25 195
Evaluatie Politiewet 1993

nr. 6
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN JUSTITIE EN VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 16 september 1997

1. Inleiding

Op 9 juni jl. heeft een nota-overleg met de Vaste Commissies voor Binnenlandse Zaken en voor Justitie plaatsgevonden (25 195, nr. 5) over de nota «De Politiewet 1993; een eerste beoordeling» die op 23 januari jl. aan de Tweede Kamer is gezonden. In dit overleg hebben wij toegezegd u op de hoogte te stellen van de conclusies die wij aan het overleg verbinden. Hierbij geven wij gevolg aan deze toezegging. Wij geven in deze brief aan welke wijzigingen het overleg in onze voorstellen heeft gebracht. Daarnaast wordt in deze brief ingegaan op de wijze waarop de in het overleg ingediende en inmiddels aanvaarde moties inzake de jeugd- en zedenzorg (motie De Cloe c.s., Tweede Kamer 1996–1997, 25 195, nr. 2) en de motie inzake de betrokkenheid van gemeenteraden (motie Gabor c.s., Tweede Kamer, 25 195, nr. 4) zullen worden uitgevoerd. Tevens is bijgevoegd een geactualiseerd overzicht van het bij de evaluatienota gevoegde schema.

2. Het nota-overleg van 9 juni jl.

In het notaoverleg met de Tweede Kamer bleek brede overeenstemming te bestaan over de opvatting dat op dit moment een bestelwijziging ongewenst is, maar dat het evenwicht tussen de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de regio's en het Rijk op onderdelen herijking behoeft. Dit geldt in het bijzonder de invulling van de bevoegdheden op rijksniveau zoals neergelegd in hoofdstuk VIII van de Politiewet 1993. Wat betreft de wet- en regelgeving spitste de discussie zich toe op de vraag in hoeverre met gebruikmaking van de bestaande bevoegdheden een grotere invloed van het Rijk op de politieregio's kan worden gerealiseerd. In het overleg zijn kanttekeningen geplaatst bij de voorstellen zoals opgenomen in de nota «De Politiewet 1993; een eerste beoordeling». Deze kanttekeningen betroffen zowel de inhoud van voorstellen zelf, zoals bijvoorbeeld de vraag of goedkeuring van regionale beleidsplannen door de ministers gewenst is, als de meer algemene vraag of er een noodzaak bestaat voor wetswijziging. Gelet op de uitkomsten van het overleg hebben wij de voorstellen uit de evaluatienota op onderdelen aangepast. Uitgangspunt daarbij is dat wij onze voorstellen zoveel als mogelijk willen realiseren door intensiever gebruik te maken van bestaande mogelijkheden die de Politiewet 1993 biedt om nadere regels te stellen. Tijdens het algemeen overleg bleek ons dat dit de wens van de meeste fracties was. Hieronder bespreken wij de gewijzigde voorstellen.

3. Onderzoek evaluatie Politiewet 1993

Het in de nota «De Politiewet 1993; een eerste beoordeling» aangekondigde onderzoek naar het feitelijk functioneren van regionale colleges, korpsbeheerders, burgemeesters, gemeenteraden, hoofdofficieren van justitie en korpschefs inzake bestuur en beheer van de regio's en de wijze waarop gemeenteraden daarbij betrokken zijn, is inmiddels in gang gezet. Het gaat hierbij om twee onderzoeken: een zogenaamd breedteonderzoek en een daaropvolgend diepteonderzoek. Het breedteonderzoek heeft betrekking op alle politieregio's. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen van de KU Nijmegen. In het diepteonderzoek worden enkele geselecteerde regio's nader onderzocht. Gelet op het overleg vermelden wij hier volledigheidshalve dat in het diepteonderzoek expliciet het functioneren van de gemeenteraden en overige lokale autoriteiten betrokken bij de politie wordt meegenomen. Het diepteonderzoek is na een Europese aanbestedingsprocedure gegund aan een universitair consortium bestaande uit de universiteiten van Twente, Leiden en Rotterdam. De leiding van het onderzoek is in handen van professor Bruinsma en professor Rosenthal. Het diepteonderzoek wordt uitgevoerd in de regio's Amsterdam-Amstelland, Brabant-Zuid-Oost, Noord- en Oost-Gelderland, Twente, Utrecht en Zuid-Holland-Zuid.

In het diepteonderzoek zal aandacht worden besteed aan de vraag in hoeverre en op welke wijze de sturing en de controle van de regiopolitie wordt beïnvloed door de uitoefening van bevoegdheden door de Minister van Binnenlandse Zaken, de Minister van Justitie, de Commissarissen van de Koningin en het college van procureurs-generaal. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wens die tijdens het overleg is uitgesproken om ook het functioneren van het Rijk bij het onderzoek te betrekken.

Voor beide onderzoeken is een begeleidingscommissie ingesteld. Deze commissie, die onder voorzitterschap staat van professor Ringeling, zal de uitkomsten van beide onderzoeken op elkaar betrekken. De bevindingen en aanbevelingen die hieruit voortvloeien komen volgens planning eind 1997 beschikbaar en zullen vervolgens, met een kabinetsstandpunt, aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

4. Landelijke prioriteiten en verbetering bedrijfsvoering korpsen

In de evaluatienota is voorgesteld de regionale beleidsplannen door de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie te laten goedkeuren. Ook is in deze nota voorgesteld tot een periodiek verantwoordingsoverleg te komen tussen de Minister van Binnenlandse Zaken (in afstemming met de Minister van Justitie) en de regionale korpsbeheerders waarbij door laatstgenoemden verantwoording wordt afgelegd over het gevoerde beheer. Ons is gebleken dat deze voorstellen op weinig draagvlak bij de leden van de Tweede Kamer kunnen rekenen. Derhalve hebben wij besloten deze voorstellen aan te houden en de resultaten van het evaluatieonderzoek af te wachten.

Wel zal periodiek afstemmingsoverleg met de korpsbeheerders worden ingevoerd. In dit overleg zullen wij onder meer de landelijke prioriteiten inbrengen. Deze prioriteiten zullen gelet op onze bevoegdheden overeenkomstig de Politiewet 1993 vooral het beheer, maar ook – daar waar het mede een rijksverantwoordelijkheid betreft – de taakuitvoering, betreffen.

Daarnaast zullen wij de landelijke prioriteiten realiseren door intensiever gebruik te maken van de beheersbevoegdheden op rijksniveau. De invulling van deze beheersbevoegdheden zal daartoe expliciet in dienst van een adequate taakuitvoering door de politie worden gesteld. Wij zullen in dat verband onder meer nadere eisen stellen aan de organisatie van de politie.

Ook zullen wij met het oog op het effectueren van landelijke prioriteiten gebruik maken van artikel 44 van de Politiewet 1993 door het stellen van (bestedings)voorwaarden. Voor de algemene bijdrage zal het uitgangspunt blijven dat deze in beginsel vrij besteedbaar is. Voor bijzondere gevallen, bijvoorbeeld waar het gaat om onvoldoende gerealiseerde afspraken met betrekking tot de sterkte of te hoog oplopende reserveringen, moet de mogelijkheid worden gecreëerd betaalde rijksbijdragen te compenseren ten gunste van het landelijke politiebudget.

Via de regionale beleids- en beheerscycli en de inrichting van de informatie uit die cycli, zullen wij inzicht krijgen in de wijze waarop de regio's de landelijke prioriteiten naar de regionale situatie hebben «vertaald». Wij zullen bezien of het mogelijk is, indien landelijke prioriteiten naar onze mening niet of niet voldoende terugkomen in deze cycli, goedkeuring aan de regionale begroting te onthouden. Daartoe kunnen wij mogelijk gebruik maken van de bevoegdheid die artikel 45 lid 4 van de Politiewet 1993 biedt om bij algemene maatregel van bestuur nadere, zo nodig afwijkende, regels te geven inzake het toezicht op het financiële beheer van de regionale politiekorpsen. Mede met het oog op het bovenstaande zal een impuls worden gegeven aan de verbetering van de regionale beleids- en beheerscycli.

De documenten uit de regionale beleids- en beheerscycli zijn belangrijke aangrijpingspunten voor de beleidsmatige en beheersmatige sturing van de korpsen. De Politiewet 1993 spreekt in artikel 31 van: de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het beleidsplan. In deze opsomming in de wet ontbreekt overigens een jaarverslag. Daarmee ontbreekt een formeel evaluatiedocument met betrekking tot het beleid. In de praktijk heeft een aantal regio's inmiddels al een beleidsmatig jaarverslag ingevoerd. Bij een goede samenhang tussen de bovenstaande documenten ontstaat gestructureerd zicht op de relatie tussen het beleid, het beheer en de resultaten en daarmee op het functioneren van de korpsen.

De regionale beleids- en beheerscycli dienen goed te zijn afgestemd op de beleidscycli van het bevoegd gezag. De effectuering van zowel de lokale integrale veiligheidsplannen, het beleidsplan van het openbaar ministerie en de landelijke prioriteiten zullen, voor zover de politie daarin een rol heeft, immers grotendeels via de politiële cycli hun weg naar de operationele politiezorg moeten vinden.

De beleidsdocumenten (de beleidsplannen en de jaarverslagen) uit de beleidsen beheerscycli zijn op dit moment minder goed ontwikkeld dan de beheersdocumenten (de begrotingen, meerjarenramingen en jaarrekeningen) uit deze cycli. De beleids- en de beheersdocumenten zijn bovendien veelal niet goed op elkaar afgestemd in die zin dat het voorgenomen beleid dikwijls geen adequate financiële vertaling krijgt. Ten slotte laat ook de doorwerking van landelijke prioriteiten naar het regionale niveau te wensen over.

Het bovenstaande belemmert niet alleen de aansturing van de politie maar ook het afleggen van verantwoording door de korpsen. Dit geldt zowel op regionaal als op landelijk niveau in het kader van het financieel toezicht. De geringe uniformiteit van de informatie uit de documenten uit de regionale beleids- en beheerscycli in de verschillende regio's gaat bovendien ten koste van de vergelijkbaarheid van het functioneren van de korpsen en daarmee van de mogelijkheid dat de korpsen op basis van «compare and contrast» van elkaar leren. Het is daarom van groot belang dat de regio's op een meer samenhangende en uniforme wijze omgaan met de regionale beleids- en beheerscycli.

De beperkte ontwikkeling en het gebrek aan uniformiteit van de informatie die in de beleidsdocumenten is opgenomen, ten opzichte van de situatie bij de beheersdocumenten, is voor een groot deel te wijten aan het feit dat in de huidige situatie vooral inrichtingseisen zijn gesteld aan de informatie die betrekking heeft op het financiële beheer. Nu meer dan voorheen aandacht zal worden besteed aan andere aspecten van het beheer zullen op basis van artikel 8 van het Besluit financiën regionale politiekorpsen, nadere regels worden gesteld aan de inrichting van de informatie neergelegd in het beleidsplan. Om deze mogelijkheid ook te openen voor het jaarverslag is aanpassing van dit besluit noodzakelijk.

Voorts ontbreekt in de huidige situatie het meerjarig karakter van het beleidsplan. De meerjarenraming die financieel van aard is maakt wel onderdeel uit van de cyclus. De basis daarvan ligt in het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen krachtens artikelen 45 en 47 van de Politiewet 1993. Gelet op de aard van het politiewerk waarbij een meerjarige beleidshorizon en continuïteit van het beleid essentieel zijn, is het van groot belang dat in het beleidsplan ook informatie wordt opgenomen over de voornemens over meerdere jaren. Daarnaast is het meerjarige karakter van het beleidsplan van belang vanwege de gewenste versteviging van de samenhang tussen het beleid en het beheer. In de praktijk heeft een aantal regio's inmiddels al een meerjarig beleidsplan ingevoerd.

Met het oog op het bovenstaande dienen, bij of krachtens de wet, de volgende punten te worden gerealiseerd.

Er wordt een jaarverslag ingevoerd.

Het beleidsplan krijgt een meerjarig karakter.

Alle documenten die betrekking hebben op de onderwerpen genoemd in artikel 31 van de Politiewet 1993 worden toegezonden aan de Minister van Binnenlandse Zaken, opdat de ministers onder meer ten behoeve van het afstemmingsoverleg hierover beschikken.

Er worden kostendragers ingevoerd om de kosten per taakgebied inzichtelijk te maken. Hiermee wordt een koppeling aangebracht tussen het beleid en het beheer.

Er worden eisen gesteld aan de informatie uit het beleidsplan en het jaarverslag.

Een van de eisen zal zijn dat de informatie over de organisatie en de formatie en in het beleidsplan, het jaarverslag, de begroting, de meerjarenraming en de jaarrekening informatie zullen verschaffen over de landelijke prioriteiten.

Deze maatregelen vergen een beperkte aanpassing van de Politiewet 1993, namelijk op het punt van het jaarverslag, en een verdergaande aanpassing van de besluiten op basis van artikel 44, 45 en 47 van de Politiewet 1993. Om wetseconomische redenen is ervoor gekozen het jaarverslag bij nota van wijziging bij wetsvoorstel 25 298 in de Politiewet 1993 op te nemen.

5. Rechtspositie, integriteit, functie-eisen en aanstellingseisen

In de nota «De Politiewet 1993; een eerste beoordeling» is aangegeven dat in relatie tot het strategisch management bij de politie versterking van de bevoegdheden op centraal niveau wenselijk is, in het bijzonder waar het betreft benoeming, verplaatsing en tewerkstelling. Overwogen is of hiervoor wijziging van de Politiewet 1993 noodzakelijk of wenselijk is. Wij zijn vooralsnog tot de conclusie gekomen dat de beoogde aanscherping ook op andere wijze is te realiseren. De belangrijkste overweging hierbij is dat de gewenste versterking van bevoegdheden niet past binnen de algemene regeling van de Politiewet 1993. De wet verwijst in artikel 50 immers bijna geheel naar lagere regelgeving. Derhalve ligt een wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) waarin ook voor andere onderdelen van de rechtspositie op grond van artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993 bepalingen zijn opgenomen, meer voor de hand. Een wijziging van het Barp zal in samenhang met het operationeel worden van het landelijk management development beleid voor de politie (LMD-beleid politie) bewerkstelligen dat de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie kunnen zorgdragen voor een optimale kwalitatieve bezetting van het strategisch management van de Nederlandse politie.

Teneinde de ministers in staat te stellen in het kader van het LMD-beleid politie daadwerkelijk te sturen, zullen de ministers de mogelijkheid moeten krijgen een ambtenaar die niet instemt met een verplaatsing naar een andere functie, in het kader van dit LMD-beleid in het algemeen belang van de politieorganisatie te verplaatsen. Deze nieuwe bevoegdheid tot verplaatsing dient gezien te worden als sluitstuk op het LMD-beleid politie, waarvoor de beide ministers verantwoordelijk zijn en dient verder te gaan dan de huidige in het Barp genoemde mogelijkheden. Aan de ministers zal bij de nieuw op te nemen bevoegdheid in eerste instantie een eigenstandig oordeel toekomen. Voor wijziging van het Barp is overeenstemming met de politievakorganisaties vereist.

In de evaluatienota is aangekondigd dat door middel van een wijziging van onder meer het Barp maatregelen zouden worden getroffen voor het behoud en de versterking van de integriteit van de politie. Met de Commissie voor georganiseerd overleg in politieambtenarenzaken is onlangs overeenstemming bereikt voor een wijziging van het Barp, die een juridische basis geeft aan het antecedentenonderzoek van politieambtenaren. De risico's die door de politie bij de taakuitvoering met betrekking tot de integriteit kunnen worden gelopen, maken een antecedentenonderzoek bij de aanstelling als adspirant en bijzonder ambtenaar van politie noodzakelijk. Voor de ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, kan het bevoegd gezag bepalen dat volstaan kan worden met een verklaring omtrent het gedrag. Deze functies kenmerken zich door een grote verscheidenheid aan risico's die gelopen kunnen worden bij de uitvoering van de functie. Een lagere risicograad kan de korpsbeheerder doen besluiten slechts een verklaring omtrent het gedrag te eisen. Bij een vertrouwensfunctie zal een veiligheidsonderzoek uitgevoerd worden. De aanwijzing van vertrouwensfuncties bij de politie wordt op dit moment voorbereid. Een ambtelijke werkgroep zal hiervoor op de politie toegesneden criteria formuleren. Op dit moment wordt nog bekeken of voor de politie een wettelijke basis gecreëerd zal worden om het uitvoeren van een zogenoemd milieuonderzoek mogelijk te maken.

Op het gebied van de uitoefening van nevenfuncties is onlangs een wijziging van artikel 125 van de Ambtenarenwet in werking getreden. Naar aanleiding van deze wijziging is een aanpassing van artikel 66 van het Barp voorbereid. Op basis hiervan is een politieambtenaar verplicht opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken. Het bevoegd gezag voert een registratie van de gedane meldingen. De politieambtenaar mag verder geen nevenwerkzaamheden verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of een goede functionering van de dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Voor de politie wordt nog bekeken of het mogelijk is een verdergaande meldings- en registratieplicht voor nevenwerkzaamheden in te voeren dan op grond van de gewijzigde Ambtenarenwet mogelijk is. De bijzondere positie die de politie inneemt in de samenleving maakt het wenselijk dat een stringent beleid wordt gevoerd ten aanzien van de controle op nevenwerkzaamheden. Een dergelijke regeling behoeft echter wijziging van wetgeving. Tot slot wordt gewezen op artikel 5, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, dat bepaalt dat functionarissen die belast zijn met de opsporing van strafbare feiten geen werkzaamheden mogen verrichten voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau noch een dergelijke organisatie in stand mogen houden, behoudens een ontheffing in bijzondere omstandigheden.

In de evaluatienota is tevens aangegeven dat het om meer invloed te kunnen uitoefenen op de kwaliteit van het politiepersoneel noodzakelijk is dat functie-eisen en aanstellingseisen meer met elkaar in overeenstemming worden gebracht. Het is hiervoor noodzakelijk dat op centraal niveau vastgesteld wordt voor welke functies of taken specifieke functie-eisen vereist zijn. Artikel 12 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen kan als grondslag dienen voor het stellen van kwaliteitseisen aan bepaalde functies, zoals bijvoorbeeld voor de functie recherchechef. In het kader van het landelijk management developmentbeleid kan bijvoorbeeld het met succes gevolgd hebben van de leergang politieleiderschap een voorkeurspositie bieden bij de vervulling van vacatures voor een functie in de korpsleiding.

Nadat is vastgesteld voor welke functies of taken eisen gesteld dienen te worden, kan vervolgens bepaald worden welke opleidingseisen hieraan verbonden zijn. Daarnaast kan bepaald worden of aanstelling van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, ook mogelijk is voor iemand zonder specifieke politieopleiding die gezien opleiding, ervaring en specifieke deskundigheid voldoet aan de voor een specifieke functie gestelde eisen. De hiervoor noodzakelijke wijziging van het Barp kan pas plaatsvinden als daadwerkelijk voor bepaalde functies functie-eisen zijn gesteld.

6. Kernteams

De instelling van de kernteams (voorheen interregionale rechercheteams) is op dit moment vastgelegd bij convenant tussen de politieministers en betrokken korpsbeheerders en hoofdofficieren van justitie. Conform de aanbevelingen van de Parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden worden de convenanten na de expiratiedatum vervangen door een regeling op basis van de Politiewet 1993. De artikelen 45, 46 en 47 van deze wet bieden daartoe voldoende mogelijkheden. Bij de ministeriële regeling wordt meer uniformiteit gebracht in beheer en taakuitvoering van de teams. Wij achten een wijziging van de Politiewet 1993 op dit punt, zoals van de zijde van de Kamer voorgesteld tijdens het notaoverleg, op dit moment dan ook niet noodzakelijk.

7. Uitvoering moties

In de motie inzake de jeugd- en zedenzorg (motie De Cloe c.s., Tweede Kamer 1996–1997, 25 195, nr. 2) wordt verzocht inzicht te geven in de werkwijze, de werklast en de bereikbaarheid van de jeugd- en zedenzorg. In dit kader worden thans onderzoeken gedaan naar de jeugd- en zedenzorg. De rapportages van deze onderzoeken zullen aan de Kamer worden toegezonden zodra deze er zijn. Mogelijk leiden de onderzoeksresultaten tot een aanpassing van het Besluit beheer regionale politiekorpsen.

De motie inzake de betrokkenheid van gemeenteraden (motie Gabor c.s., Tweede Kamer, 25 195, nr. 4) nodigt uit om binnen de grenzen van het huidige wettelijk kader te bevorderen dat gemeenteraden ruimte krijgen en actief worden betrokken bij de invulling en uitvoering van prioriteiten. De uitvoering van deze motie wordt aangehouden tot het lopende diepteonderzoek (zie punt 3 van deze brief) meer inzicht verschaft in de huidige betrokkenheid van de gemeenteraden bij de politie.

Wij vertrouwen erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

VoorstelVormgevingTijdpad
1. Onderzoek zal worden gedaan naar met name het functioneren van regionale colleges, korpsbeheerders en gemeenteraden in de praktijk.Breedteonderzoek en diepteonderzoek. Beide onderzoeken worden eind 1997 afgerond.
2a. Intensivering van het afstemmingsoverleg tussen het Rijk en de regio's met het oog op het effectueren van de landelijke prioriteiten en accenten. 2a Geen regelgeving noodzakelijk. Najaar 1997 en voorjaar 1998.
2b. Het invoeren van een verantwoordingsoverleg tussen de Minister van Binnenlandse Zaken (in afstemming met de Minister van Justitie) en de regionale korpsbeheerders, waarbij door laatstgenoemden verantwoording wordt afgelegd over het gevoerde beheer.2b AangehoudenNVT.
3. De regio's moeten jaarlijks een algemeen jaarverslag opstellen en toezenden aan de ministers. Wijziging Politiewet 1993. Nota van wijziging bij wetsvoorstel is ingediend.
4. De mogelijkheid wordt gecreëerd tot het formuleren van inrichtingseisen ten aanzien van de beleidsdocumenten.Aanpassing van het Besluit financiën regionale politiekorpsen.NVT.
5. Goedkeuring van de regionale beleidsplannen door de ministers. Aangehouden. In het kader van het afstemmingsoverleg en toezicht wordt aandacht besteed aan de landelijke prioriteiten.NVT.
6. Onder meer op basis van de resultaten van lopende onderzoeken en projecten wordt bezien of maatregelen noodzakelijk zijn als het gaat om de uitvoering van de taken ten dienste van de justitie en het verkeerstoezicht.Wordt nog bezien. Kan leiden tot aanpassing van het Besluit beheer regionale politiekorpsen. Eind 1997.
7. De verbetering van de ondersteuning van de (fgd.) hoofdofficieren van justitie ten behoeve van hun inbreng in de planvorming en in het beheersoverleg.Wordt meegenomen in het project Reorganisatie O.M. PM.
8. Op districtsniveau ontwikkelde plannen inzake beheer zullen moeten passen binnen de op regionaal niveau vastgestelde kaders. Dit wordt onder de aandacht van de regionale politiekorpsen gebracht. Geen regelgeving noodzakelijk.Punt van aandacht bij het eerste afstemmingsoverleg.
9. Op basis van onderzoek wordt bezien of het stellen van nadere eisen aan de organisatie van politiekorpsen nodig is. Wordt nog bezien. Kan leiden tot aanpassing van het Besluit beheer regionale politiekorpsen. Eind 1997.
10. Wat betreft de uitvoering en de organisatie van de recherchetaken moeten binnen de regio's meer en betere waarborgen worden geboden voor de kwaliteit van de organisatie, het management en de recherchetaken, in samenhang met de andere politietaken. Een van die waarborgen is dat een lid van de korpsleiding als portefeuillehouder zal optreden voor de recherchefunctie. Dit onderwerp maakt deel uit van het plan van aanpak implementatie parlementaire enquête opsporingsmethoden. Wijziging Besluit beheer regionale politiekorpsen.Eind 1997.
11. Verwezenlijking van de geformuleerde doelstellingen inzake de jeugd- en zedenpolitie door de korpsen. Zeden: aan de hand van onderzoek door Inspectie Politie volgen nog dit jaar voorstellenEind 1997.
 Jeugd: inventarisatie korpsen, kwaliteitseisen dit jaar vaststellenzie verder nr. 9
12. Versterking van de centrale recherchecapaciteit bij het Klpd in de vorm van een financiële eenheid, in aanvulling op de bestaande regionale voorzieningen (BFO's), intensivering van de samenwerking tussen korpsen onderling en met het Klpd. Geen regelgeving nodig. Najaar 1997.
13. Er wordt een regeling opgesteld, waarin o.a. de taken en organisatie van de kernteams zijn vastgelegd. Ministeriële regeling op basis van art. 45, 46 en 47 Politiewet 1993. Eind 1997.
14. Verbetering van de regionale begrotingsdiscipline. De regionale korpsen zullen hierop worden aangesproken. Geen regelgeving noodzakelijk. In het kader van financieel toezicht worden korpsen aangesproken. Najaar 1997.
15. Er wordt in versterkte mate een relatie gelegd tussen begroting, beleidsplan, meerjarenraming, jaarrekening en (nieuw) jaarverslag. In het kader van het financieel toezicht moet acht kunnen worden geslagen op beleidsvoornemens. Ook moet het financieel meerjarenperspectief hierbij kunnen worden betrokken.Wijziging Politiewet 1993 voor introductie van het beleidsjaarverslag (zie 3) (en het meerjarenbeleidsplan en de meerjarenraming) wijziging van het Besluit financiën. Zie 3.
16. Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid van het onder omstandigheden terugvorderen van een verstrekte voorlopige rijksbijdrage, welke ook.Wijziging Besluit financiën regionale politiekorpsen. Eind 1997.
Ook wordt voorzien in de mogelijkheid tot het stellen van een maximumgrens aan reserveringen.  
17. Ontwikkelen van kostendragers. Kan op basis van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen. Najaar 1997.
18. Het stellen van (bestedings)voorwaarden aan rijksbijdragen. Wijziging Besluit financiën regionale politiekorpsen. Eind 1997.
19. Introductie van het onder omstandigheden geheel of gedeeltelijk inhouden van rijksbijdragen. Wijziging Besluit financiën regionale politiekorpsen. Eind 1997.
20. De verevening tussen «rijke» en «arme» korpsen wordt besproken met de korpsen. Wijziging Besluit financiën regionale politiekorpsen. Eind 1997.
21. In relatie tot het zgn. strategisch management bij de politie is versterking van de bevoegdheden op centraal niveau wenselijk in het bijzonder waar het betref benoeming, schorsing, ontslag, verplaatsing en tewerkstelling. Wijziging Besluit algemene rechtspositie politie. Najaar 1997.
In meer algemene zin zullen ruimere mogelijkheden worden geschapen voor intra- en interregionale verschuiving van politiefunctionarissen.  
22. Ontwikkelen en regelen van maatregelen inzake behoud en versterking van de integriteit bij de politie. Onder meer wijziging Besluit algemene rechtspositie politie.Najaar 1997.
23. Functie-eisen en aanstellingseisen met elkaar in overeenstemming brengen. Ook zal de samenhang in tijd tussen opleiding en daadwerkelijke aanstelling worden verbeterd. Wijziging Besluit algemene rechtspositie politie. Najaar 1997.
24. Aanpassing regelgeving vrijwillige politie bezien. Discussienota verschenen. Eventueel aanpassing van het Besluit taken vrijwillige ambtenaar van politie. Eind 1997.
25. Beleidsinformatiesysteem politie (BIS) wordt verbeterd. Geen regelgeving nodig. Traject verbetering personele en financiële informatie (eerste fase) reeds ingezet. De eerste fase is in het najaar van 1997 afgerond.
Naar boven