Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25195 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25195 nr. 7 |
Vastgesteld 9 december 1997
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1 en de vaste commissie voor Justitie2 hebben op donderdag 20 november 1997 overleg gevoerd met minister Dijkstal van Binnenlandse Zaken en minister Sorgdrager van Justitie over de brief van de ministers inzake de evaluatie Politiewet 1993 (25 195, nr. 6).
Van het gevoerde overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissies
De heer Gabor (CDA) was content over de sinds het notaoverleg van 9 juni 1997 gewijzigde opstelling van de ministers. De destijds voorgestelde zeven wetswijzigingen zijn nu immers teruggebracht tot een tweetal wijzigingen inzake het verplicht stellen van het jaarverslag en van het meerjarenbeleidsplan. Met deze wijzigingen verklaarde hij zich akkoord. Hij vond het ook verheugend dat de bewindslieden wensen te investeren in overleg en artikel 44 van Politiewet 1993 willen gebruiken om de landelijke beleidsdoelstellingen te realiseren. Met name dat laatste achtte hij het cruciale winstpunt van de brief van het kabinet.
Uit de brief begreep hij dat in het diepteonderzoek aandacht zal worden besteed aan de vraag in hoeverre en op welke wijze de sturing en de controle van de regiopolitie wordt beïnvloed door de uitoefening van bevoegdheden door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie. Hij achtte dat een wat beperkte interpretatie van de discussie tijdens het notaoverleg van 9 juni. Daarbij werd namelijk niet alleen gedoeld op de beïnvloeding van de korpsen, maar op de totale rol van beide politieministers in het kader van de Politiewet 1993.
Tot slot merkte hij op dat de ministers een te beperkte interpretatie geven aan de motie-De Cloe c.s. over de jeugd- en zedenpolitie. In de motie wordt de bewindslieden niet alleen verzocht om de Kamer over de feitelijke situatie bij de korpsen te informeren. In het dictum van de motie wordt namelijk ook gesproken van «regels te stellen voor de inrichting van deze zorg». Dit aspect dient bij de verdere gang van zaken ook aandacht te krijgen, bijvoorbeeld in het kader van artikel 44.
Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks) attendeerde op de spanning tussen de principiële keuze voor het primaat van de politieregio's en de rijksoverheid op afstand enerzijds en de politieke verantwoordelijkheid van de ministers voor de politiezorg anderzijds. Landelijke prioriteiten moeten voldoende doorklinken in het regionaal beleid. Daarnaast kan meer afstemmingsoverleg veel lacunes opvullen. Het aanwijzen van een aanspreekpersoon uit de korpsleiding voor het landelijk beleid zou voor een goede stroomlijning kunnen zorgen.
Uit de brief was haar niet duidelijk geworden wat de doelstelling is van het breedteonderzoek. In een aantal politieregio's wordt vervolgens een diepteonderzoek gedaan naar de wijze van sturing en controle. Zij vroeg of de bevindingen en aanbevelingen op dit punt inderdaad eind 1997 naar de Kamer zullen worden toegezonden. In dat kader vond zij het van belang om hierbij expliciet de rol van de gemeenteraden te betrekken. Overigens was het voor haar thans al duidelijk dat de gemeenteraden te weinig invloed hebben op de besluitvorming van de regiopolitie, waardoor er te weinig democratische controle is op de politie. Op zichzelf onderschreef zij dat de politie meer centrale sturing behoeft, maar zij vond dit een te eenzijdige benadering van het controleprobleem.
Zij benadrukte dat zowel de gemeenteraden als het Rijk meer invloed op de politie moeten krijgen. In dat verband begreep zij niet waarom naar de lokale democratische controle eerst onderzoek moet worden gedaan, terwijl over de centrale sturing wel al conclusies kunnen worden getrokken. Zij bepleitte daarom dat de Politiewet eveneens wordt gewijzigd ten behoeve van een betere democratische controle op de regiopolitie. Het zal niet gemakkelijk zijn om de gemeenteraden actiever bij de beleidsplannen en jaarverslagen van de regiopolitie te betrekken als zij geen concrete mogelijkheden krijgen om die plannen te beïnvloeden. De raden moeten ook meer mogelijkheden krijgen om de korpsbeheerder ter verantwoording te roepen, want zelfs in de centrumgemeenten blijkt dit vaak een probleem. De gemeenteraden moeten inspraak hebben bij het stellen van prioriteiten in hun politieregio.
