25 196
Goedkeuring van de op 4 november 1995 te Mauritius tot stand gekomen Overeenkomst tot wijziging van de Vierde ACS-EG-Overeenkomst van Lomé en het op 20 december 1995 te Brussel tot stand gekomen Intern Akkoord betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het Tweede Financieel Protocol bij de Vierde ACS-EG-Overeenkomst

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 juli 1997

Met belangstelling is kennis genomen van het verslag van de algemene commissie voor Europese Zaken. De in het verslag gestelde vragen zullen zoveel mogelijk in de volgorde van het verslag worden beantwoord.

ALGEMEEN

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de uitwerking in het onderhavige verdrag van de thema's die centraal staan in het Verdrag van Maastricht: complementariteit, coherentie en coördinatie. In dit kader willen wij er op wijzen dat tijdens het Nederlands Voorzitterschap op Nederlands initiatief, tijdens de ontwikkelingsraad van 5 juni 1997 te Luxemburg, een resolutie door de lid-staten is aangenomen op het gebied van coherentie, die met name is gericht op het oplossen van concrete coherentieproblemen, zoals bijvoorbeeld ontwikkeling en migratie, voedselzekerheid, visserij en conflictpreventie. Het verslag is bij brief van 10 juni 1997, kenmerk DIE/IS-566/97, door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan de Kamer aangeboden. Voorts wordt nog altijd gewerkt aan verbetering van coördinatie in OS-landen. In de zes landen waarin het experiment operationele coördinatie plaatsvindt (Bangladesh, Ethiopië, Mozambique, Ivoorkust, Peru en Costa Rica) worden voor de verschillende sectoren donoren aangewezen die de leiding op zich nemen in bovengenoemde sectoren. Ook worden bestanden opgebouwd van de activiteiten van de lid-staten in deze landen. De Ontwikkelingsraad heeft bepaald dat het experiment zal worden uitgebreid naar andere OS-landen waarbij rekening zal worden gehouden met de specifieke situatie in de OS-landen, het ontvangende land nauw zal worden betrokken opdat de institutionele capaciteit kan worden versterkt, ook andere donoren zullen worden betrokken, een coherente benadering centraal zal staan en de coördinatie tot een maximale toegvoegde waarde voor het ontvangende land moet leiden. Een aantal ambassades heeft hierin vanwege het EU-voorzitterschap een leidende rol. Over het experiment operationele coördinatie is eveneens tijdens de OS-Raad van 5 juni gesproken. Ook voor wat betreft complementariteit wordt gewerkt aan verbetering. Tijdens de programmeringsexercitie van EOF-8, waarbij de individuele Nationale Indicatieve Programma's (NIP) voor de verschillende ACS-landen zijn vastgesteld, heeft de regering hieraan uitgebreid aandacht besteed. In dit verband is er vooral aangedrongen bij de Commissie sectoren te selecteren waarin geen lid-staten actief zijn.

De leden van de fractie van de PvdA vragen aan de regering om een onderzoek te stimuleren omtrent het aanpakken van de oorzaken van de trage besteding van gelden. Er moge op worden gewezen dat op dit moment reeds een algehele evaluatie plaatsvindt van het EU-ontwikkelingsprogramma. Evaluatie van het EOF vormt hierbinnen een belangrijke component. Bij deze evaluatie wordt het probleem van trage besteding van middelen meegenomen. Overigens kan worden opgemerkt dat de trage besteding van middelen voor een deel te wijten is aan trage en ingewikkelde procedures. Daarnaast bestaan ook problemen die worden veroorzaakt door de opschorting van hulp met een aantal ACS-landen. Met de inwerkingtreding van EOF-8 zal het tempo van de uitvoering worden versneld. Deze ingeslagen weg zal worden voortgezet bij de onderhandelingen over de toekomstige relaties, aangezien tijdens de ministeriële conferentie die op 18 en 19 april 1997 gehouden is te Maastricht en tijdens de ACS-EG Raad in Luxemburg op 24 april 1997 van zowel van de zijde van de EU als van de ACS-landen is aangedrongen op het versimpelen van procedures om uitvoering te kunnen versnellen. Van de ministeriële conferentie te Maastricht is een verslag aan de Tweede Kamer gestuurd door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking bij brief van 2 mei 1997, kenmerk DIE/IS-461/97, en van de ACS-EG Raad is het verslag door de minister van Ontwikkelingssamenwerking aangeboden bij brief van 16 mei 1997, kenmerk DIE/IS-491/97.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het beginsel van de tranchering. Het beginsel van tranchering, zo kan worden geantwoord, legt een verantwoordelijkheid bij de ontvangende landen en versterkt als zodanig het partnerschap tussen beide groepen binnen Lomé. Thans is de programmeringsfase van EOF-8 grotendeels afgerond, een exercitie waarbij Nederland zeer intensief is betrokken. Bij het selecteren van de verschillende sectoren is de capaciteit van het ontvangende land in ogenschouw genomen. Voor sommige ACS-landen is met name capaciteitsopbouw als een prioriteit voor EU-hulp gekozen; voor andere landen, waarvoor dit minder noodzakelijk is, niet. Aangezien EOF 8 nog altijd niet van kracht is, is nog geen begin gemaakt met de uitvoering van de NIP's en derhalve kan nog geen beeld worden gevormd van mogelijke problemen die zich in de uitvoering zullen voordoen. Aangezien op dit moment de programmering van de eerste tranche nog niet is afgerond is nog geen begin gemaakt met het opstellen van criteria op basis waarvan beoordeeld gaat worden in hoeverre de NIP's succesvol zijn geweest.

De leden van de fractie van de PvdA vragen aan de regering om, zo mogelijk, het belang van duurzame, economische samenwerking voor de ontwikkeling van ACS-landen te benadrukken in Europees verband, en aan te dringen op spoedige verduidelijking omtrent de toekomst van het Lomé-verdrag. Ik wijs er gaarne op dat tijdens het Nederlandse Voorzitterschap reeds een constructieve bijdrage is geleverd aan een spoedige verduidelijking van de toekomst van de relaties tussen de Europese Unie en de ACS-landen door de organisatie van de informele ministeriële conferentie in Maastricht waarbij alle ACS- en EU-staten op ministerieel niveau waren uitgenodigd alsmede een groot aantal internationale en regionale organisaties.

