerd dat indien een politieke groepering niet in staat is om 50 kiesgerechtigden achter zich te scharen, deze groepering evenmin in staat is een reële kans te maken op een zetel. Zoals bekend is voor de Tweede-Kamerverkiezingen het land in 19 kieskringen verdeeld. Is een politieke groepering niet in staat om 19 x 50 = 950 kiezers achter zich te scharen voor de inlevering van een kandidatenlijst, dan mag aangenomen worden dat deze politieke groepering ook niet in staat is om bij de verkiezingen minimaal ongeveer 60 000 stemmen (= kiesdeler, tevens kiesdrempel) te behalen. Hetzelfde gaat op voor de verkiezingen van de provinciale staten en de gemeenteraden van gemeenten met meer dan 20 000 inwoners, waarbij de kiesdrempels variëren van ongeveer 670 stemmen voor de gemeenten met rond de 20 000 inwoners tot iets meer dan ongeveer 14 000 stemmen in een provincie als Zuid-Holland en bijna 7000 stemmen in de gemeente Amsterdam. Voor al deze verkiezingen geldt dat indien men niet een aanhang van 50 kiezers heeft, aangenomen mag worden dat er geen reële kans bestaat op een zetel. Voor provincies die bij de provinciale-statenverkiezingen in meerdere kieskringen zijn verdeeld, geldt weliswaar een hoger aantal ondersteuningsverklaringen, het aantal van 50 geldt immers per kieskring, maar ook dan is het aantal mijns inziens nog gerechtvaardigd (maximaal 450).

De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet zijn veronderstelling dat het fenomeen van de lichtvaardige kandidaatstelling zich juist op lokaal niveau het meest zal hebben voorgedaan iets kan toelichten en of het kabinet van gemeenten of de VNG hierover berichten heeft ontvangen. Tevens vragen zij of de regering er zicht op heeft of het grote aantal politieke groeperingen daadwerkelijk tot problemen heeft geleid bij de gemeenteraadsverkiezingen. In het verlengde hiervan informeren de leden van de fractie van GroenLinks of het in de praktijk voorkomt dat in een gemeente met minder dan 100 000 inwoners minstens zoveel politieke groeperingen aan de gemeenteraadsverkiezingen meedoen als bij de laatste Tweede-Kamerverkiezing.

In reactie op de vragen van de leden van de fractie van D66 merk ik in de eerste plaats op dat ik het niet aannemelijk achtte dat de lichtvaardige kandidaatstelling zich juist op lokaal niveau het meest zou hebben voorgedaan, maar dat dit fenomeen zich naar mijn mening eerder op lokaal niveau zou voordoen dan op provinciaal niveau. Deze veronderstelling was gebaseerd op het feit dat er over het algemeen een ruimere belangstelling bestaat voor de gemeenteraadsverkiezingen dan voor provinciale-statenverkiezingen. Ik heb hieruit afgeleid dat er bij gemeenteraadsverkiezingen ook een ruimere belangstelling voor nieuwe partijen bestaat om aan de verkiezingen deel te nemen. Uit nader onderzoek is inmiddels gebleken dat de mate waarin nieuwe partijen lichtvaardig aan de gemeenteraadsverkiezingen deelnemen per gemeente zeer uiteenloopt. Zoals hiervoor ter sprake kwam, hadden bijvoorbeeld aan de gemeenteraadsverkiezingen in Amsterdam in 1994 10 nieuwe partijen lichtvaardig deelgenomen, terwijl het ook voorkomt dat in een gemeente alleen de reeds lang gevestigde politieke partijen aan de verkiezingen deelnemen. In dat geval is er geen sprake van een lichtvaardige kandidaatstelling. Er zijn derhalve geen algemene conclusies op dit punt te trekken. Duidelijk is wel dat de lichtvaardige kandidaatstelling zich niet alleen op landelijk niveau, maar ook op provinciaal en lokaal niveau voordoet. Het aantal deelnemende politieke partijen heeft volgens de bij mij bekende gegevens niet tot praktische problemen geleid bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1994. In geen gemeente hebben er namelijk zoveel partijen meegedaan, dat het stempaneel van de stemmachine niet toereikend was om alle kandidatenlijsten te vermelden of dat de stembiljetten onhandelbaar waren. In geen gemeente hebben dus zoveel politieke groeperingen aan de raadsverkiezingen deelgenomen als bij de laatste Tweede-Kamerverkiezing. Zoals hiervoor gesteld, komt mijn voorstel om het aantal ondersteuningsverklaringen te verhogen echter niet alleen voort uit het verlangen om een aantal praktische problemen op te lossen, al vormden deze wel de aanleiding tot mijn voorstel. Het gaat er echter om dat een politieke groepering, wil hij deelnemen aan de verkiezingen, aan moet tonen dat hij een zekere aanhang heeft, zodat hij daadwerkelijk een kans heeft om een zetel te behalen bij de verkiezingen.