Zij verklaarde zich akkoord met het besluit om de regionale beleidsplannen niet ter goedkeuring aan de ministers voor te leggen en om geen periodiek verantwoordingsoverleg te voeren. Op basis van de bevindingen van het diepteonderzoek en breedteonderzoek wenste zij te beoordelen of alsnog betere sturingsmogelijkheden moeten worden gecreëerd. Het was haar duidelijk dat meer afstemming tussen de uitoefening van beleids- en beheersbevoegdheden gewenst is. Het verbaasde haar dat daarvan nog geen sprake is, want plannen maken zonder financiële vertaling is luchtfietserij. Zij onderschreef verder dat meer inhoudelijke eisen moeten worden gesteld aan de beleidsplannen.
Tot slot bracht zij naar voren dat het hoog tijd is voor een omschrijving van opleidingseisen voor de verschillende functies en voor antecedentenonderzoek ten aanzien van bepaalde gevoelige functies. Zij vroeg of er voldoende begeleiding en scholingsmogelijkheden zijn van en voor de mensen op de werkvloer. Loopbaanbegeleiding en doorstroming zijn erg belangrijk voor de motivatie van werknemers. Daarnaast constateerde zij dat nog steeds te weinig vrouwen en allochtonen bij de politie werkzaam zijn, zeker in de leidinggevende posities. Zij vroeg of het ministerie van Binnenlandse Zaken de regio's daar voldoende op wijst. Ook stelde zij de vraag aan de orde of de taken van en de controle op de kernteams niet juist in de Politiewet 1993 moeten worden geregeld. Zo dat niet gebeurt, dient de Kamer te worden geïnformeerd over de nadere regels die aan de kernteams zullen worden gesteld.
De heer Van Heemst (PvdA) vond dat de ministers een bruikbare reactie hadden gegeven op de uitkomsten van het notaoverleg van 9 juni jl. De crux zit echter met name in het kabinetsstandpunt over het breedte- en diepteonderzoek.
De heer De Graaf (D66) achtte het terecht dat de ministers geen verantwoordingsoverleg verplicht willen stellen en evenmin de regionale beleidsplannen centraal willen goedkeuren. Wel moeten landelijke prioriteiten op het gebied van de taakuitvoering en het beheer in de regionale beleidsplannen doorwerken. De rijksoverheid dient te kunnen toetsen of dat in voldoende mate het geval is. Uit de huidige voorstellen blijkt echter niet dat de politieregio's verplicht zijn rekening te houden met de landelijke prioriteiten. Ook wordt niet duidelijk welke bevoegdheden het Rijk heeft indien blijkt dat de regio's zich onvoldoende van de landelijke prioriteiten aantrekken. Op dat punt kreeg hij dan ook graag nog een nadere toelichting.
Hij maakte uit de brief op dat de ministers zouden bezien of het op grond van artikel 45, lid 4, van de Politiewet 1993 mogelijk is om goedkeuring aan de regionale begroting te onthouden indien de landelijke prioriteiten niet of onvoldoende in de regionale beleidsplannen worden vertaald. Hij was benieuwd naar de uitkomsten op dit punt, want het is aan de ministers zelf om hierover een uitspraak te doen.
Voorts memoreerde hij dat de minister van Binnenlandse Zaken, in tegenstelling tot een deel van de Kamer, meende geen gebruik te kunnen maken van zijn aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 53. Als de meerderheid van de Kamer meent dat deze aanwijzingsbevoegdheid onder bepaalde omstandigheden moet kunnen worden gebruikt, zoals ten tijde van de Brinkmancrisis, verdient het aanbeveling om de wet te verduidelijken. Hij overwoog dan ook om op dit punt een uitspraak van de Kamer te vragen.
Met de ministers was hij van mening dat het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP) moet worden gewijzigd, opdat de ministers de mogelijkheid krijgen een ambtenaar die niet instemt met een verplaatsing naar een andere functie, in het kader van het LMD-beleid in het algemeen belang van de politieorganisatie te verplaatsen. De vraag is echter of dit niet moet worden uitgebreid tot de mogelijkheid van eervol ontslag in het algemeen belang van de politieorganisatie.