De regeringen van de lid-staten van de EU zijn thans begonnen met het formuleren van hun posities ten aanzien van de toekomstige relatie van de Unie met de ACS-landen. Tijdens de Ontwikkelingsraad van 5 juni jl. is echter duidelijk geworden dat in het algemeen de lid-staten willen voortgaan met deze vorm van samenwerking, zij het in een aangepaste vorm. Ook de ACS-landen zijn begonnen posities in te nemen, hetgeen in november 1997 tijdens de top van regeringsleiders in Gabon zal leiden tot een ACS-positie. Ook de Nederlandse regering is thans begonnen een positie ten aanzien van de toekomstige relatie ACS-EU te bepalen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de «opschortingsclausule» zich verhoudt met het partnerschapsprincipe dat de grondslag vormt van de ACS-EG-samenwerking. Hierop zij geantwoord dat de opschortingsclausule een versterking is van de partnerschapsgedachte. Allereerst is in deze clausule een consultatiemechanisme opgenomen. Bovendien kunnen zowel de EU als elke ACS-staat de procedure van artikel 366bis in gang zetten. De regering is van mening dat de partnerschapsgedachte één van de belangrijkste elementen is van de Lomé Conventie en dat dit element derhalve moet worden bewaard in de toekomstige samenwerking van de EU met de ACS, welke vorm deze samenwerking dan ook mag aannemen.

Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar de toetreding van Zuid-Afrika tot het Lomé-verdrag kan als volgt worden geantwoord. De toetreding van Zuid-Afrika tot de Lomé Conventie staat los van de toekomstige samenwerking tussen de Unie en de ACS-landen. De Europese Raad van juni 1994 heeft reeds het besluit genomen dat gezien de afschaffing van de apartheid in Zuid-Afrika de samenwerking van de Unie met dit land zou moeten worden versterkt. Dit heeft geleid tot een groot pakket aan maatregelen dat enerzijds bestaat uit de op 10 oktober 1994 te Pretoria tot stand gekomen Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Zuid-Afrika (PbEG 1994, L341) waarbinnen terreinen als ontwikkelingssamenwerking, handelssamenwerking en samenwerking op een groot aantal specifieke terreinen zou worden geregeld, en anderzijds de aansluiting van Zuid-Afrika bij het Lomé-verdrag aangezien dit land het enige land in Sub-Sahara Afrika was dat geen partij was bij het Lomé-verdrag. Aangezien de EU groot belang hecht aan regionale integratie van Zuid-Afrika was dit niet meer dan een logische stap.

Dat Zuid-Afrika een belangrijke rol kan gaan spelen voor de ACS-landen bij de onderhandelingen over de toekomstige samenwerkingsrelatie van de Unie met de ACS, lijkt echter vast te staan.

Ten slotte vragen deze leden in hoeverre de overwegingen uit het Groenboek van de Europese Commissie over de toekomst van Lomé zijn meegenomen bij de tussentijdse herziening van Lomé. Hierop kan worden geantwoord, dat, aangezien de Mid Term Review in 1995 werd afgerond en het Groenboek pas eind 1996 is gepresenteerd, de overwegingen die in het Groenboek naar voren komen niet zijn meegenomen tijdens de Mid Term Review. Wel is met de Mid Term Review een weg ingeslagen naar een nieuwe relatie tussen ACS en EU die in het Groenboek verder wordt uitgewerkt en die uiteindelijk tot een intensievere en betere samenwerking tussen de EU en ACS zal moeten leiden. Zo is bijvoorbeeld de tranchering van hulp zoals dat bij de Mid Term Review is geformuleerd, de aanleiding geweest voor de voorstellen over differentiatie zoals die thans in het Groenboek zijn opgenomen. Het Groenboek is dan ook een voortzetting van de Mid Term Review en niet omgekeerd.

Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar de beoordeling van de regering van de wijzigingen van het verdrag van Lomé, kan geantwoord worden dat de regering van mening is dat het gewijzigde Lomé-verdrag een verbetering is ten opzichte van het Vierde Lomé-verdrag. Met de herziening van het Vierde Lomé-verdrag is een begin gemaakt aan een nieuwe vorm van samenwerking. De Mid Term Review was bij de totstandkoming van het vierde Lomé-verdrag in 1989 bedoeld om kleine wijzigingen door te voeren maar uiteindelijk hebben zeer uitgebreide onderhandelingen plaatsgevonden en kan het resultaat in dit licht substantieel worden genoemd. Eén van de belangrijkste wijzigingen is geweest de invoering van essentiële elementen van samenwerking zoals respect voor mensenrechten en democratie. Daarnaast is het verdrag aangepast aan gewijzigde mondiale factoren. De private sector krijgt bijvoorbeeld meer aandacht. Tevens wordt meer verantwoordelijkheid bij de ACS-landen gelegd door het systeem van tranchering. Ook is een Protocol voor tropische bossen toegevoegd, is meer nadruk gelegd op regionale integratie en is ruimte gemaakt voor gedecentraliseerde vormen van samenwerking. Aangezien voor wat betreft het succes van de onderhavige wijzigingen veel zal afhangen van de feitelijke invulling, onder meer door middel van de Nationale Indicatieve Programma's en de uiteindelijke projecten, is het op dit moment te vroeg reeds een oordeel over de uiteindelijke effectiviteit van het verdrag te vormen. De regering heeft echter tijdens het onderhandelingsproces als uitgangspunt gehanteerd dat de voorgestelde wijzigingen van het verdrag ten goede dienden te komen aan de effectiviteit van de hulp.

De leden van de CDA-fractie vragen of het gewijzigde verdrag een ommekeer tot stand zal brengen in met name Sub-Sahara-Afrika.

In dit verband wil ik er graag op wijzen dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking tijdens de hoger genoemde informele ministeriële bijeenkomst te Maastricht gevraagd heeft of het Lomé-verdrag een succes was, waarop de aanwezige ministers grotendeels van mening waren dat de Lomé-verdragen weliswaar geen onverdeeld succes zijn geweest, maar dat zonder het Lomé-verdrag de situatie nog veel slechter zou zijn geweest.

Ook vragen de leden van de fractie van het CDA naar een algemene beoordeling vanwege het recente rapport van de Wereldbank. Hierover kan worden opgemerkt dat het verdrag van Lomé een instrument kent voor structurele aanpassingssteun. In principe is de Commissie gerechtigd op eigen gelegenheid te besluiten over het gebruik van dit instrument maar in de praktijk wordt altijd aangesloten bij het beleid van de Bretton Woods-instellingen ten aanzien van een ACS-land. Op deze wijze wordt ook door de hulp die de EU verstrekt het belang van een goede macro-economische politiek in de ACS-landen onderstreept. De uitkomsten van de Consultative Groups spelen een belangrijke rol bij de besluitvorming binnen de EU over structurele aanpassingssteun. De regering is het eens met de opvatting van de Wereldbank dat ontwikkelingshulp in het algemeen slechts tot duurzame economische groei kan leiden indien de ontvangende landen hieraan bijdragen door een gezonde macro-economische politiek te voeren.