De leden van de fracties van de PvdA, D66 en GroenLinks zijn van oordeel dat er ten aanzien van de gemeenteraadsverkiezingen een zekere differentiatie in aantal over te leggen ondersteuningsverklaringen dient plaats te vinden naar rato van het aantal raadszetels. De leden van de fractie van de PvdA vinden het merkwaardig dat voor de raadsverkiezingen in Amsterdam evenveel ondersteuningsverklaringen benodigd zijn als voor die in de gemeente Loppersum. Naar het oordeel van de leden van de fractie van D66 wreekt de door het kabinet voorgestelde uniforme regeling per kieskring zich vooral bij de gemeenteraadsverkiezingen. Vraag van de leden van de fractie van GroenLinks is waarom de verhoging van naar 50 ondersteuningsverklaringen niet beperkt is tot de landelijke en provinciale verkiezingen en tot verkiezingen voor gemeenteraden met meer dan 100 000 of 200 000 inwoners.

Naar aanleiding van de verzoeken om differentiatie, de algehele negatieve reactie op het onderhavige voorstel van de Groep Nijpels en het feit dat de leden van de GPV-fractie niet overtuigd zijn van de noodzaak en wenselijkheid van de voorgestelde maatregel, ben ik tot het oordeel gekomen dat terzake wijziging wenselijk is. Bij deze nota naar aanleiding van het verslag is een nota van wijziging toegevoegd, waarin artikel I, onderdeel F van het wetsvoorstel in die zin wordt gewijzigd, dat daarin voor wat betreft de gemeenteraadsverkiezingen een differentiatie is opgenomen in het aantal ondersteuningsverklaringen naar rato van het aantal raadszetels en hiermee van het aantal inwoners per gemeente. Deze differentiatie komt er op neer dat voor gemeenten met minder dan 20 000 inwoners, het huidige aantal van 10 ondersteuningsverklaringen gehandhaafd blijft, dat voor gemeenten met tussen de 20 000 en de 100 000 inwoners het aantal ondersteuningsverklaringen wordt verhoogd naar 25 en dat voor gemeenten met meer dan 100 000 inwoners het aantal ondersteuningsverklaringen wordt verhoogd naar 50. Hierbij merk ik op dat er in Nederland 17 gemeenten zijn met meer dan 100 000 inwoners, terwijl het merendeel van de gemeenten tussen de 15 000 en 50 000 inwoners heeft. Met dit voorstel wordt naar mijn mening in voldoende mate tegemoetgekomen aan de bezwaren van de leden van de genoemde fracties tegen een algehele verhoging van het aantal ondersteuningsverklaringen bij de gemeenteraadsverkiezingen.

De leden van de fractie van de Groep Nijpels houden in het verslag een uitgebreid betoog om hun ongenoegen over het voorstel te uiten. Zij achten het een democratische verworvenheid dat in Nederland een lage drempel bestaat om deel te kunnen nemen aan de verkiezingen. Tevens wijzen de leden op de organisatorische druk die wordt gelegd op politieke nieuwkomers. Hiervoor is al ingegaan op hun verzoek om een uitvoerige argumentatie om tot een verhoging van het aantal ondersteuningsverklaringen over te gaan. Ook op een aantal andere vragen van de leden van de Groep Nijpels is hiervoor reeds ingegaan. De leden van de fractie van de Groep Nijpels spreken hun grote teleurstelling uit over de zeer stigmatiserende werking die de term «lichtvaardige kandidaatstelling» heeft op politieke nieuwelingen. Ik merk hierover op dat bij nieuwe politieke groeperingen die daadwerkelijk een zetel in een vertegenwoordigend orgaan bemachtigen, uiteraard geen sprake is van een lichtvaardige kandidaatstelling. Er is dus geen sprake van dat er sinds 1989 groeperingen in het parlement vertegenwoordigd zijn die lichtvaardig aan de verkiezingen hebben deelgenomen. Door een zetel te hebben behaald, is immers juist aangetoond dat het een serieuze kandidaatstelling betrof. De vraag van de leden van de fractie van de Groep Nijpels of er sinds 1989 partijen in het parlement zijn vertegenwoordigd die op lichtvaardige wijze hebben kunnen deelnemen aan de verkiezingen, beantwoord ik dan ook ontkennend.

De leden van de fractie van Groep Nijpels vragen voorts nader aan te geven waarom er geen duidelijke evaluatie heeft plaatsgevonden van de wijziging van de Kieswet op het punt van de ondersteuningsverklaringen. Tevens informeren deze leden naar voorbeelden van misbruik van de Kieswet en fraude bij de kandidaatstelling. In reactie hierop merk ik op dat bij de parlementaire behandeling van de Kieswet 1989 door de toenmalige Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken geen evaluatie is toegezegd op het punt van de ondersteuningsverklaringen. Aanleiding om een wijziging in het aantal in te leveren ondersteuningsverklaringen in overweging te nemen en hierover advies te vragen aan de Kiesraad, vormden de praktische problemen die zich bij de Tweede-Kamerverkiezingen in 1994 hebben voorgedaan. In dit kader heb ik geconstateerd dat de aanscherping van de maatregelen tegen lichtvaardige kandidaatstelling niet de effecten heeft gehad die hiermee waren beoogd. Voorts merk ik op dat ik geen voorbeelden kan geven van fraude bij de inlevering van ondersteuningsverklaringen bij de laatste verkiezingen in 1994 en 1995. De bij de Kieswetherziening 1989 ingevoerde verplichting om de ondersteuningsverklaring ter gemeentesecretarie te ondertekenen heeft ten doel gehad om dergelijke fraude tegen te gaan. Deze verplichting was in de Kieswet opgenomen naar aanleiding van gevallen van fraude bij de verkiezingen in 1986 en 1987 waarbij bijvoorbeeld namen en adressen uit het telefoonboek werden overgenomen en van een fictieve handtekening werden voorzien.

De leden van de fractie van de Groep Nijpels wijzen op de nieuwe partijen die zijn ontstaan uit een fusie van twee of meer zittende politieke groeperingen. Zij vragen of het kabinet van mening is dat door de verzwaring van de procedure rond de kandidaatstelling fusieprocessen moeilijker tot afronding kunnen komen. Tevens vragen zij of het kabinet van mening is dat dergelijke endogene factoren niet vooraf in de Kieswet behoren te worden vastgelegd. In dit verband vragen zij voorts of het kabinet het verdedigbaar acht dat partijen die fuseren het predikaat «lichtvaardig» opgedragen krijgen en daardoor in een nadeligere situatie verkeren ten opzichte van andere partijen die zitting hebben in het vertegenwoordigende orgaan. In reactie hierop merk ik op dat bij een fusie van twee of meerdere partijen sprake is van een nieuwe partij. Deze partij op zich heeft nog niet bewezen over enige aanhang te beschikken. Dit wil overigens niet zeggen dat een partij die uit een fusie van meerdere partijen is ontstaan, lichtvaardig aan de verkiezingen deelneemt. Dit zal er immers van afhangen of de betreffende partij bij de verkiezingen een reële kans maakt op een zetel. Wel zal de partij die is ontstaan uit een fusie van zitting hebbende politieke groeperingen, net als de overige nieuwe politieke groeperingen, geen gebruik kunnen maken van de faciliteiten bij de kandidaatstelling die gelden voor politieke groeperingen die bij de vorige verkiezingen één of meer zetels hebben behaald (de vrijstelling van de verplichtingen tot betaling van de waarborgsom en tot het overleggen van ondersteuningsverklaringen, het verkrijgen van een voorkeurnummer en de mogelijkheid van centrale kandidaatstelling). Ik verwacht niet dat hierdoor fusieprocessen moeilijker tot stand zullen komen. Indien twee of meer politieke groeperingen daadwerkelijk tot een fusie willen overgaan, zal het al dan niet gebruik kunnen maken van faciliteiten bij de kandidaatstelling geen belemmering vormen om hiertoe te besluiten. Ik wijs er overigens op dat bij een samenvoeging van aanduidingen boven de kandidatenlijst, door de betreffende politieke groeperingen wel gebruik kan worden gemaakt van de faciliteiten voor politieke groeperingen die bij de vorige verkiezingen één of meer zetels hebben behaald. Ten slotte merk ik nog op dat ik niet voornemens ben om de faciliteiten bij de kandidaatstelling tevens mogelijk te maken voor gefuseerde partijen. In de eerste plaats niet omdat het een nieuwe politieke groepering betreft. Hiernaast zal het echter niet altijd duidelijk zijn of de nieuwe politieke groepering daadwerkelijk de rechtsopvolger is van de betreffende politieke partijen.

De leden van de fractie van de Groep Nijpels zijn van oordeel dat de verhoging van het aantal ondersteuningsverklaringen ook allerlei technische bezwaren kent. Zij vragen zich af of het voorstel om nieuwe politieke groeperingen te verplichten in drievoud 19 x 50 ondersteuningsverklaringen te overleggen geen taakverzwaring voor de gemeenten betekent, één exemplaar per ondersteunende kiezer volstaat. In de eerste plaats merk ik in antwoord op deze vraag op dat het een misvatting is dat de ondersteuningsverklaringen in drievoud overgelegd moeten worden. Voorts wijs ik er op dat de ondersteuningsverklaringen ondertekend moeten worden op het gemeentehuis van de gemeente waar betrokkene als kiezer is geregistreerd. De werkzaamheden vinden derhalve verspreid over de gemeenten plaats en niet slechts in de hoofdstembureaugemeenten. Bovendien dienen de ondertekenaars zelf ervoor zorg te dragen dat de ondersteuningsverklaringen tijdig in het bezit komen van de inleveraar van de lijst. Ik ben dan ook van oordeel dat de werkzaamheden van de gemeenten bij de kandidaatstelling door de verhoging van het aantal ondersteuningsverklaringen niet in betekende mate verzwaard worden.

In antwoord op een vraag van de leden van de groep Nijpels over hun suggestie om, in plaats van 50 ondersteuningsverklaringen, het overleggen van ten minste twee verklaringen van zittende leden in het vertegenwoordigend lichaam verplicht te stellen, merk ik op dat dergelijke verklaringen niet door mij zijn overwogen. Bezwaar van dergelijke verklaringen is immers dat de vertegenwoordigende politieke partijen het in hun macht hebben om nieuwe politieke groeperingen en hiermee nieuwe politieke stromingen tegen te houden. Van belang is dat de betreffende lijst door kiezers wordt ondersteund. Of de lijst door zitting hebbende leden wordt ondersteund, is hierbij volstrekt irrelevant. Juist een regeling waarbij voor de kandidaatstelling het overleggen van twee verklaringen van zitting hebbende leden is vereist, betekent mijns inziens een onaanvaardbare beperking van het passief kiesrecht. Het Nederlandse systeem van vrije en open kandidaatstelling zou hierdoor worden aangetast.

5. Verplichte legitimatie bij de kandidaatstelling

De leden van de fractie van de D'66 zijn van oordeel dat de verplichte legitimatie een aantal voordelen biedt, maar hebben wel enkele praktische bedenkingen. Zij vragen of het kabinet de consequenties van de extra werkbelasting voor de gemeenten kan overzien en of het kabinet verwacht dat dit tot problemen kan leiden. Voorts is het de aan het woord zijnde leden niet geheel duidelijk of het praktische voordeel van het uitzonderen van kandidaten die al zitting hebben in het vertegenwoordigend lichaam wel opweegt tegen de eenvoud van een gelijke procedure voor alle kandidaten. Volgens hen gelden twee voordelen van de maatregel, te weten het verkleinen van de mogelijkheid dat de kandidaatstelling tegen de wil van de kandidaat plaatsvindt en de vergemakkelijking van de schrijfwijze, ook voor zittende vertegenwoordigers. Naar mijn mening zijn de extra werkzaamheden voor de (hoofdstembureau)gemeenten door de onderhavige regeling maar beperkt. Dit was blijkbaar ook de mening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Commissie Burgerzaken van deze verenging. Bedoelde Commissie, waarin vertegenwoordigd gemeentebestuurders, gemeentesecretarissen en hoofden Burgerzaken, heeft uitdrukkelijk om een verplichte legitimatie van kandidaten bij de kandidaatstelling verzocht, terwijl de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in haar advies over het wetsvoorstel geen opmerking heeft gemaakt over dit onderdeel (Dit in tegenstelling tot hetgeen abusievelijk in de memorie van toelichting is vermeld). De werkzaamheden bestaan namelijk hieruit, dat bij het onderzoek van de kandidatenlijsten bij iedere kandidaat die geen zitting heeft in het desbetreffende vertegenwoordigend orgaan bezien moet worden of een kopie van een geldig legitimatiebewijs aanwezig is, aan de hand waarvan de naam en handtekening van de kandidaat op de kandidatenlijst en de verklaring van instemming gecontroleerd kan worden. Ook thans moeten de (hoofdstembureau)gemeenten de kandidatenlijst kandidaat voor kandidaat nalopen en controleren. Het daarbij betrekken van de ingeleverde kopieën van legitimatiebewijzen vormt hier slechts een beperkte uitbreiding van de werkzaamheden. Daarbij komt dat de verplichte legitimatie ook juist de werkzaamheden van het hoofdstembureau kan beperken, bijvoorbeeld omdat het hoofdstembureau politieke groeperingen niet behoeft te benaderen met het oog op een juiste vermelding van de kandidaten. Gelet op het voorgaande, verwacht ik niet dat de verplichte legitimatie bij de kandidaatstelling de werkzaamheden van de hoofdstembureaus in betekende mate zal verzwaren.

Dat de verplichting om een kopie van een legitimatiebewijs over te leggen niet geldt voor kandidaten die reeds lid zijn van het vertegenwoordigend orgaan, is in de lijn van de regeling in artikel V 3, tweede lid, van de Kieswet. De in dit artikel neergelegde verplichting om bij de aanneming van de benoeming tot lid van een vertegenwoordigend orgaan een uittreksel uit de gemeentijke basisadministratie persoongegevens te overleggen, geldt alleen voor benoemden die op het tijdstip van benoeming geen lid zijn van het vertegenwoordigend orgaan. Voor wat betreft de werkzaamheden van de hoofdstembureaugemeenten, maakt het naar mijn mening niet veel uit of de zittende kandidaten van de legitimatieplicht worden uitgezonderd, dan wel ze gelijk worden behandeld. Gelet hierop en gezien de voordelen die met een verplichte legitimatie zijn beoogd, acht ik het niet nodig dat door de zitting hebbende kandidaten een kopie van een legitimatiebewijs wordt overgelegd.

De leden van de fracties van GroenLinks en de GPV hebben enige bedenkingen bij het voorstel en vragen zich af of het incident in 1995 wel voldoende aanleiding voor een verplichte legitimatie bij de kandidaatstelling vormt. De leden van de GPV-fractie vragen in dit verband of er meer gegevens bekend zijn over het vervalsen van handtekeningen bij de kandidaatstelling. Zoals in de memorie van toelichting door mij is uiteengezet, biedt een verplichte legitimatie mijns inziens drie voordelen die ook in de memorie van toelichting zijn opgesomd. Het voorkomen dat kandidaten tegen hun wil op de kandidatenlijst komen te staan, is daar één van. Het feit dat bij de provinciale-statenverkiezingen in 1995 in de provincie Gelderland een kandidaat op de lijst is vermeld, van wie de handtekening op de instemmingsverklaring zou zijn vervalst, vormde voor mij slechts de aanleiding om een verplichte legitimatie in overweging te nemen. De drie voordelen tezamen zijn voor mij echter de reden om onderhavige maatregel voor te stellen. Mij zijn overigens geen andere gevallen van vervalsen van handtekeningen bij de kandidaatstelling bekend.

6. Machtiging bij benoemingshandelingen

De leden van de PvdA zijn het met het kabinet eens dat het gebruik van de moederlijst en de machtiging transparant moeten zijn voor de kiezer, maar zijn van oordeel dat een publicatie van de moederlijst in de Staatscourant hiertoe niet toereikend is. In dit verband verzoeken zij het kabinet daarom met aanvullende maatregelen te komen, zodat de kiezer duidelijk voor ogen krijgt wat er met zijn stem gebeurt. In reactie hierop merk ik op dat de Staatscourant één van de officiële publicatiebladen van de Staat der Nederlanden is. Ook voor de Kiesraad (in zijn functie als centraal stembureau voor de verkiezingen van de leden van de Tweede en Eerste Kamer en het Europees Parlement) geldt de Staatscourant als officieel publicatieblad. Zo maakt de Kiesraad in deze krant onder meer bekend de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van de leden van de Eerste Kamer, Tweede Kamer en het Europees Parlement, het register van aanduidingen voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer, beschikkingen inzake registraties van aanduidingen en benoemingsbesluiten van leden van de genoemde colleges. Ook tijdstippen en plaatsen van zittingen van de Kiesraad in verband met de verkiezingen worden in de Staatscourant bekend gemaakt. Ik zie geen aanleiding om voor het bekendmaken van een moederlijst een ander medium voor te schrijven, ook al zijn de kiezers geen trouwe lezers van de Staatscourant. Door de publicatie in de Staatscourant wordt immers bereikt dat de moederlijst openbaar wordt gemaakt. Ik ga er vanuit dat de overige media aan dit onderwerp de nodige aandacht zullen besteden, zodat de kiezers hiervan ook via de gebruikelijke informatiekanalen kennis kunnen nemen.

Naar aanleiding van vragen van de leden van de D66, de Groep Nijpels en het GPV met betrekking tot de omissie om de voorgestelde artikelen H 10a, derde lid, en R 9a, derde lid, aan te passen aan het wetsvoorstel tot verlaging van de voorkeurdrempel, merk ik op dat bij deze nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging is gevoegd, waarin deze omissie wordt hersteld.

De leden van de SGP-fractie vragen of het begrip «moederlijst» een wettelijk begrip is. Dit is niet het geval; het begrip wordt in de Kieswet, noch in andere wetgeving gehanteerd. In de voorgestelde artikelen H 10a en R 9a wordt alleen gesproken over een volgorde in het benoemd verklaren van kandidaten die voor de dag van stemming door de politieke groepering is vastgesteld.

De leden van de fractie van de GPV zijn weinig enthousiast over dit onderdeel. Ik deel hun standpunt niet dat het verschijnsel van de machtigingen op gespannen voet staat met de nadruk die anderszins wordt gelegd op de persoon van de kandidaat. Voor kandidaten die met voorkeurstemmen zijn gekozen, is de machtigingsregeling immers niet van toepassing. Hiermee wordt bereikt dat politieke groeperingen niet kunnen voorkomen dat met voorkeurstemmen gekozen kandidaten hun benoeming tot lid van het vertegenwoordigend orgaan aannemen.

8. Waarnemers

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in het voorstel om het mogelijk te maken dat in Nederland waarnemers worden toegelaten bij de verkiezingen. De aan het woord zijnde leden vragen zich af of het niet verstandig is om de waarnemers te binden aan een gedragscode voor waarnemers zoals bijvoorbeeld door het in Stockholm gevestigde Institute for Democracy and Electoral Assistence (IDEA) is opgesteld. Naar aanleiding van deze vraag merk ik in de eerste plaats op dat voor buitenlanders die in Nederland als waarnemer bij de verkiezingen worden toegelaten het educatieve aspect voorop zal staan. Het optreden als waarnemers bij verkiezingen in Nederland kan mogelijk een positieve bijdrage leveren aan het verkiezingsproces in het land van herkomst van de betreffende waarnemers. Voorts merk ik op dat ik het een goede suggestie vindt om waarnemers aan een soort gedragscode te binden. Aangezien internationale gedragscodes voor waarnemers met name zien op het controle-aspect van waarneming in plaats van het educatieve aspect hiervan, zijn dergelijke gedragscodes niet in zijn algemeenheid toepasbaar op waarnemers in Nederland. In overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken zullen de rechten en verplichtingen van waarnemers derhalve bij ministeriële regeling worden vastgesteld. In de bijgevoegde nota van wijziging wordt de mogelijkheid hiertoe geopend. Bij het bij ministeriële regeling vaststellen van de rechten en verplichtingen van waarnemers zal uiteraard zoveel mogelijk worden aangesloten bij de internationale regelingen op dit punt.

De leden van de SGP-fractie vroegen wat bedoeld wordt met de tweede bijeenkomst van de OVSE inzake de menselijke dimensie. Hiermee wordt bedoeld een vervolgbijeenkomst van de OVSE in Kopenhagen in 1990 waar de vertegenwoordigers van de deelnemende Staten de implementatie van de door hen in het kader van de OVSE aangegane verplichtingen op het terrein van de kwaliteit van het menselijk leven hebben besproken. Het gaat hier om door de Staten aangegane verplichtingen om democratische samenlevingen in het leven te roepen, gebaseerd op vrije verkiezingen en beheerst door het recht. De deelnemende Staten zijn van oordeel dat dergelijke samenlevingen essentieel zijn om respect voor de mensenrechten en fundamentele vrijheden te waarborgen. Op de bijeenkomst werd geconcludeerd dat sinds de eerste bijeenkomst in dit kader te Parijs in 1989, fundamentele veranderingen hadden plaatsgevonden, maar dat verdere stappen nodig waren om de aangegane verplichtingen te realiseren.