Verder vond hij het vreemd dat de ministers het niet nodig achten om de landelijke eenheden – kernteams, landelijke rechercheteam – in de Politiewet te noemen. Hij vond deze teams te belangrijk om volstrekt ongenoemd te blijven in deze organisatiewet. Hij vroeg de ministers om hun standpunt te heroverwegen. Ook op dit punt overwoog hij om een motie in te dienen.
Tot slot waardeerde hij het dat voor eind 1997 een wijziging van het Besluit financiën regionale politie mag worden verwacht, hetgeen betrekking heeft op zijn aangenomen motie over de verevening tussen rijke en arme korpsen. Eerder had hij namelijk nog begrepen dit hierover nog onderzoek gaande was.
De heer Korthals (VVD) constateerde dat de ministers in hun brief op een juiste wijze zijn ingegaan op de conclusies van het notaoverleg van 9 juni. Hij zou het waarderen als de evaluatie van de Politiewet 1993 en het kabinetsstandpunt terzake inderdaad eind 1997 aan de Kamer worden toegezonden, dus ruim voordat de volgende kabinetsformatie plaatsvindt. In dat licht wenste hij ook de aanwijzingsbevoegdheid van de minister geregeld te zien. Het is namelijk niet goed om enerzijds te kiezen voor een decentraal systeem en anderzijds de aanwijzingsbevoegdheid van de minister steeds weer uit te breiden.
Voorts sloot hij zich aan bij de voorgestelde wijziging van het BARP. Wel vroeg hij zich af of een dergelijke wijziging niet breder moet plaatsvinden, namelijk voor alle topambtenaren.
De heer Van den Berg (SGP) constateerde ook dat het notaoverleg van 9 juni het gewenste resultaat heeft gehad, gezien het feit dat de ministers tegemoet komen aan zaken waaraan de Kamer sterk hechtte. Zo is het periodiek verantwoordingsoverleg inmiddels terecht op sterk water gezet.
Hij maakte uit de brief op dat de regering veel zaken voor eind 1997 aankondigt. Hij vroeg of de bevindingen en aanbevelingen op grond van het breedte- en diepteonderzoek met het kabinetsstandpunt terzake inderdaad eind 1997 aan de Kamer worden aangeboden. Op het politiecongres van de VNG te Apeldoorn merkte de minister van Binnenlandse Zaken namelijk op, dat het nog maar de vraag is of het huidige kabinet hierover nog conclusies kan trekken. Overigens vroeg hij waarom de politie niet is vertegenwoordigd in de begeleidingscommissie voor het breedte- en diepteonderzoek.
Daarnaast merkte hij op dat in de brief sterk de nadruk wordt gelegd op de doorwerking van de landelijke beleidsprioriteiten in de regionale beleidsplannen. Op dit moment bestaat hierover nog onduidelijkheid. Hij ging ervan uit dat ook ruimte blijft bestaan voor de regionale prioriteiten. Hij vond het van belang om hierover opheldering te krijgen, alvorens de Politiewet 1993 wordt gewijzigd.
Tevens sprak hij er zijn twijfel over uit of de kernteams niet in de nieuwe Politiewet moeten worden opgenomen. Hij vernam graag de toezegging dat de vrijwillige politie in de wet zal worden verankerd.
De minister van Binnenlandse Zaken deelde mede dat de uitkomsten van het breedteonderzoek naar de bevoegdheidsverdeling en het diepteonderzoek naar de democratische controle thans nog niet voorhanden zijn. Wel heeft de heer Bruins Slot, korpsbeheerder te Apeldoorn, hierover een interessant stuk opgesteld. Daarnaast wordt in de conceptverkiezingsprogramma's nog op dit onderwerp ingegaan. Al dit materiaal moet nog ordentelijk worden verwerkt.
Hij wees erop dat in het diepteonderzoek wordt gekeken naar de uitoefening van de bevoegdheden van korpschefs, korpsbeheerders, regionale colleges en de politieministers. In die context wordt dan ook naar de rol van de ministers bekeken. Al het overige functioneren van de ministers vormt als het ware al onderwerp van onderzoek door het parlement. Hij verwachtte dat het breedteonderzoek en diepteonderzoek rond de komende jaarwisseling zijn afgerond. Hierna zal het kabinet hierover zijn standpunt bepalen. De vraag is dan in hoeverre het kabinet zich in de laatste maanden van zijn bestaan moet uitspreken over een zaak die bij de komende kabinetsformatie onderwerp van overleg vormt. Hij kon zich indenken dat het kabinet vrij gemakkelijk een standpunt kan formuleren over de waarde van de analyses, maar hij kon niet garanderen dat het kabinet ook een heldere lijn zal uitzetten over de in de toekomst te nemen maatregelen.