In dit verband vragen deze leden tevens of de mogelijkheden zijn benut om de ontvangende landen daadwerkelijk op hun verantwoordelijkheid aan te spreken. De regering wijst erop dat al bij het Vierde Lomé-verdrag een behoorlijke verantwoordelijkheid bij de ontvangende staten was gelegd. Echter, het is gebleken dat dit aspect van de samenwerking kon worden versterkt zodat bij de Mid Term Review een systeem van tranchering is ingesteld waarbij na drie jaar wordt beoordeeld in hoeverre de fondsen in voldoende mate en effectief zijn gebruikt.

De leden van de fractie van het CDA vragen, evenals de leden van de fractie van de VVD, naar de door de regering gewenste aanpassing ook met het oog op de toekomst van de Lomé-verdragen.

Hierop kan worden geantwoord dat Nederland grote waarde hecht aan het verdragsmatig karakter van de Lomé-samenwerking waar partnerschap, contractualiteit en de combinatie van samenwerkingsterreinen een essentieel onderdeel van uitmaken. In de toekomstige samenwerking zou onder meer gestreefd kunnen worden naar differentiatie van de samenwerking op economische gronden, vereenvoudiging van procedures, intensivering van de economische samenwerking (met name door deze mede te richten op de bevordering van investeringen) en versterking van de politieke dialoog. De regering is dan ook van mening dat samenwerking met de ACS-landen moet worden voortgezet. Over de exacte invulling van de samenwerking heeft de regering op dit moment nog geen standpunt ingenomen. De regering is bezig een notitie op te stellen met daarin de Nederlandse positie ten aanzien van de toekomstige samenwerkingsrelatie tussen EU en ACS. Zodra deze notitie is afgerond zal de Kamer hiervan op de hoogte worden gesteld.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag van de regering of er, naar de mening van de regering, voldoende draagvlak is bij de lid-staten van de EU om ook in de toekomst een verdrag te behouden als de Lomé-Overeenkomst. De regering is van mening dat dit draagvlak aanwezig is. Dit is met name tijdens de informele ministeriële conferentie in Maastricht nog eens naar voren gekomen. Een aantal lid-staten heeft reeds een «position-paper» opgesteld waaruit in het algemeen duidelijk naar voren komt dat ondanks de kritiek op het Verdrag van Lomé het kader waarbinnen deze vorm van samenwerking bestaat een goed uitgangspunt vormt voor de toekomstige relaties. Het lijkt er dan ook op dat de vraag of Lomé voortzetting verdient is inmiddels is vervangen door de vraag hoe Lomé voortgezet zou moeten worden.

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering een beschouwing te wijden aan de resultaten, behaald dankzij de verschillende EOF-instrumenten en de handelsprefenties van dit verdrag in het licht van de doelstellingen. Daarbij vragen zij tevens wat historisch gesproken de winst is van het verdrag voor de zuidelijke en noordelijke partners afzonderlijk.

In het algemeen kan hierop geantwoord worden dat de ACS-landen tijdens de informele conferentie in Maastricht hebben aangegeven dat zonder het Lomé-verdrag de situatie in de ACS-landen aanzienlijk slechter zou zijn geweest. Dit laat onverlet dat in verband met de gewijzigde geopolitieke situatie het verdrag dient te worden aangepast. De eerste stap in die richting is dan ook in 1995 gezet met de tussentijdse herziening.

Voor de EU-landen heeft het Lomé-verdrag ertoe bijgedragen dat een combinatie van instrumenten kan worden verstrekt waardoor hulp efficiënter en effectiever kan worden verstrekt. Dit neemt niet de verplichting weg dat de afzonderlijke instrumenten continu dienen te worden aangepast en dat de coherentie tussen de verschillende instrumenten moet worden verbeterd.

Het belangrijkste instrument van de samenwerking in het kader van het Lomé-verdrag betreft de programmeerbare middelen. Deze middelen zijn op zeer verschillende wijze aangewend in de ACS-landen, afhankelijk van de sectoren die als prioritair waren aangemerkt. Steun aan de economische infrastructuur van de ACS-landen blijkt in de afgelopen jaren zeer succesvol te zijn geweest. Projecten in deze sector kenden hoge technische standaards en zijn in het algemeen goed uitgevoerd. Voor wat betreft stedelijke ontwikkeling zijn resultaten meer wisselend geweest. Ook de watersector kent meer wisselende successen. De tendens is dat, naarmate ACS-landen meer bereid zijn tot decentralisatie op dit terrein, projecten succesvoller blijken. Microprojecten blijken zeer succesvol indien reeds enige vorm van organisatie aanwezig is omdat het werkt door middel van ontwikkeling van onderaf. In de toekomst zou hieraan meer aandacht kunnen worden besteed. Op het gebied van milieu bestaat inmiddels een effectief milieubeleid. Steeds meer effectieve milieuprojecten worden uitgevoerd maar een alomvattende benadering is nog niet uitgewerkt. Structurele aanpassingsteun bevindt zich nog in een fase van ontwikkeling. Er bestaan binnen de EU nog altijd onnodige formaliteiten, maar verbetering is zichtbaar in de afgelopen jaren. Voor wat betreft Stabex is in het verleden reeds duidelijk geworden dat het functioneren van dit instrument te wensen overlaat. Bij de totstandkoming van het onderhavige verdrag is het instrument wederom enigszins aangepast waardoor het thans een aanvulling vormt op het Structurele Aanpassings Programma van de EU. Stabexfondsen worden in principe alleen uitgekeerd aan landen die in de pas lopen.

Ook Sysmin functioneert niet maximaal. De interne procedures zijn vaak reden voor vertraging in uitbetaling van de beschikbare middelen. Zowel Sysmin als Stabex zouden bij de onderhandelingen over de toekomstige samenwerking onderwerp voor verdere herziening kunnen zijn.

Deze leden vragen naar de wijze waarop de VN-conferenties van Rio de Janeiro, Caïro, Beijing en Kopenhagen concreet vertaling hebben gekregen in de bestedingen van het Tweede Financieel Protocol van Lomé. Zoals bekend, zo kan worden gantwoord, is het Tweede Financieel Protocol nog niet in werking getreden, waardoor de concrete invulling van de bestedingen nog niet is vastgelegd. Wel is in 1996 begonnen met de programmering voor de afzonderlijke ACS-landen, waarbij sectoren zijn aangemerkt waarop de EU-hulp zich zal concentreren. Hierbij is door een aantal lid-staten, waaronder Nederland, bij de Commissie aangedrongen op het incorporeren van horizontale kwesties in deze nationale indicatieve programma's. De Commissie heeft mede dankzij deze inbreng aangegeven bij de uitvoering van de programma's terdege rekening te zullen houden met deze kwesties hetgeen zich heeft vertaald in de Nationale Indicatieve Programma's die inmiddels zijn afgesloten.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering vindt van de opmerkingen van de heer Dieter Frisch in het NRC van 17 april jl., waarin de heer Frisch toegeeft dat op de projecten van de Commissie veel valt af te dingen omdat vanwege het aantal verschillende beschikbare fondsen voor de ACS-landen het overzicht ontbreekt.

De regering wijst erop dat tijdens de conferentie in Maastricht duidelijk is geworden dat vele landen voorstander zijn van vereenvoudiging van het verdrag. Dit zou kunnen betekenen dat het aantal instrumenten in de toekomst zou worden verminderd, zodat daardoor een eenvoudiger verdrag mogelijk zou zijn.

Wat betreft de Regionale Indicatieve Programma's, merkt de regering op dat deze juist een welkome aanvulling vormen op de Nationale Indicatieve Programma's waarmee immers een coherenter beleid kan worden gevoerd. Uiteraard dient een wildgroei aan instrumenten te worden vermeden om bureaucratisering te vermijden.

Tevens vragen deze leden naar de betrokkenheid van de volksvertegenwoordigers van de verscheidene landen bij de opstelling van een eventueel nieuw Lomé-verdrag anders dan bij de ratificatie hiervan. Hierop zij geantwoord dat dit afhangt van de nationale procedures van de verschillende landen; in sommige landen zal grotere parlementaire betrokkenheid zijn bij de onderhandelingsfase van een nieuw verdrag dan in andere landen. In Nederland worden de Staten-Generaal geïnformeerd over in onderhandeling zijnde verdragen. Ook zullen de Staten-Generaal, zoals toegezegd door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, met deze minister van gedachten kunnen wisselen over de nota met het Nederlands standpunt ten aanzien van de toekomstige betrekkingen met de betreffende landen..

De leden van de VVD-fractie vragen wat de aanleiding vormde voor het Verenigd Koninkrijk en Duitsland om hun bijdrage flink te verminderen. Voor zover de regering bekend, was de aanleiding voor de vermindering de hoogte van de bijdrage die beide landen reeds leverden aan het EOF. Aangezien deze bijdrage in omvang zo groot werd dat dit meer dan de helft van de ontwikkelingssamenwerkingsbegroting inzake multilaterale samenwerking betrof, stonden beide lid-staten op het standpunt dat de relatieve bijdrage niet in omvang zou moeten toenemen. De zienswijze van de nieuwe Britse regering zal pas blijken bij de feitelijke onderhandelingen over de toekomstige relaties tussen EU en ACS, die in 1998 van start zullen gaan.

De leden van de VVD-fractie vragen naar het gebrek aan weerklank dat het Nederlandse pleidooi ondervindt voor verbreding en verdieping van de handelssamenwerking en de slechting van tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen. Hierbij merk ik op dat de Nederlandse inzet bij de onderhandelingen was om tot een verdere horizontale verlaging van invoerrechten voor landbouwproducten te komen. Voor industriële producten gold reeds rechtenvrije toegang. Vooral bij de Zuidelijke lid-staten van de EU bestaat de vrees voor negatieve effecten op hun markten voor gevoelige landbouwproducten (prijsonderbieding). Daarbij moet worden bedacht dat deze landen de algehele verlaging van douanerechten in de landbouwsector als gevolg van de afspraken in het kader van de Uruguay-ronde toch al met lede ogen hebben aangezien.

Vervolgens vragen deze leden naar de wijzigingen waaraan de regering denkt ter verbetering van de efficiëntie en effectiviteit van de besteding van de verschillende EOF-instrumenten en tevens vragen zij of dit een omslag impliceert van input-denken naar output-handelen. De regering heeft zich sterk gemaakt, gezien de veel gehoorde klacht dat Lomé niet efficiënt en effectief zou zijn, om tijdens het Nederlandse Voorzitterschap een zo intensief mogelijke discussie te voeren met de verschillende partijen. Hiertoe is onder meer de al eerder genoemde informele ministeriële conferentie in Maastricht georganiseerd. Doel was bij te dragen aan een zo breed mogelijke discussie waarbij niet reeds in een vroeg stadium posities zouden worden ingenomen. Nederland zal pas na het Voorzitterschap een standpunt formuleren waarin op een meer specifieke wijze zal worden ingegaan op mogelijke wijzigingen in de samenwerking. In ieder geval is de regering van mening dat het verdragsmatig karakter van de Lomé-samenwerking, waar partnerschap, contractualiteit en de combinatie van samenwerkingsterreinen essentiële onderdelen uitmaken van deze samenwerking, dient te worden gecontinueerd. In de toekomstige relatie zou onder meer gestreefd kunnen worden naar differentiatie van de samenwerking op economische gronden, vereenvoudiging van procedures, intensivering van de economische samenwerking (met name door deze mede te richten op de bevordering van investeringen) en versterking van de politieke dialoog.

De leden van de fractie van de VVD vragen verder nog naar de invulling van het begrip «goed bestuur». Ook de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar, waarbij deze laatste leden tevens vragen waarom behoorlijk bestuur niet is gekwalificeerd als essentieel bestanddeel. Hierop kan worden geantwoord dat Nederland voor wat betreft dit begrip aansluiting heeft gezocht bij de van de Wereldbank afkomstige en internationaal (waaronder door de UNDP en OESO/DAC) aanvaarde definitie: «Goed bestuur is de manier waarop een staat zijn politieke gezag en beheersmacht aanwendt om richting te geven aan de maatschappelijke ontwikkeling en het gebruik van de verschillende hulpbronnen».

Goed bestuur is een veelomvattend begrip. Het omvat zowel aandacht voor mensenrechten, democratiseringsprocessen als ook versterking of hervorming van het overheidsapparaat en decentralisatie van zijn verantwoordelijkheden. Een goed bestuur regelt de politieke scheiding van machten en een democratische wisseling van de macht. Daarnaast staat goed bestuur voor onafhankelijke rechtspraak en handhaving van de rechtsstaat en beheer van het «public sector management». Het betekent ook het dragen van meer verantwoordelijkheid voor het ontwikkelingsproces door de belanghebbenden zelf. Al deze elementen tezamen maakt dat goed bestuur als geheel een belangrijke voorwaarde voor ontwikkeling is en vooral als doel moet worden nagestreefd.

Hoewel goed bestuur niet als een essentieel onderdeel van het Verdrag is aangemerkt, is het wel degelijk één van de belangrijkste elementen van de samenwerking, zoals dit ook in het gewijzigde artikel 5 is verwoord.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering in kan gaan op het verschil tussen de Nederlandse en de Franse bedoelingen met betrekking tot het Lomé-verdrag.

Zoals bekend komt het Verdrag van Lomé voort uit de nauwe relatie die Frankrijk ten tijde van de totstandkoming van het EEG-Verdrag had met zijn voormalige koloniën. Deze Franse invalshoek heeft altijd een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van de opeenvolgende verdragen en de verdeling van de lasten. Ook bij komende onderhandelingen zal Frankrijk waarschijnlijk aandringen op handhaving van de meeste principes zoals die thans in het Verdrag staan. Het uitgangspunt van de Nederlandse regering is het rationaliseren van ontwikkelingshulp om deze effectiever en efficiënter te maken. Het is dus mogelijk dat Nederlandse belangen op bepaalde gebieden met de Franse overeenkomen, en op andere conflicteren.

