25 172
Wijziging van de Vreemdelingenwet

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 7 maart 1997

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Algemeen

De leden van de fracties van CDA, PvdA, D66 en SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Hoewel de meeste wijzigingen technisch van aard zijn, hebben zij nog een aantal vragen aan de regering, waar zij in het navolgende op terug zullen komen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat ertoe strekt de Vreemdelingenwet op enkele onderdelen aan te passen. Zij brengen hier evenwel naar voren, dat zij teleurgesteld zijn over het feit dat het zo lang heeft geduurd voordat het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend. Reeds in december 1995 heeft het kabinet reparatie van de Vreemdelingenwet toegezegd. Waarom heeft de indiening van het wetsvoorstel meer dan één jaar op zich laten wachten, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van GroenLinks betreuren het dat nu een aantal wijzigingen in de Vreemdelingenwet wordt voorgesteld, terwijl het wetsvoorstel met betrekking tot het hoger beroep in vreemdelingenzaken volgens de Staatssecretaris op een haar na gereed is. De leden van GroenLinks hebben een sterke voorkeur om met het wetsvoorstel omtrent het hoger beroep in vreemdelingenzaken het voorliggende wetsvoorstel in samenhang te behandelen, nu het beide ingrijpende procedurewijzigingen betreft.

Artikelsgewijze behandeling

ARTIKEL I

Met betrekking tot de onderdelen A, C, G en H zijn de leden van GroenLinks verheugd dat de bestaande praktijk met betrekking tot deze onderwerpen, waar de leden zich ook in kunnen vinden, wordt neergelegd in de wet.

De leden van de SGP-fractie hebben er behoefte aan enige vragen te stellen bij de onderdelen B, D en E van artikel I van het wetsvoorstel.

A

De leden van de CDA-fractie juichen de wettelijke vastlegging van de taak van de Koninklijke Marechaussee bij het vreemdelingentoezicht in artikel 4, eerste lid, onder c, toe. Heeft de opneming van de Koninklijke Marechaussee in de wet slechts een codificerend karakter, of leidt deze tot een uitbreiding van de taken en/of bevoegdheden van de Koninklijke Marechaussee op het terrein van het vreemdelingentoezicht?

Het stemt de leden van de VVD-fractie tot tevredenheid dat in artikel 4 van de Vreemdelingenwet expliciet wordt vastgelegd dat het vreemdelingentoezicht een zelfstandige taak is van de Koninklijke Marechaussee. Wel wensen zij van de regering te vernemen of als gevolg daarvan het Vreemdelingenbesluit wijziging behoeft. Gaarne krijgen zij daarop een reactie van de regering.

Ten einde het mobiel vreemdelingentoezicht uit te kunnen voeren, is de bevoegdheid tot het geven van een stopteken en het doorzoeken van vaartuigen en voertuigen noodzakelijk, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Maar daarvoor ontbreekt thans een wettelijke basis. Wellicht verdient het aanbeveling artikel 26 Vreemdelingenbesluit daartoe te veranderen. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

B

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid kunnen zich voorstellen dat het uit praktische overwegingen de voorkeur verdient om de vrijheidsbenemende maatregel op grond van artikel 7a Vreemdelingenwet te laten voortduren. Nu artikel 34a Vreemdelingenwet ook van toepassing is op de voortgezette vrijheidsbeneming is een garantie gegeven voor de rechtsbescherming. De criteria voor de voortdurende vrijheidsbeneming zijn echter niet gegeven. Deze leden vragen derhalve of het niet de voorkeur verdient het criterium dat de vrijheidsbeneming noodzakelijk is voor de veiligstelling van de uitvoerbaarheid van de last tot uitzetting gegeven in artikel 18b, ook over te nemen in artikel 7a.

De leden van de D66-fractie merken op dat voorgesteld wordt om artikel 7a van de Vreemdelingenwet te wijzigen. De strekking daarvan is dat in de toekomst vrijheidsontneming op basis van artikel 7a ook kan worden toegepast nadat een beslissing is genomen op het asielverzoek. De leden van de fractie van D66 hebben over deze wijziging een aantal vragen.

In de memorie van toelichting wordt vermeld dat de situatie van de artikelen 18a en 18b met name van toepassing is op vreemdelingen die zich reeds in het land bevinden en niet in de eerste plaats op vreemdelingen aan wie aan de grens de verdere toegang is geweigerd. Kan de regering dit nader toelichten? Hebben de artikelen 18a en 18b niet betrekking op alle vreemdelingen, voor wie het noodzakelijk is de uitzetting veilig te stellen?

Hoe is het wijzigingsvoorstel te rijmen met de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 4 juli 1996 (AWB 96/3614 VRWET), dat de vrijheidsontnemende maatregel een ultimum remedium is, alleen te gebruiken indien het concrete geval daartoe aanleiding geeft en dat de maatregel niet als collectief, maar op individuele gronden zal worden gebezigd? Wordt detentie met deze wijziging ook mogelijk gemaakt als daartoe de noodzaak ontbreekt?