9. Mobiele stembureaus

De leden van de fracties van de PvdA en D66 staan positief tegenover de mogelijkheid voor gemeenten om bij de verkiezingen mobiele stembureaus te gebruiken.

De leden van de fractie van de PvdA betreuren het echter dat deze stembureaus alleen toegankelijk zijn voor mensen met een kiezerspas en informeren hoe het kabinet oordeelt over de gedachte om over te gaan naar een systeem waarbij iedere kiezer een kiezerspas heeft.

Op het eerste gezicht is dit een aantrekkelijk idee. Kiezers kunnen hiermee immers, zonder nadere handelingen, een stem uitbrengen in een stembureau naar hun keuze. Het idee om iedere kiezer in plaats van een oproepingskaart een kiezerspas toe te zenden is niet nieuw. In de jaren '70 is het idee ook door de Kiesraad overwogen, maar op de praktische gronden afgewezen, en wel de volgende. Voor de kiezers wiens oproepingskaart in het ongerede is geraakt of die geen oproepingskaart hebben ontvangen, bestaat thans op grond van artikel J 8 van de Kieswet de mogelijkheid om op het gemeentehuis een nieuwe oproepingskaart aan te vragen. Indien aan elke kiezer een kiezerspas wordt verstrekt, zou ter voorkoming van misbruik van deze pas, niet aan de kiezer de mogelijkheid geboden kunnen worden om een nieuwe kiezerspas aan te vragen. De kiezer die geen kiezerspas heeft ontvangen, kan derhalve niet aan de stemming deelnemen. Bovendien bestaat het risico dat de kiezerspassen in verkeerde handen komen. Dit laatste geldt vanzelfsprekend ook voor de oproepingskaart. Degene die de kaart in handen krijgt loopt bij misbruik hiervan echter wel een groter risico op ontdekking door het stembureau, omdat de kiezer voor wie de kaart bestemd is immers zelf een nieuwe oproepingskaart kan aanvragen. Daarbij komt dat met een kiezerspas in een stembureau naar keuze kan worden gestemd, terwijl met de oproepingskaart in het hierop vermelde stembureau een stem uitgebracht moet worden. In verband met de mogelijke bekendheid bij de leden van het stembureau van de kiezer voor wie de oproepingskaart is bestemd kan dit laatste ook een extra drempel vormen om deze oproepingskaart te misbruiken.

Met de Kiesraad ben ik van oordeel dat bij een regeling waarbij iedere kiezer een kiezerpas ontvangt, de verzending van deze passen met dusdanige waarborgen omgeven moet zijn, dat deze ook inderdaad de kiezers bereiken. Een sluitend stelsel in dit opzicht is niet mogelijk.

Naast het probleem van de fraudegevoeligheid, bestaat de mogelijkheid dat bij een systeem van uitsluitend kiezerspassen de goede gang van zaken bij de verkiezingen in gevaar wordt gebracht. Momenteel worden er ongeveer 1200 (in stembiljet-stembureaus) tot 1600 kiezers (in stemmachine-stembureaus) per stembureau opgeroepen om aan de stemming deel te nemen. Ervaringen leren dat met een dergelijk aantal kiezers de verkiezingen goed verlopen. Indien daarentegen iedere kiezer in een stembureau naar keuze stemt, bestaat het risico dat in de spitsuren bepaalde stembureaus overvol raken, terwijl andere stembureaus bijna niet benut worden. Bovendien bestaat bijvoorbeeld de mogelijkheid dat er niet voldoende stembiljetten in het stembureau beschikbaar zijn. Theoretisch bestaat vanzelfsprekend nu al de mogelijkheid dat alle kiezers met kiezerspas stemmen, in de praktijk doet deze situatie zich echter niet voor. Gelet op de praktische problemen bij een systeem van kiezerspassen in plaats van oproepingskaarten, ben ik van oordeel dat het door de PvdA-leden voorgestane systeem geen navolging verdient.