Wat betreft de ophoging van het EOF, waar deze leden naar vragen, zij er wellicht ten overvloede op gewezen dat naast Frankrijk, dat destijds voorzitter was van de EU, ook Nederland een relatief hoge bijdrage heeft geleverd aan het EOF-8. Een verklaring voor de Franse positie zou kunnen zijn dat het een aantal ex-koloniën van Frankrijk betreft en het bovendien profijt oplevert voor het Franse bedrijfsleven. Nederland was echter van mening dat alle lid-staten, ook Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, hun «fair share» (BNP-aandeel in de EU) zouden moeten bijdragen.

Uitgangspunt voor de Nederlandse positie was een omvang van EOF-8 tenminste in reële termen gelijk aan EOF-7 en een bijdrage conform de BNP-sleutel (4,5%); als compromis zou Nederland een bijdrage kunnen accepteren vergelijkbaar met de EOF-7 sleutel gecompenseerd voor de uitbreiding (5,2%). Dit is uiteindelijk ook het resultaat van de onderhandelingen geworden. Het EOF-8 is exclusief EIB-leningen, met 17% gegroeid ten opzichte van EOF-7; het aanbod van EIB-leningen is gegroeid met 38%. Het Nederlandse aandeel in het EOF bedraagt 5,22%, beduidend hoger dan het Nederlandse BNP-aandeel.

De leden van de D66-fractie vragen tevens of het waar is dat de Nigeriaanse minister van Planning, de heer Ogunlade, tijdens de ministeriële conferentie te Maastricht heeft gezegd dat er in Lomé-kader geen plaats is voor passages over democratisering en mensenrechten. Hierbij zij opgemerkt dat de conferentie in Maastricht een informele conferentie betrof waarbij de opzet was gericht op het voeren van een open discussie. Een verslag is opgesteld voor wat betreft de ideeën die zijn geformuleerd tijdens de conferentie maar vanwege het open karakter van de conferentie is geen verslag gelegd van hetgeen de afzonderlijke ministers hebben gezegd.

De leden van de D66-fractie wijzen er op dat Nigeria in economisch opzicht een belangrijke deelnemer is aan Lomé en daarbij vragen deze leden hoe dit te rijmen is met de aanhoudende mensenrechtenschendingen in dat land en artikel 5 van het Lomé-verdrag. Op 2 juni 1997, zo kan worden geantwoord, heeft de EU de sancties die tegen Nigeria waren afgekondigd in verband met de mensenrechtenschendingen met een half jaar verlengd. Daarnaast heeft de Europese Commissie de hulp die via het EOF loopt, opgeschort in verband met schending van artikel 5 van het verdrag. Zodra het gewijzigde Lomé-verdrag in werking treedt, zal ook de formele opschortingsprocedure (artikel 366 bis) worden opgestart om de de facto opschorting die thans bestaat, te bevestigen.

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de D66-fractie dat in het blad Internationale Samenwerking de bewering staat dat de ACS-landen dit punt over de mensenrechten hebben opgebracht, kan er op worden gewezen dat de opschortingsclausule een duidelijke verbetering is voor de ACS-landen. Op basis van de mensenrechtenclausule, ingevoerd bij de totstandkoming van Lomé IV in 1989, kon aanvankelijk zonder enige vorm van consultatie opschorting plaatsvinden. Dankzij de opschortingsclausule bestaat tegenwoordig een consultatiemechanisme waarbij het betrokken ACS-land vooraf wordt geconsulteerd.

Tevens vragen deze leden of het waar is dat de ACS-landen opmerkingen hebben gemaakt over de migratiepolitiek van de EU. Hierop kan bevestigend worden geantwoord. De regering heeft tijdens het Nederlands Voorzitterschap coherentie van EU-beleid in relatie tot ontwikkelingslanden als één van de centrale thema's gehanteerd. De aandacht is met name uitgegaan naar een viertal specifieke terreinen waar coherentieproblemen zich kunnen voordoen. Eén van deze terreinen was ontwikkeling en migratie waarover tijdens de Ontwikkelingsraad van 5 juni jl. een resolutie is aangenomen om coherentieproblemen waarmee onder meer de ACS-landen kunnen worden geconfronteerd, in de toekomst beter het hoofd te kunnen bieden. De Raad heeft erkend dat vele factoren een rol spelen bij migratie en heeft de Commissie verzocht experts bijeen te roepen opdat de oorzaken en gevolgen van migratie beter kunnen worden onderzocht.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts naar het embargo tegen Burundi, uitgevaardigd door de buurlanden. Hierover kan gezegd worden dat het embargo een regionaal embargo betreft waarvan de uitvoering niet kan worden afgedwongen door de EU.

De EU steunt de inspanningen van de regio om het conflict in Burundi tot een goed einde te brengen, maar de uitvoering van de sanctiemaatregelen ligt geheel bij de landen in de regio. De kamer heb ik dienaangaande geïnformeerd bij brief van 29 januari 1997, kenmerk MA-082 en bij brief van 8 april, kenmerk DAF/MA-285/97.

Op de vraag van deze leden of er hulp via Lomé naar de Grote Meren-regio gaat en wat de voorwaarden zijn voor deze hulp, wijs ik er op dat, zoals bekend, de landen in het Grote Meren-gebied partij zijn bij het Lomé-verdrag en dus ook EOF-fondsen beschikbaar zijn voor deze landen. De voorwaarden die hieraan worden gesteld, zijn dezelfde als die aan de overige ACS-landen worden gesteld, namelijk het naleven van de essentiële elementen uit het Lomé-verdrag.

Op de vraag van deze leden in hoeverre de uitvoering van het Lomé-verdrag heeft bijgedragen aan het feit dat veertig van de vijftig armste landen zich bevinden in de Sub-Sahara, kan opgemerkt worden dat dit niet aan de uitvoering van het Lomé-verdrag is toe te schrijven. Monoculturele economieën zullen, net als andere economieën, steeds minder van handelspreferenties kunnen profiteren door de voortschrijdende handelsliberalisering. Niemand heeft de illusie of pretentie dat de handelsregeling van het Lomé-verdrag het wondermiddel is voor alle kwalen van de armste Lomé-landen.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de uitbreiding van de rules of origin wordt uitgewerkt en hoe de toevoegingen van 15% worden gecontroleerd. Hierop kan het volgende worden geantwoord.

De algemene tolerantie van 15% heeft zowel betrekking op producten die geheel en al verkregen zijn in de ACS, als op producten die daar bewerkingen hebben ondergaan. Als gevolg van de cumulatiebepalingen kunnen materialen van oorsprong uit de EU, de Landen en Gebieden Overzee (LGO) of andere ACS-landen onbeperkt worden gebruikt.

De algemene tolerantie van thans 15% is van belang wanneer materialen uit andere landen dan de ACS, LGO of EU worden gebruikt. Wat betreft de mogelijkheid om materialen van oorsprong uit buurlanden te gebruiken, is nu expliciet de mogelijkheid ingebouwd dit toe te staan. Ongetwijfeld zal dit gepaard gaan met administratieve afspraken. Dit laatste is een expliciete voorwaarde om andere derde landen tot het systeem toe te laten en te voorkomen, dat de ACS-landen onbeperkt materialen van oorsprong uit (geïndustrialiseerde) derde landen doorleveren tegen verlaagde tarieven. Binnen de EU bestaat grote politieke weerstand tegen het onbeperkt gebruik van materiaal uit derde landen als niet van te voren duidelijk is dat zulks daadwerkelijk bijdraagt aan de economische ontwikkeling van de ACS-landen. Hoewel Nederland zich in de praktijk soepel opstelt, betwijfelt de regering of regionale cumulatie, zoals door deze leden wordt gesuggereerd, zonder meer grote voordelen oplevert.

Voldoet men niet aan de regels dan zou het voor de hand liggen om bij een eventueel extra gebruik van materiaal uit derde landen of materiaal dat verder bewerkt is dan is toegestaan, een verzoek om afwijking van de origine-regels in te dienen. Derogatieverzoeken die tot nu toe door de ACS-landen zijn gedaan hebben vrijwel alle betrekking gehad op landbouwproducten en textiel. De gebruikte grondstoffen hadden in die gevallen bijna nooit de oorsprong van een buurland. Als gebruikelijk wordt de toepassing van de cumulatie van oorsprong en de bijbehorende administratieve regels uitgewerkt in het comité Communautair Douane Wetboek (sectie oorsprong). Op grond van een Besluit van de Raad (90/523/EEG) heeft dit comité de bevoegdheid zich uit te spreken over afwijkingen van de oorsprongsregels.

De controle van de oorsprongsregels ligt in beginsel altijd bij de douane-autoriteiten in het land van oorsprong. Indien aan de voorwaarden om de preferentiële oorsprong te verkrijgen is voldaan, geven deze autoriteiten een zogenoemd certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 af. Dit certificaat wordt bij de invoer van de goederen bij de EG-douane-autoriteiten aangeboden. Deze kunnen bij twijfel over de aangegeven oorsprong eventueel op basis van de bepalingen inzake administratieve samenwerking als vervat in Protocol nr. 1 bij het Lomé-verdrag, zich wenden tot de autoriteiten van het betrokken ACS-land om navraag te doen of daadwerkelijk aan de toepasselijke regels is voldaan.

Deze bepalingen inzake administratieve samenwerking zijn standaard in alle preferentiële verdragen. De samenwerking met de autoriteiten in de ACS-landen loopt niet altijd even soepel. Nederland acht zulke bepalingen van administratieve samenwerking onmisbaar voor een correcte toepassing van het Lomé-verdrag.

Nederland heeft zich bij de onderhandelingen ingezet voor een zo liberaal mogelijke toepassing van de oorsprongsregels en met name een versoepeling van de regels voor textielproducten. Dit kon echter op onvoldoende steun van de andere lid-staten van de EG rekenen. In beginsel wil Nederland iedere uitvoer van een ACS-land, waar een bewerking heeft plaatsgevonden die een essentiële bijdrage levert aan de economische ontwikkeling van de ACS-landen, zonder betaling van invoerrechten op de EG-markt toelaten.

De leden van de D66-fractie vragen voorts hoe het is gesteld met de verwezenlijking van de Nederlandse voorstellen om aan de Minst Ontwikkelde Landen de aan de ACS gelieerde handelspreferenties toe te kennen. Hierop kan het volgende worden opgemerkt. Tijdens de Ministeriële Conferentie te Singapore heeft Nederland zich ingezet voor vrije markttoegang voor alle produkten van de Minst Ontwikkelde Landen (MOL's). Door weerstand van andere WTO-Leden ging het slotcommuniqué van de Singapore-Conferentie weliswaar niet zover, maar werd wel een goede aanzet gegeven voor verdere verbetering van de markttoegang voor de MOL's.

Als belangrijk onderdeel van de follow-up van de Singapore-Conferentie zal de WTO in oktober en in samenwerking met onder andere de UNCTAD, het International Trade Centre en de Wereldbank een speciale bijeenkomst op hoog niveau organiseren, die moet bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van Singapore. Het is de bedoeling dat tijdens deze bijeenkomst, naast (coördinatie van) technische assistentie, ook aandacht zal worden besteed aan verbeterde markttoegang. In dit verband wordt thans gewerkt aan een aanpak van de Europese Unie ter verbetering van de markttoegang voor de MOL's om tijdens deze bijeenkomst te presenteren. De basis voor deze aanpak wordt gevormd door de Raadsconclusies die op 2 juni 1997 door de Algemene Raad van de Europese Gemeenschappen zijn aangenomen. In deze conclusies is onder andere voorzien in een gelijkwaardige behandeling, vanaf 1 januari 1998, tussen de MOL's die wel en de MOL's die niet bij de ACS zijn aangesloten. Overigens ligt het in de bedoeling de Tweede Kamer op korte termijn nader te informeren over deze en andere onderdelen van de hierboven genoemde Raadsconclusies.

Deze leden vragen vervolgens naar het draagvlak binnen de Commissie voor het Groenboek van de Europese Commissaris Pinheiro over Lomé. In dit verband wijs ik er op dat het opstellen van het Groenboek inzake de toekomstige relaties tussen EU en ACS per definitie breed wordt gedragen door de Europese Commissie aangezien een Groenboek niet eerder kan worden gepubliceerd dan nadat het College van Commissarissen hieraan zijn akkoord heeft gehecht. Aangezien de Commissie door de lid-staten juist is gemandateert het Verdrag van Lomé uit te voeren is het niet logisch de Commissie hiermee niet langer te belasten aangezien dit het einde van het Verdrag van Lomé en van de gehele communautaire ontwikkelingssamenwerking zou betekenen. Hoe de Commissie deze uitvoering ter hand neemt, is een interne aangelegenheid van de Commissie waarbij de lid-staten richting geven aan het beleid en achteraf beoordelen of de Commissie haar werk naar tevredenheid heeft verricht. Decentralisatie naar agentschappen in de regio is een zaak van interne organisatie van de Commissie.

De leden van de fractie van D66 vragen naar het verschil tussen het Lomé verdrag en de door de EU gesloten associatie-verdragen. Hierop kan geantwoord worden dat de associatie-verdragen die de afgelopen jaren zijn gesloten tussen de EU en de landen in Midden-Europa van geheel andere aard zijn dan het Lomé-verdrag. De associatie-verdragen zijn gesloten met afzonderlijke landen en bieden uitzicht op toetreding tot de EU. Het Lomé-verdrag is gesloten met een groep landen en is gericht op intensieve samenwerking gebaseerd op partnerschap. Aangezien de uitgangspunten van de verschillende soorten verdragen totaal verschillend zijn, betekent dit ook dat de mate van aantrekkelijkheid, waarnaar deze leden vragen, niet zonder meer kan worden vergeleken.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

C. Eerste deel – Algemene bepalingen betreffende de ACS-EG samenwerking (artikelen 4–32)

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het gewijzigde Lomé-verdrag in totaliteit zich verhoudt tot het streven naar coördinatie van de ontwikkelingsinitiatieven tussen de Gemeenschap en haar lid-staten. Onder het herziene Verdrag van Lomé, zo merk ik op, zijn de mogelijkheden voor coördinatie en complementariteit uitgebreid door middel van de tranchering. Lomé IV kende reeds de praktijk dat de individuele strategieën van de afzonderlijke ACS-landen door de Commissie aan de lid-staten ter goedkeuring werden voorgelegd. Dit bood de mogelijkheid eens in de vijf jaar de strategie van de Commissie af te stemmen op die van de lid-staten. Na de herziening zal dankzij het systeem van tranchering deze afstemming reeds na drie jaar worden bijgesteld. Daarnaast is de coördinatie van de lid-staten en de Commissie in de ACS-landen voortdurend een onderwerp van overleg. Zo is op de Ontwikkelingsraad van 5 juni jl. uitgebreid ingegaan op de problemen die zich voordoen bij het coördineren van activiteiten van lid-staten en Commissie in de ACS-landen. Het experiment operationele coördinatie zal worden uitgebreid naar andere ontwikkelingslanden en rekening zal worden gehouden met een aantal factoren die zich hebben gemanifesteerd bij het experiment tot nu toe. Deze factoren zijn onder meer de specifieke situatie in de ontvangende landen, de capaciteit van de instellingen in deze landen en de aanwezigheid van andere donoren.

De regering deelt de mening van de leden van de CDA-fractie dat ontwikkelingen in de ACS landen ten goede moeten komen aan alle mensen in de ACS-landen. Het Lomé-verdrag is immers een verdrag dat is gebaseerd op contractualiteit en gelijkwaardigheid van de partners waarbij ontwikkeling van de ACS-landen en hun integratie in de wereldeconomie voorop staan, en waarbij mensenrechten een essentieel onderdeel van de samenwerking uitmaken. Hieruit kan worden afgeleid dat ook de ACS-landen het van groot belang achten dat de nagestreefde ontwikkeling ten goede moet komen aan alle mensen in de ACS-landen. Dit wordt nog benadrukt door het feit dat in de Nationale Indicatieve Programma's die inmiddels met een groot aantal ACS-landen zijn afgesloten, armoedebestrijding een centrale plaats inneemt.

D. Tweede deel – Sectoren van de ACS-EG samenwerking (artikelen 50–164)

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom in artikel 141 er voor gekozen is om de Stichting voor Culturele Samenwerking te laten voortbestaan, kan opgemerkt worden dat het gaat om het de iure laten voortbestaan van deze Stichting om, ondanks de slechte ervaringen uit het verleden met de Stichting, toch de mogelijkheid tot culturele samenwerking te behouden. De facto is de Stichting opgeheven aangezien er geen mensen meer in dienst zijn. De Commissie onderzoekt thans met de ACS-landen op welke wijze culturele samenwerking kan worden opgezet. Via de Stichting zijn op dit moment geen fondsen beschikbaar voor culturele samenwerking.

Derde deel – De instrumenten van de ACS-EG samenwerking (artikelen 167–337)

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de verhouding tussen artikel 177 van het gewijzigde Lomé-verdrag en artikelen 130 U en 130 V van het Verdrag van Maastricht, kan opgemerkt worden dat de doelstellingen van Titel XVIII van het Verdrag van Maastricht, de ontwikkelingssamenwerking betreffend, geen absolute doelstellingen zijn maar mede moeten worden bezien in het licht van andere doelstellingen van dat verdrag zoals die met betrekking tot het gemeenschappelijk landbouwbeleid. In voorkomend geval moeten belangentegenstellingen voortvloeiend uit deze onderscheiden doelstellingen met elkaar kunnen worden verzoend. Het handhaven van een vrijwaringsclausule ter bescherming van gerechtvaardigde belangen van de Gemeenschap, omgeven met voldoende waarborgen om misbruik tegen te gaan, zoals hier het geval is, is dan ook niet in strijd met de bepalingen van artikelen 130 U en V van het Verdrag van Maastricht. Overigens is in Lome-verband nog nooit een vrijwaringsmaatregel uitgevaardigd.

Stabex

Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA over de wijziging met betrekking tot het Stabex-systeem, zij opgemerkt dat het Stabexfonds is ingesteld om grote schommelingen in opbrengsten uit exporten te voorkomen. Het gewijzigde Lomé-verdrag kent enkele aanpassingen waardoor met name landen die recht hebben op een kleine vergoeding niet of in ieder geval in mindere mate gedupeerd worden indien de beschikbare middelen niet toereikend blijken te zijn. Overigens is vanaf 1996 geen tekort van Stabexmiddelen meer geconstateerd zodat de landen die aanspraak maken op Stabexfondsen deze ook krijgen uitgekeerd.

De regering is het eens met het door de leden van de CDA-fractie geconstateerde probleem dat Stabex geen oplossing is voor structurele overproductie van bepaalde grondstoffen. In de toekomstige relatie tussen de EU en de ACS-landen zal hieraan dan ook veel aandacht moeten worden besteed waarbij voorop moet staan dat enerzijds de problemen die zijn verbonden aan prijsschommelingen zoveel mogelijk worden verzacht, maar anderzijds een duurzame ontwikkeling niet in de weg wordt gestaan door stimulering van productie in niet-rendabele sectoren.

Wat betreft het gegeven dat de Stabex fondsen terecht komen bij het uitvoerende land en niet bij de producent, de leden van de CDA-fractie vragen hier voorts naar, kan er op gewezen worden dat Stabex is opgezet om steun te verlenen aan ACS-landen ingeval schade wordt geleden wanneer opbrengst van de export van een bepaald product aanzienlijk daalt. Het is dan logisch dat de sector als geheel wordt ondersteund en niet een specifiek bedrijf. Daarom is ervoor gekozen de verantwoordelijkheid voor uiteindelijke besteding van de Stabexfondsen bij het ontvangende land te laten. Bij de Mid Term Review is extra aandacht besteed aan productdiversificatie in die zin dat in artikel 209 een paragraaf is toegevoegd waarin staat dat indien een aanpassingsprogramma bestaat, daarbij inbegrepen herstructurering van productie en exportactiviteiten of gericht op diversificatie, de Stabexfondsen zullen worden aangewend in overeenstemming met dit programma.