Voorts maakte hij kenbaar dat de politie inderdaad geen deel uitmaakt van de begeleidingscommissie. De politie is reeds uitvoerig gevraagd naar haar bevindingen over het functioneren van de Politiewet 1993. Mede op basis daarvan is de eerste beoordeling van de Politiewet 1993 opgesteld. Het breedteonderzoek en diepteonderzoek zijn met name opgezet om een wetenschappelijke analyse van de gang van zaken te verkrijgen. Dat laat onverlet dat het politieveld, als de uitkomst van deze onderzoeken bekend is en voordat het kabinet zijn standpunt bepaalt, in de gelegenheid zal worden gesteld hierop zijn reactie te geven.
Aan het adres van mevrouw Oedayraj Singh Varma merkte hij op dat de lokale democratische controle pas nader zal worden geregeld als uit de onderzoeken mocht blijken dat voor een meer decentrale inbedding aanleiding is. Hij wilde daar thans niet op vooruitlopen en evenmin op de vraag of de gemeenten meer bevoegdheden moeten krijgen om hun eigen prioriteiten te stellen. In ieder geval is het noodzakelijk om de relatie tussen gemeenteraden enerzijds en parlement anderzijds op dit vlak goed te regelen. Anders kan de situatie ontstaan dat gemeenteraden zeer tevreden zijn over een bepaald korps, terwijl bij het parlement grote ontevredenheid bestaat.
Hij gaf voorts aan dat voor de politiefuncties reeds opleidingseisen zijn geformuleerd. Er wordt thans nagegaan of een aanscherping inzake het antecedentenonderzoek en het aanwijzen van vertrouwensfuncties, noodzakelijk is.
Ten aanzien van de vertaling van landelijke prioriteiten in de regionale beleidsplannen bevestigde de minister dat het kabinet de landelijke goedkeuring van deze beleidsplannen, gehoord de Kamer, een stap te ver vindt. Met het oog daarop staat het kabinet nu een afstemmingsoverleg voor om tot afspraken over de prioriteiten te komen. Deze afspraken moeten vervolgens wel hun weerslag krijgen in de regionale begrotingen. In dit kader wordt het recht om deze begrotingen al dan niet goed te keuren bezien. Uiteraard zal dan ook landelijk moeten worden geëxpliciteerd wat de meer beheersmatige prioriteiten zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van de jeugd- en zedenpolitie.
Vervolgens herinnerde hij eraan dat de strekking van de Politiewet 1993 was om de korpsen meer autonomie toe te kennen, hetgeen tot uitdrukking kwam in het regelen van één geldstroom. Om allerlei redenen komen het kabinet en de Kamer hierop terug. De vraag is thans dan ook hoever het parlement wil gaan met een meer centrale sturing. Het gaat om een verstrekkende beleidsvraag. Desgevraagd gaf hij aan te verwachten dat meer duidelijkheid over de mogelijkheden van artikel 45 op dit punt kan worden geboden bij het kabinetsstandpunt n.a.v. het breedte- en diepteonderzoek. In dat verband zal ook worden ingegaan op de aanpassing van wet- en regelgeving op financieel gebied, mede in relatie tot de uitkomsten van het onderzoek naar de vermogenspositie van de korpsen.
Hij maakte ook kenbaar dat de Politiewet geen wijziging behoeft terzake van de aanwijzingsbevoegdheid, want het is nu al volstrekt helder wat deze bevoegdheid inhoudt. De aanwijzingsbevoegdheid kan wel degelijk reeds nu worden toegepast, maar alleen in de strikt in de wet en de wetsgeschiedenis omschreven gevallen. Daarover verschilde hij met de heer De Graaf van mening. In dit geval zag hij de aanwijzingsbevoegdheid namelijk niet als een nadrukkelijk sturingselement van de rijksoverheid om op een beleidsterrein te kunnen ingrijpen, zoals bij andere aanwijzingsbevoegdheden in andere wet- en regelgeving wel het geval is.
De heer De Graaf (D66) memoreerde dat de minister, bijvoorbeeld in de zaak-Brinkman, een- en andermaal aangaf dat de Politiewet hem geen mogelijkheden bood om in te grijpen.