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat zij erg veel moeite hebben met onderdeel B, waarin wordt voorgesteld dat de maatregel ex artikel 7a Vreemdelingenwet voortaan ook van toepassing kan zijn nadat een eerste beslissing op de aanvraag om toelating is genomen. Waar artikel 7a Vw kan worden toegepast zonder de noodzaak van individuele gronden, is de toepassing van artikel 18b Vw aan een aantal voorwaarden verbonden. Deze vrijheidsbenemende maatregel kan alleen (volgens de wetsgeschiedenis en volgens de interpretatie door de Rechtseenheidskamer) worden opgelegd aan asielzoekers wier asielverzoek binnen vier weken na aanvraag kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk is beoordeeld, en er bovendien indicaties zijn op basis van individuele feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de betrokkene zich aan toezicht en verwijdering zal onttrekken. Dan nog zal een belangenafweging moeten worden gemaakt die de oplegging van de vrijheidsbenemende maatregel kan rechtvaardigen.

De handhaving van deze voorwaarden is van zeer groot belang vanwege het ingrijpende karakter van de maatregel.

Invoering van de voorgestelde wijziging zou betekenen dat asielzoekers die via Schiphol Nederland binnenkomen, categoriaal en zonder nadere voorwaarden kunnen worden vastgehouden op grond van artikel 7a Vw. Is deze indruk juist? En zo ja, acht de regering dit uit mensenrechtelijk oogpunt verantwoord? De ratio van dit voorstel ontgaat de leden van GroenLinks, nu artikel 18b Vw toch al de mogelijkheid biedt voor vrijheidsbeneming nadat is beslist op het asielverzoek, als de noodzaak daarvoor aanwezig is. Het argument dat de artikelen 18a en 18b Vw met name van toepassing zijn op vreemdelingen die zich reeds in het land bevinden, bijvoorbeeld in een Onderzoek- en Opvangcentrum (OC), achten de leden niet overtuigend, omdat de wet de toepassing van artikel 18b op een andere plaats niet uitsluit. Het belangrijkste criterium is toch dat het noodzakelijk moet zijn voor de tenuitvoerlegging van de last tot uitzetting? Zo heeft de Staatssecretaris in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 19 juni 1995 ook expliciet gesteld dat de tenuitvoerlegging van artikel 18a Vw zich niet hoeft te beperken tot een OC, maar ook in Vertrekcentrum Ter Apel kan worden toegepast. Kan de regering meer uitleg geven omtrent de noodzaak van deze wijziging?

Kan de regering een garantie geven voor de termijn, waarbinnen het beroep tegen de vrijheidsbenemende maatregel alsook het verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar of beroep in Nederland zal worden behandeld?

Brengt toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar/beroep in elk geval opheffing van de maatregel ex artikel 7a Vw met zich?

Met de wijziging kan ook de maatregel van vrijheidsbeneming worden opgelegd aan asielzoekers die niet binnen vier weken een beschikking hebben gekregen. Betekent dit dat de stok achter de deur voor de Staatssecretaris om voortvarend te beschikken, verdwijnt? De eis om binnen vier weken te bepalen of een asielverzoek kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk is, is een zeer reële. Als deze termijn te kort is voor het onderzoek van de aanvraag, lijkt een Kono-beschikking al niet meer gerechtvaardigd. Nu het al dan niet opleggen van een vrijheidsbenemende maatregel niet meer afhangt van de termijn waarbinnen de beslissing wordt genomen, lijkt de ontwikkeling niet meer te stoppen.

Daarnaast hebben de leden van de GroenLinks-fractie de indruk dat met deze wijziging artikel 7a Vw ook opgelegd kan worden aan asielzoekers wier asielverzoek niet kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk is beoordeeld. Is dit juist en zo ja, wat is hier de reden van? Bij deze asielzoekers is het niet uitgesloten dat zij hun bezwaarprocedure in Nederland mogen afwachten, zodat niet binnen een afzienbare termijn een beoordeling van de rechtbank is te verwachten (in de vorm van een voorlopige voorziening). Daarnaast duidt het feit dat geen Kono-beschikking is gegeven op een reëel asielverzoek. Moet op deze mensen ook artikel 7a Vw van toepassing zijn? Blijft de relatie tussen vrijheidsbeneming en een reëel uitzicht op uitzetting wel relevant? Is er bij asielzoekers die aan het begin van hun asielprocedure staan, sprake van een zicht op uitzetting? Geldt deze maatregel eveneens voor statenlozen of anderen die om technische redenen niet uitzetbaar zijn? Wat zijn de criteria waarop de rechter na vier weken kan toetsen of de vrijheidsbeneming te rechtvaardigen is?

De leden van de SGP-fractie gaan ervan uit dat wanneer artikel 7a conform het voorstel wordt gewijzigd, vreemdelingen ook na afwijzing van het verzoek om toelating mogen worden gedetineerd. Is deze veronderstelling juist, zo vragen zij. