25 178
Beleid inzake staatsdeelnemingen

nr. 4
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 8 oktober 1997

De vaste commissie voor Financiën1 heeft op 3 september 1997 overleg gevoerd met minister Zalm van Financiën over:

– diens brief d.d. 24 december 1996 over het beleid inzake staatsdeelnemingen (25 178, nrs. 1 en 2) en de desbetreffende vragen en antwoorden;

– diens brief van 5 maart 1997 inzake macro-economische en monetaire aspecten van LETS-systemen (FIN-97-93; zie bijlage).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

1. Het beleid inzake staatsdeelnemingen

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer De Haan (CDA) constateerde een hoge mate van continuïteit in het gevoerde beleid inzake staatsdeelnemingen, dat van oudsher vooral is gebaseerd op overwegingen van opportuniteit. Hij onderschreef dan ook de kritiek van de Rekenkamer, dat de fundering van het beleid te wensen overlaat. Nu de aandacht vooral uitgaat naar privatisering, deregulering en marktwerking is een gedegen beleidsmatige onderbouwing van de beslissing tot handhaving of verkoop van staatsdeelnemingen gewenst. Daarom betreurde hij het dat uit de stukken niet blijkt welke beleidsmatige overwegingen aan de verkoop van deelnemingen ten grondslag liggen. Goede redenen om deelnemingen te handhaven zijn:

1. het voorkomen van particuliere monopolies;

2. het genereren van schaaleffecten (energiesector);

3. tijdelijke steun aan in beginsel particuliere ondernemingen (infant industry, bijvoorbeeld Hoogovens, DSM);

4. deelneming in regionale ontwikkelingsmaatschappijen;

5. het opvangen van gebreken in de markt (bijvoorbeeld tijdelijke steun aan een particuliere onderneming om onvolkomenheden op de kapitaalmarkt op te vangen of deelname in vervoersondernemingen om de exploitatie van niet rendabele lijnen te garanderen).

Naar aanleiding van punt vijf waarschuwde hij dat in een tijd waarin privatisering, deregulering en marktwerking tot een «hype» zijn geworden, moet worden gewaakt voor al te gemakkelijke afstoting van deelne-mingen in regionale ontwikkelingsmaatschappijen. De ontwikkelingen bij de NOM tonen aan dat daarmee goede resultaten zijn te behalen.

Op zich was de heer De Haan het ermee eens dat de Staat zich zoveel mogelijk uit deelnemingen moet terugtrekken. Daarom verbaasde het hem dat het aantal deelnemingen ondanks dit beleid niet of nauwelijks daalt en zelfs enigszins lijkt te stijgen. Tijdelijke overheidsdeelname in geprivatiseerde overheidsinstellingen verklaart dit verschijnsel niet geheel. Wat is de achterliggende oorzaak? Hij bepleitte het ministerie van Financiën primaire verantwoordelijkheid te geven bij de melding van concurrentievervalsing. Ook bepleitte hij bij afstoting van deelnemingen, de betrokken werknemers een voorkeurspositie te geven bij de overname van aandelen. Ten slotte onderschreef hij de kritiek van de Rekenkamer op de gebrekkige coördinatie inzake dividendpolitiek en de benoeming van ambtenaren-commissarissen. Zoveel mogelijk moet worden vermeden dat ambtenaren commissaris worden bij een onderneming die directe relaties onderhoudt met het eigen departement.

De heer Ybema (D66) constateerde dat maatschappelijke veranderingen in de afgelopen tien tot vijftien jaar ertoe hebben geleid dat het beleid dat uitging van actieve deelneming van de overheid in kernindustrieën en bedrijven met maatschappelijke sleutelfuncties, is omgebogen in de richting van het afstoten van dergelijke deelnemingen en het vervullen van kerntaken. Meer dan in het verleden moet het belang van overheidsdeelname thans duidelijk aantoonbaar zijn. Hoewel het beeld nog wordt verstoord door tijdelijke deelnemingen in verzelfstandigde overheidsinstellingen, is duidelijk dat het totaal aantal overheidsdeelnemingen terugloopt. Met instemming constateerde hij ook dat erop is teruggekomen om financieringstekorten te dekken met de afstoting van staatsdeelnemingen. Zo'n taakstelling verstoort een evenwichtig beleid ten aanzien van staatsdeelnemingen. Welke ervaringen zijn hiermee opgedaan?

Uit de stukken begreep de heer Ybema dat bij staatsdeelneming in een bedrijf de invulling van het aandeelhouderschap van de Staat geschiedt in lijn met de aanbevelingen van de commissie Peters. Welke gevolgen heeft dit voor de positie van de commissaris, c.q. de overheidscommissaris? Is dit een van de oorzaken voor de gewijzigde opvatting over de overheidscommissaris? Welke toegevoegde waarde heeft deze functionaris, mede in het licht van de bijzondere positie van de overheid als deelnemer in een bedrijf?

De heer Ybema bepleitte een duidelijke taakverdeling tussen het ministerie van Financiën en het betrokken vakdepartement bij de afstoting van staatsdeelnemingen. Heeft het vakdepartement altijd de leidende rol en richt het ministerie van Financiën zich als coördinator altijd vooral op een zorgvuldige procesgang, of verschilt dit van geval tot geval? In het algemeen kon hij zich vinden in een pragmatische aanpak waarin bij de taakverdeling tussen de departementen een iets zwaarder accent wordt gelegd op het vakdepartement.

Het beursklimaat wordt aangevoerd als één van de overwegingen voor afstoting van staatsdeelnemingen, zo constateerde de heer Ybema. Op dit moment is dit klimaat buitengewoon goed. Wordt thans met meer dan normale belangstelling gekeken naar mogelijkheden om staatsdeelnemingen af te stoten? Kan in algemene termen worden aangeven hoe wordt gedacht over de deelnemingen in NOZEMA en de luchthaven Schiphol? Is afstoting van laatstgenoemde deelneming in sterke mate mede afhankelijk van de uitkomst van de discussie over de toekomst van de Nederlandse luchtvaart? Hoe staat het met het afstoten van deelnemingen in Roccade en NOB?

Mevrouw De Vries (VVD) waarschuwde voor belangenverstrengeling bij de benoeming van overheidscommissarissen en sprak zich derhalve uit tegen benoeming van ambtenaren in deze functie. De minister lijkt dit standpunt te delen. Wordt deze beleidslijn inderdaad meer en meer gehanteerd?

Dat het ministerie van Financiën bij de afstoting van deelnemingen een coördinerende rol heeft, onderschreef mevrouw De Vries. Zij bepleitte een stevige greep van dit ministerie op dit soort beslissingen. Die mogen niet uitsluitend aan de betrokken vakdepartementen worden overgelaten. Waarom wordt afstand genomen van het criterium dat deelnemingen niet moeten worden afgestoten als de aanbieder een monopolie heeft?

Uit signalen uit de praktijk was mevrouw De Vries gebleken dat, er in tegenstelling tot eerdere uitspraken van de minister, in onderhandelingen over afstoting van deelnemingen onvoldoende aandacht is voor werknemersparticipatie.

De heer Van der Ploeg (PvdA) bespeurde een tegenstelling tussen de op pag. 3 van de notitie genoemde criteria voor de beoordeling van deelnemingen en het antwoord op vraag 3, dat aangeeft dat categorisering niet goed doenlijk is. Ofwel er wordt periodiek heroverwogen of deelnemingen nog voldoen aan de criteria, óf zo'n periodieke heroverweging is een farce. Hoe zit dit? Onduidelijk is de notitie ook over het beleid ten aanzien van privatisering van ondernemingen in situaties waarin er onvoldoende sprake is van mededinging. Men mag de overheid niet kunnen betichten een extra hoge opbrengst na te jagen door een bedrijf van de hand te doen terwijl het nog een monopoliepositie op de markt inneemt. Ook moet worden vermeden dat de consument door privatisering wordt opgezadeld met te hoge kosten of geen toegang meer heeft tot essentiële diensten. Dit betekent niet dat de overheid altijd zelf bij alles betrokken moet zijn, zij kan zaken ook bewerkstelligen door flankerende wet- en regelgeving. Onvoldoende komt in de notitie naar voren dat een dalend prijsniveau als gevolg van privatisering de noodzaak van flankerend milieubeleid kan oproepen. Kan hier nader op worden ingegaan? Het afstoten van deelnemingen mag niet slechts het vullen van de schatkist ten doel hebben. Door het uitblijven van toekomstig dividend resulteert zo'n beleid niet in verbetering van de nettovermogenspositie van de overheid. Afstoten van deelnemingen is wel gerechtvaardigd in het belang van een beter, doelmatiger functioneren van het betrokken bedrijf. Daartoe moet zeker zijn dat er sprake is van voldoende concurrentie in de markt. Is die zekerheid er niet, dan wordt slechts een overheidsmonopolie vervangen door een marktmonopolie.

Op grond van het voorgaande bepleitte de heer Van der Ploeg bij komende voorstellen tot privatisering de volgende spelregels te hanteren:

1. voorstellen moeten worden vergezeld van een degelijke analyse van de markt waarop het betrokken bedrijf gaat opereren;

2. voorstellen bevatten een overzicht van de regelgeving waarmee een eventueel monopolie of de nadelige effecten daarvan worden gecorrigeerd;

3. voorstellen bevatten een toetsing vooraf van de WEM door de kartelautoriteit; toetsing achteraf (zie antwoord op vr. 32) biedt onvoldoende zekerheid;

4. indien gewenst en noodzakelijk bevatten voorstellen een overzicht van flankerende regelgeving waarmee de toegankelijkheid van essentiële voorzieningen en de kwaliteit van het milieu worden zekergesteld;

5. voorstellen bevatten een motivering waarom de oude redenen voor het aangaan van de deelname zijn vervallen;

6. voorstellen bevatten een toetsing van de mogelijkheden tot werknemersparticipatie.

Bij dit alles was hij zich ervan bewust dat randvoorwaarden die bij een feitelijke verkoop in acht moeten worden genomen, niet altijd openbaar kunnen worden gemaakt. Wel verzocht hij de minister de Kamer na iedere verkoop te informeren over de overwegingen die daarbij in het geding waren.

Op grond van het voorgaande concludeerde de heer Van der Ploeg dat de notitie er te gemakkelijk van uitgaat dat privatisering aan de orde is als een publieke taak even goed of beter kan worden verricht door een marktconform ingerichte, juridische entiteit. Zo'n conclusie kan alleen worden getrokken op basis van een gedegen analyse van de publieke taken op een bepaald beleidsterrein. Gewaakt moet ook worden voor vermenging van wettelijk gesubsidieerde taken en commerciële nevenactiviteiten. Dit vereist een toetsing op het punt van de juridische en organisatorische scheiding van bepaalde activiteiten. Ook gaat de notitie te gemakkelijk uit van de stelling dat de Staat een gewone aandeelhouder is. Als dat werkelijk zo is, wat is dan nog het belang van een staatsdeelname? Bedrijfsbelangen mogen zwaar tellen bij de invulling van het aandeelhouderschap, maar het mag nooit uitgesloten zijn dat de overheid kiest voor het maatschappelijk belang.

Uit de stukken was het de heer Ploeg niet duidelijk of voornemens tot verkoop van staatsdeelnemingen in een vroeg stadium openbaar worden, of dat zij aanvankelijk slechts aan een beperkt gezelschap bekend worden. Hoe is de informatieverstrekking geregeld? Zijn sommige beleggers eerder op de hoogte dan andere?

Het antwoord op vraag 27 deed de heer Van der Ploeg concluderen dat de Staat in enkele gevallen goedkeuringsrecht heeft bij beslissingen over de arbeidsvoorwaarden van de directie van een onderneming. Welke bedrijven betreft dit en op welk niveau wordt de directie daar beloond? In dit verband wees hij op ontwikkelingen in het buitenland en in gang zijnde discussies over beloning in de vorm van opties en dergelijke. Verwijzend naar een artikel in het Financieele Dagblad van 6 mei jl. vroeg de heer Van der Ploeg naar de dubbelrol die een ambtenaar van het ministerie van Financiën vanuit zijn betrokkenheid bij Alpinvest zou hebben gespeeld bij de verkoop van de deelneming in Roccade. Ware het niet beter geweest deze schijn van belangenverstrengeling geheel te vermijden? Het mag niet zo zijn dat Alpinvest via deze ambtenaar op de hoogte is van andere bieders op Roccade. Wat is er waar van dit bericht? Hoewel hij onderschreef dat afspraken zijn gemaakt over de besteding van de opbrengst van verkoop van deelnemingen, bepleitte hij ten slotte om toekomstige opbrengsten vooral ook te gebruiken voor nieuwe investeringen. Storting in het FEZ zou dan voor de hand liggen.

Het antwoord van de minister

De minister onderstreepte dat de Staat niet tot taak heeft om namens de burgers te beleggen en dat derhalve de verkoop van staatsdeelnemingen uitgangspunt van beleid is. Van daaruit wordt bij beoordeling van deelnemingen primair gekeken of er nog redenen zijn tot handhaving ervan. Om praktische redenen en ook in het belang van een zorgvuldig optreden jegens de betrokken ondernemingen, is ervan afgezien de Kamer periodiek een gemotiveerde beoordelingslijst te zenden en is ervoor gekozen om per concreet geval aan te geven waarom er geen redenen meer zijn om de betrokken deelneming nog langer aan te houden. Hoewel hij niet onderschreef dat het dichten van een begrotingstekort op zich reden mag zijn voor de verkoop van deelnemingen, is in de begrotingscijfers wel een geraamde taakstelling op dit gebied opgenomen. Die behoeft echter niet koste wat kost gehaald te worden. Van de 2,5 mld geraamde opbrengst over de jaren 1996 en 1997 is thans ongeveer 2 mld. gerealiseerd. Er wordt geen geforceerd beleid gevoerd om het restant nog te halen, want daarmee zou een zorgvuldig verkoopbeleid onder budgettaire druk worden geplaatst. De geraamde opbrengst in 1996/1997 is aangewend voor de verkleining van de staatsschuld. Door in te stemmen met de Miljoenennota en de memorie van toelichting bij het FEZ is de Kamer hier impliciet mee akkoord gegaan. Hierbij dient te worden aangetekend dat in het FEZ meer is gestort dan op grond van geldende afspraken mocht worden verwacht. Zo is in weerwil van de oude afspraak dat verkoop van deelnemingen alleen zou dienen ter voorfinanciering van toekomstige aardgasbaten, de totale opbrengst van de «common areaverkoop» in het FEZ gestort. Ook zijn niet alleen niet-belastingmiddelen in het FEZ gestort, maar ook de vennootschapscomponent.

Over de stand van zaken bij de concrete verkoop van deelnemingen deelde de minister het volgende mede:

– verkoop van de deelneming in het NOB, wacht op de uitkomst van de discussie in de vaste commissie voor OCW;

– wetsvoorstellen betreffende de verkoop van deelnemingen in NOZEMA en VAM worden voorbereid;

– naar verwachting kan de besluitvorming over de deelneming in Roccade in oktober a.s. worden afgerond;

– ten aanzien van de deelneming in de luchthaven Schiphol is reeds aangegeven dat er voor de overheid eigenlijk geen redenen meer zijn om enig aandeelhouder te blijven; verdere besluitvorming is echter afhankelijk van de uitkomsten van de discussie over de toekomst van de Nederlandse luchtvaart.

Op zich vond de minister de door de heer De Haan in zijn betoog aangevoerde redenen om te besluiten tot staatsdeelneming valide, al wees hij erop dat deze effecten ook kunnen worden bereikt zonder directe staatsdeelneming. Zo kunnen ongewenste ontwikkelingen in het openbaar vervoer worden voorkomen door bij subsidies aan particuliere maatschappijen voorwaarden te stellen. Gezien het zeer verschillende karakter van privatiseringsvoorstellen achtte hij onverkorte toepassing van de door de heer Van der Ploeg opgesomde criteria niet haalbaar. Wel was hij het eens met het principe dat het kabinet een verkoop altijd gemotiveerd moet verantwoorden tegenover de Kamer: vooraf in notities of wetsvoorstellen, of achteraf in een aparte rapportage. Bedoelde criteria zouden hierbij als «checklist» kunnen fungeren. Dat privatisering gekoppeld moet worden aan aanvullende milieuregelgeving bestreed hij. De overheid stelt vanuit haar publieke taak milieu-eisen aan zowel overheids- als particuliere bedrijven. Alleen het feit van de overgang van een bedrijf naar de particuliere sector vormt derhalve geen aanleiding tot het stellen van extra milieu-eisen. De Nederlandse wetgeving biedt de overheid in haar rol als aandeelhouder geen ruimte om extra milieu-eisen te stellen. Hij onderschreef dat bij privatisering als het maar enigszins kan, moet worden gezorgd voor een concurrerende omgeving. Indien dit niet mogelijk blijkt, moet het gebrek aan concurrentie worden gecorrigeerd door middel van regelgeving en toezicht. Die kunnen echter zo ingewikkeld blijken te zijn dat het vooralsnog te prefereren is om het staatsmonopolie te handhaven.

De minister onderschreef in het algemeen dat participatie van werknemers in hun onderneming moet worden bevorderd. In onderhandelingen met kopers van een af te stoten staatsdeelneming wordt hun beleid op dit gebied ook als criterium gehanteerd. Bevordering van werknemersparticipatie betekent echter niet dat de toevallig bij een verkoop betrokken werknemers een douceurtje wordt gegeven in de vorm van aandelen. Desgevraagd gaf hij aan geen enkel bezwaar te hebben tegen een zogenaamde management «buy-out» of verkoop aan de werknemers van de betrokken onderneming, mits tegen normale voorwaarden. Betreft het een beursgenoteerde onderneming en is er sprake van overinschrijving op de uit te geven aandelen, dan is het te verdedigen om de werknemers van de betrokken onderneming een wat groter quotum toe te delen dan de overige gegadigden. Gezien de vele mogelijkheden die er zijn bij verkoop, zal per geval moeten worden bezien welke optie de beste is.

De minister had er geen behoefte aan ten faveure van zijn ministerie een wijziging aan te brengen in de geldende rolverdeling tussen de bij een verkoop betrokken ministeries. Vakdepartementen hebben niet per definitie een leidende rol. Het staat het ministerie van Financiën vrij het initiatief te nemen als het van mening is dat een deelneming kan worden verkocht. Soms wordt het initiatief zelfs genomen door het betrokken bedrijf. Bij verkoop is er altijd nauwe samenwerking tussen het betrokken vakdepartement en het ministerie van Financiën, dat beschikt over de nodige financiële kennis en ook zorgdraagt voor een zorgvuldige procedure.

De minister onderschreef het algemene uitgangspunt dat ter voorkoming van belangenverstrengeling een ambtenaar geen commissaris mag zijn bij een bedrijf dat actief is op zijn beleidsterrein. Hoewel deze beleidslijn thans als algemeen uitgangspunt geldt, is het in een enkel geval nog niet mogelijk gebleken deze duidelijke scheiding aan te brengen. Desgevraagd zegde hij toe de Kamer op korte termijn een lijst te zenden van overheidscommissarissen en de functie die zij op hun departement vervullen. Hij voelde er niet voor om ambtenaren geheel uit te sluiten van benoemingen tot commissaris. Het feit dat de Staat aandeelhouder is in een bedrijf, geeft aan dat er relaties zijn met de overheid. In die situatie is het voor zo'n bedrijf van nut om te beschikken over een commissaris die de «Haagse» gebruiken kent, terwijl het voor de overheid van belang is om via haar commissaris aanvullende expertise te verkrijgen over de sector waarin het betrokken bedrijf opereert. Het afzien van overheidscommissarissen ging hem te ver, omdat de overheid zichzelf dan als enige grote aandeelhouder in een bedrijf niet laat vertegenwoordigen in de raad van commissarissen. Naar verwachting zal de rapportage van de commissie Peters geen invloed hebben op de positie en het functioneren van de overheidsfunctionaris. Belangenverstrengeling bij de verkoop van de deelneming in Roccade is uitgesloten, omdat de deelneming in Alpinvest is verkocht en daar derhalve geen overheidscommissaris meer actief is. Ten slotte deelde de minister mede dat het eisen van goedkeuringsrecht op het gebied van arbeidsvoorwaarden geen algemene regel is bij het aangaan van staatsdeelnemingen.

2. Macro-economische en monetaire aspecten van LETS-systemen

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Van der Ploeg (PvdA) bestreed de conclusie in de brief van 5 maart jl. dat de centrale administratie geen LETS-eenheden kan uitgeven. Door extra LETS-papieren te drukken, stelt de centrale administratie zich op als monetaire autoriteit. Dit kan leiden tot onderbesteding en inflatie. Belastingtechnisch kan dus aan een LETS-eenheid wel een waarde worden toegekend, maar die kan worden beïnvloed door het optreden van de centrale LETS-administratie. Hoe ziet de minister dit? Overigens stemde hij in met een zekere vrijstelling voor dit soort alternatieve circuits.

Mevrouw Giskes (D66) nam het verschijnsel LETS-systeem zeer serieus omdat het veelal wordt gehanteerd in kringen van mensen die onvoldoende echt geld hebben om van rond te komen. Het bevreemdde haar dat formulieren van de belastingdienst de indruk wekken als zou er in dergelijke systemen formeel geld omgaan, terwijl in de brief van 5 maart jl. wordt gesteld dat LETS nooit in geld inwisselbaar zijn. Is dit wel realistisch? Hoe waardevast zijn LETS-eenheden? Is bekend hoeveel LETS-eenheden er in omloop zijn? Wat is de ervaring van de belastingdienst met verzonden formulieren? Hoe zijn verzekeringsaspecten geregeld? Is iemand die arbeidsongeschikt wordt tijdens het verrichten van een LETS-dienst verzekerd?

Mevrouw De Vries (VVD) was ronduit ongelukkig met de wijze waarop het kabinet omgaat met alternatieve geldstelsels als de onderhavige. In feite wordt hiermee een semi-zwart circuit gedoogd. Hoe beperkt van omvang het nu ook is, de betrokken organisaties verwachten het aantal deelnemers tegen het jaar 2000 minimaal verdrievoudigd te hebben. Het kabinet volgt de ontwikkeling, maar dreigt door zijn opstelling straks met lege handen te staan. Door nu grenzen aan te geven, vrijstellingen te benoemen, officiële formulieren uit te laten gaan en zelfs Melkertbanen in dit verband toe te staan, wordt aan dergelijke systemen ongewild een status gegeven die ze niet mogen krijgen. Tegen zo'n gedoogbeleid nam zij stelling. Zij riep de staatssecretaris van Financiën op, wetgeving te entameren. Welk effect hebben LETS-stelsels op het systeem van sociale zekerheid? Mogen mensen met een uitkering eraan meedoen? Kan belastinggeld van LETS-deelnemers inderdaad niet altijd in guldens worden gevorderd? Willen bewindslieden hierop in een nadere brief ingaan?

De heer De Haan (CDA) waarschuwde ook voor een al te bagatelliserende houding ten opzichte van LETS-systemen. Geldschepping door de centrale LETS-administratie is wel degelijk mogelijk. Door hun geringe omvang kunnen deze systemen het anti-inflatiebeleid van het kabinet niet doorkruisen, maar toch zou men er goed aan doen om dit soort ontwikkelingen in beginsel te verbieden. Mensen die te goeder trouw deelnemen aan dergelijke systemen, kunnen de dupe worden van dubieus handelen van de centrale organisatie. Om duidelijkheid te scheppen zou in regelgeving moeten worden vastgelegd dat ongeacht de rekeneenheid die wordt gehanteerd, met de fiscus wordt afgerekend in guldens, waarbij als maatstaf geldt dat een rekeneenheid per definitie gelijk is aan een gulden. Omdat dit soort circuits economische activiteiten betreft, moet de fiscus een rol hebben. Die mag bij zijn optreden de redelijkheid echter niet uit het oog verliezen en moet zich ook rekenschap geven van de inningskosten. Daarbij leert de ervaring dat meer vluchtwegen worden gecreëerd, naarmate de fiscus strenger wordt. Bovendien mag streng optreden tegen dit soort circuits geen geïsoleerd verschijnsel zijn. Zo'n optreden moet er dan ook zijn tegen vergelijkbare circuits in andere lagen van de samenleving. Tegen die achtergrond kon hij vooralsnog instemmen met introductie van een vrijstellingsgrens.