De minister van Binnenlandse Zaken antwoordde dat de aanwijzingsbevoegdheid krachtens artikel 53 van de Politiewet inderdaad geen betrekking heeft op dit soort personele kwesties. Hij wenste in de zaak-Brinkman ook niet in te grijpen, omdat het hart van het personeelsbeleid in de huidige Politiewet op decentraal niveau is gelegd. Naar aanleiding van het breedte- en diepteonderzoek zou hij nog terugkomen op de vraag of meer centrale mogelijkheden in dezen noodzakelijk en gewenst zijn.
Op zichzelf vond hij het een logische suggestie om de aanpassing van het BARP ook uit te breiden tot de mogelijkheid van eervol ontslag. Wel dient een dergelijke rechtspositionele wijziging zorgvuldig en in overleg met de vakbonden te worden geregeld. Overigens is ook bij andere topambtenaren al sprake van dit soort managementdevelopmentontwikkelingen, zoals tot uitdrukking komt bij de Algemene bestuursdienst. Ook in de CAO-onderhandelingen wordt aangedrongen op meer flexibilisering.
Tot slot maakte hij duidelijk dat de vrijwillige politie reeds in artikel 3 van de Politiewet 1993 is genoemd.
De minister van Justitie wees erop dat de landelijke beleidsprioriteiten via de justitiële lijn worden geregeld, althans voorzover zij op het inhoudelijke, niet beheersmatige vlak betrekking hebben. Sinds een aantal jaren geeft het openbaar ministerie al aan welke gebieden extra aandacht verdienen, maar dit systeem is nog niet perfect. Het zal nog verder worden ontwikkeld naar aanleiding van de uitkomst van het project «Criminele kaart», waarbij in elk arrondissement kaarten worden gemaakt van de criminele activiteiten ter plaatse. De op basis daarvan te formuleren prioriteiten zullen soms overeenkomen met de landelijke prioriteiten. Daarnaast is het echter ook gewenst om landelijke prioriteiten te kunnen stellen die van onderop minder zichtbaar zijn, zoals op het gebied van discriminatie, milieu en financieel rechercheren. Het is de taak van het openbaar ministerie op lokaal niveau om deze combinatie tot stand te brengen. Uit de regionale beleidsplannen en begrotingen moet uiteindelijk blijken wat de politie met dit soort prioriteiten doet.
Daarbij benadrukte zij dat de positie van de hoofdofficier in het driehoeksoverleg hierbij van cruciaal belang is; hij kan zijn verantwoordelijkheid in dezen waarmaken via het recht van goedkeuring van beleidsplan en begroting. De beleidsplannen van het openbaar ministerie, die moeten aansluiten op de beleidsplannen van de politie, worden via het college van PG's ter goedkeuring aan de minister van Justitie voorgelegd.
Zij memoreerde voorts dat thans een regeling voor de kernteams krachtens de Politiewet 1993 wordt ontworpen, zoals met de kernteamdriehoeken ook is overeengekomen. Een en ander bevindt zich nu in de eindfase. Zij zegde toe dat de regeling aan de Kamer zal worden toegezonden, zodra de consultaties met het veld hierover zijn afgerond. Zij vond het vooralsnog niet nodig om de kernteams in de Politiewet te verankeren, maar verklaarde zich bereid om daarover nog na te denken.
Tot slot gaf zij in antwoord op de vraag van de heer Gabor over de motie-De Cloe c.s. aan, dat onderzoek wordt gedaan naar de jeugd- en zedenzorg. Met de in gang gezette wijziging van het Besluit beheer regionale politiekorpsen zouden via de inrichtingseisen voor de begroting bepaalde eisen kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld dat ten aanzien van deze zorg sprake moet zijn van 24-uurs bereikbaarheid en dergelijke. Het was een omissie dat dit punt niet in de brief is genoemd.
Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), H.G.J. Kamp (VVD), Essers (VVD), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Rehwinkel (PvdA) en Wessels (D66).
Plv. leden: Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Duivesteijn (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Feenstra (PvdA), Verhagen (CDA), M.M. van der Burg (PvdA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), Korthals (VVD), Luchtenveld (VVD), Assen (CDA), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (Unie 55+), Van Oven (PvdA) en Bakker (D66).
Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B.M. de Vries (VVD), O.P.G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).
Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Feenstra (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Apostolou (PvdA), Meyer (groep-Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Roethof (D66), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25195-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.