Gedecentraliseerde samenwerking

Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA waarom niet is gekozen voor de reservering van een vast bedrag voor gedecentraliseerde samenwerking waarbij NGO's directe aanvragen kunnen indienen, kan worden geantwoord dat dit in strijd zou zijn met de partnerschapsgedachte. Het zou immers in een dergelijk geval niet langer noodzakelijk zijn om toestemming te vragen van de regering van een ACS-land om in aanmerking te komen voor de budgetten. Dit zou een ernstige aantasting zijn van één van de fundamenten van het Lomé-verdrag.

Aanpassing procedures voor besteding van ontwikkelingsgelden uit het EOF

Wat betreft maatregelen die zullen leiden tot het gezond maken van het bestuurlijke apparaat en de infrastructuur in de landen die voor de hulp in het kader van het EOF in aanmerking komen, hier vragen de leden van de CDA-fractie naar, merk ik op dat geen specifieke instrumenten zijn gecreëerd voor institutionele ondersteuning. Dit betekent echter geenszins dat hieraan geen aandacht zou worden besteed. In de Nationale Indicatieve Programma's die per ACS-land worden opgesteld, worden sectoren geselecteerd waarop EOF-hulp zal worden geconcentreerd. Afhankelijk van de behoefte in de verschillende ACS-landen gebeurt dit onder meer voor het bestuurlijk apparaat en infrastructuur in de respectievelijke ACS-landen.

Ook het punt, opgebracht door de leden van de CDA-fractie, van het tegengaan van onnodige bureaucratische procedures en het opheffen van het capaciteitsgebrek bij de betrokken Commissiediensten heeft aandacht gekregen. Het capaciteitsgebrek bij de Commissie is door verschillende lid-staten bij verschillende gelegenheden naar voren gebracht. Een dergelijk capaciteitsgebrek is echter niet op te lossen binnen het EOF aangezien de Commissie slechts gemandateerd is het EOF namens de lid-staten uit te voeren. Deze discussie dient derhalve te worden gevoerd in het kader van de financiële mogelijkheden die de lid-staten bereid zijn ter beschikking te stellen aan het functioneren van de Commissie.

G. Tweede Financieel Protocol

Zoals de CDA-fractie in haar inbreng terecht opmerkt, is bij het EOF al jarenlang sprake van aanzienlijke onderuitputting. Een van de oorzaken hiervan is de geringe opname-capaciteit van de ontvangende landen; er is derhalve minder vraag naar EOF-middelen dan beschikbaar zijn.

Daarnaast geven sommige lid-staten de voorkeur aan bilaterale ontwikkelingshulp of steun via Internationale Financiële Instellingen, bijvoorbeeld om redenen van zichtbaarheid of effectiviteit. Ook krijgt ontwikkelingshulp niet in alle lid-staten een hoge prioriteit; tevens heeft nationale budgettaire krapte voor bepaalde lid-staten een rol gespeeld. Dit leidt ertoe dat niet alle lid-staten hun bijdrage aan het EOF wensen te vergroten.

De indruk dat de discussie over de omvang van het EOF de aandacht heeft afgeleid van de inhoud van het Lomé-verdrag is echter onjuist; hierover is langdurig en intensief beraadslaagd. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat het EOF-8 dusdanig groot is qua omvang dat dit niet leidt tot inhoudelijke beperkingen.

Op de vraag van deze leden of er tijdens het Nederlands voorzitterschap in het kader van de IGC nog initiatieven te verwachten zijn ten aanzien van de budgettering van het EOF in de EU-begroting, kan gemeld worden dat geen der lid-staten een voorstel voor budgettering van het EOF heeft ingediend in de IGC. De discussie over budgettering van de EOF-middelen zou geïntegreerd dienen te worden in de discussie over de toekomst van Lomé (vanaf het jaar 2000). Nederland is in principe voorstander van het onderbrengen van het EOF in de EU-begroting na afloop van de huidige Financiële Perspectieven.

K. Slotakte (bijlagen IIIA-LXXXIX)

Ten slotte vragen de leden van de fractie van het CDA naar de voorrechten van de ACS-landen, de relatie met de WTO en de toekomst van deze voorrechten. Hierop kan als volgt worden geantwoord. Voor ACS-landen geldt een regeling die een verlaging van de derde landen-heffing of een vrijstelling van de douanerechten bij invoer van bepaalde producten inhoudt. De derde landen-heffing is de heffing die in WTO-kader geldt. De preferentie ten opzichte van WTO partners blijft dus behouden. Dat neemt niet weg dat ook de regering de opvatting onderschrijft dat de preferentiële marges voor de ACS-staten langzamerhand worden uitgehold door de algemene verlaging van douanetarieven in het kader van de WTO. Op het moment hebben de ACS-landen, afgezet tegen andere preferentiële partners van de Gemeenschap, nog een bevoorrechte positie. Slechts voor de Landen en Gebieden Overzee (LGO), wier preferentiële status op het EG-verdrag is gebaseerd (Deel IV van het EG-verdrag), bestaat een gunstiger regeling. Bilaterale concessies zijn dikwijls het onvermijdelijke gevolg van compensatie aan WTO-partners voor verminderde handelsmogelijkheden voor die landen na de uitbreiding van de EU. De regering staat overigens op het standpunt dat de handelsliberalisering op de eerste plaats in multilateraal kader gestalte moet krijgen. De afschaffing van invoerrechten in het kader van de WTO zal er toe leiden dat aan individuele landen of groepen van landen geen voorrecht in de vorm van een verlaagd invoertarief gegund kan worden. Nochtans past dit beeld in het streven naar de integratie van alle landen, dus ook ontwikkelingslanden, in de wereldeconomie.

Voor de nabije toekomst bestaan er nog voldoende mogelijkheden om aan de ACS-landen een betere markttoegang dan aan andere landen te bieden. De afbraak van tarieven in WTO-verband zal nog jaren duren, zodat ACS-landen nog geruime tijd kunnen profiteren van hun preferentiële positie. Ook op het gebied van de oorsprongsregels hebben de ACS-landen een gunstiger positie dan de meeste andere landen. De WTO heeft in de recente uitspraak van het bananenpanel slechts onderdelen van het bananenregime van de EG veroordeeld. Een preferentiële behandeling van bananenproducerende ACS-landen is nog steeds mogelijk. Overigens is de uitspraak van de WTO nog niet definitief: De EG is in beroep gegaan tegen de uitspraak.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Naar boven