Het antwoord van de minister

De minister onderschreef dat LETS-systemen in potentie monetaire gevolgen kunnen hebben als de centrale administratie ervan geldscheppend gaat optreden. In de brief van 5 maart jl. is abusievelijk de suggestie gewekt dat dit niet kan. Bedoeld was, dat dit in de praktijk niet gebeurt. Verder onderschreef hij dat economische diensten in dit soort systemen in feite worden beloond in natura en derhalve als zodanig moeten worden belast. Gezien de relatief geringe omvang ervan achtte hij het vooralsnog echter niet opportuun om tegen ontwikkelingen als de onderhavige streng op te treden met wetgeving en dergelijke. Het optreden van de fiscus is erop gericht de ontwikkelingen binnen de perken te houden. Hij adviseerde de commissie over fiscale aspecten van LETS-systemen te discussiëren met de staatssecretaris van Financiën, wiens portefeuille dit primair regardeert. Verder zegde hij toe, eventueel in samenwerking met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Kamer nader te informeren over verzekerings- en uitkeringstechnische aspecten van het deelnemen aan een LETS-systeem.

De voorzitter van de commissie,

Ybema

De griffier van de commissie,

Janssen

BIJLAGE

Aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 maart 1997

Zoals door de Staatssecretaris van Financiën tijdens het algemeen overleg van 4 december 1996 is toegezegd, informeer ik u hierbij over de macro-economische en monetaire aspecten van zogeheten LETS-systemen.

LETS staat voor Local Exchange and Trade System. Het is een lokaal ruilstelsel. Er bestaan in Nederland verschillende LETS-systemen. Binnen dergelijke systemen verlenen de aangesloten leden onderling allerlei diensten met gesloten beurzen. De verleende diensten worden centraal bijgehouden tegen een vaste boekhoudkundige waarde, zoals bijvoorbeeld noppes, lets of eco's. Op deze manier kunnen leden een tegoed opbouwen en dat later besteden aan diensten van anderen.

De leden kunnen afspreken dat hun LETS-eenheid een bepaalde waarde in guldens heeft. De LETS-eenheden zijn echter nooit omwisselbaar in geld.

Ten aanzien van de macro-economische en monetaire aspecten van LETS-systemen kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt.

Macro-economische aspecten

Het bestaan van lokale ruilsystemen heeft geen enkele invloed op de vraag naar diensten in de formele sector, indien het gaat om diensten die niet worden aangeboden in de formele sector of die voorheen binnen de huishoudelijke sector werden gedaan («doe-het-zelf-klusjes»).

Het lijkt erop dat het merendeel van de activiteiten thans in deze sfeer liggen. Indien binnen het ruilsysteem diensten worden aangeboden die concurreren met diensten in de formele sector, leidt dit tot een afname van de vraag naar de betreffende formele diensten. Er treden echter compenserende gevolgen op in de vorm van een toegenomen vraag naar andere goederen en diensten. Leden die gebruik maken van diensten die tevens worden aangeboden in de formele sector, krijgen meer ruimte in hun budget voor andere uitgaven of kunnen meer gaan sparen.

Werken in het LETS-systeem vormt in zeer geringe mate een alternatief voor arbeid in de formele economie. De invloed op het formele arbeidsaanbod is zeer klein. In de meeste gevallen zal de beloning in de formele sector hoger liggen dan in het lokale ruilsysteem. Daarnaast zijn veel goederen en diensten (zoals huisvesting, energie, levensmiddelen) niet verkrijgbaar binnen het LETS-systeem.

De invloed van LETS-systemen op de formele economie is dus zeer beperkt. Dit geldt zowel voor de vraag naar diensten als voor het arbeidsaanbod. Er is thans sprake van een kleinschalig fenomeen. Uiteraard wordt de ontwikkeling van de omvang en het karakter van het fenomeen voortdurend gevolgd.

Monetaire aspecten

Een centrale administratie binnen het LETS-systeem registreert de verleende diensten en houdt de tegoeden bij van de leden. De centrale administratie kan zelf echter geen LETS-eenheden uitgeven.Monetaire inflatie – als gevolg van een te grote hoeveelheid LETS-eenheden in omloop in het systeem – is daarmee per definitie uitgesloten.

De leden kunnen afspreken dat de boekhoudkundige waarde die wordt gehanteerd binnen het LETS-systeem een bepaalde waarde in guldens heeft. LETS-eenheden zijn echter niet omwisselbaar in geld. Het LETS-systeem heeft daarom geen enkele invloed op de waarde van de gulden (en straks de euro).

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), A. de Jong (PvdA), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste (VVD), Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Walsem (D66), Ten Hoopen (CDA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Heeringa (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), G. de Jong (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (Unie 55+), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Boxtel (D66), De Haan (CDA).

Naar boven