De leden van de D66-fractie betwijfelen of de maatregel dat de voorzitter van het mobiele stembureau tijdens het vervoer van de ene standplaats naar de volgende standplaats de sleutel van de stembus beheert, wel effectief is. In reactie hierop merk ik op dat, alhoewel dat ook niet is uitgesloten, tijdens het vervoer van de ene naar de andere standplaats in principe geen kiezers aanwezig zijn die in de gelegenheid zijn om de verrichtingen van het stembureau te controleren. Om in voldoende mate te waarborgen dat de stemprocedure en de verkiezingsuitslag niet beïnvloed worden door het stembureau, is in het voorgestelde artikel K 13, derde lid, een voorziening getroffen met betrekking tot de stembus tijdens het vervoer van de ene naar de andere standplaats. Bij de uitoefening van zijn taak terzake, wordt de voorzitter vanzelfsprekend door de overige stembureauleden gecontroleerd. Gelet op deze onderlinge controlemogelijkheden en uitgaande van de integriteit van de stembureauleden, ben ik van oordeel dat met de voorgestelde maatregel daadwerkelijk in voldoende mate de mogelijkheden tot beïnvloeding van het stemproces en de verkiezingsuitslag door het stembureau worden voorkomen.

Divers

De leden van de PvdA-fractie stellen in het verslag een aantal vragen die geen verband houden met onderhavig wetsvoorstel, te weten het gebruik van vervolgkolommen op stemmachines en stembiljetten, het elektronisch gefaseerd stemmen en de regeling van het kiesrecht van Nederlanders in het buitenland.

Met betrekking tot eerstgenoemd onderwerp, te weten het gebruik van vervolgkolommen, merk ik op dat voor een wijziging van de regeling met betrekking tot vervolgkolommen een wijziging van de (toelichting op de) bij ministeriële regeling vastgestelde modellen J 20 (stembiljet) en J 33–2 (stemmachine) is vereist. Zodra ik mijn standpunt over het vermelden van vervolgkolommen op stemmachines en stembiljetten heb bepaald, zal ik de Tweede Kamer in kennis stellen van mijn concrete voorstellen op dit punt.

Voor wat betreft het punt van het elektronisch gefaseerd stemmen, merk ik op dat de wijziging van het Kiesbesluit waarbij elektronisch gefaseerd stemmen wordt toegestaan op korte termijn in het Staatsblad zal worden geplaatst. In verband met de voor deze wijziging van het Kiesbesluit geldende voorhangprocedure van twee maanden, zal ik de beide kamers van deze plaatsing in kennis stellen. Ik zal geen specifieke initiatieven ontplooien om elektronisch gefaseerd stemmen verder te ontwikkelen en te stimuleren. Op het terrein van elektronisch stemmen is de Minister van Binnenlandse Zaken immers «slechts» verantwoordelijk voor een adequate regelgeving. «Adequaat» houdt in dit verband enerzijds in dat de functionele eisen waaraan stemmachines dienen te voldoen vastgelegd moeten worden en anderzijds dat er geen nodeloze belemmeringen bestaan voor de ontwikkeling van nieuwe stemmachines. Voor de verdere ontwikkeling en stimulering van de methode van elektronisch gefaseerd stemmen en van elektronisch stemmen in zijn algemeenheid is een rol weggelegd voor de aanbieders op de markt van elektronische stemmachines.

Ten slotte merk ik op dat het wetsvoorstel inzake de uitoefening van het kiesrecht van Nederlands buiten Nederland onlangs bij de Tweede Kamer is ingediend. In de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel wordt nader ingegaan op het idee van een permanente registratie voor deze groep kiezers.

II. ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel F

De leden van de fractie van D66 wijzen er op dat de Kiesraad in zijn advies van 1 april 1996 heeft opgemerkt dat niet is aangegeven op welk tijdstip het inwonertal wordt vastgesteld. Aangezien hierop in de memorie van toelichting niet wordt ingegaan, vragen deze leden het kabinet om een reactie op dit punt. In reactie hierop merk ik op dat het concept-wetsvoorstel zoals voorgelegd aan de Kiesraad naar aanleiding van de opmerking van de Kiesraad op dit punt is aangepast. In bedoeld concept werd het aantal inwoners van een gemeente als criterium aangehouden in plaats van het aantal bij de verkiezing te verdelen raadszetel. Bij de aangepaste formulering, die ook in onderdeel A van de nota van wijziging wordt gehanteerd, geldt gelet op artikel 1, tweede lid, juncto artikel 8 van de Gemeentewet als peildatum 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar van de verkiezing van de raad.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm

Naar boven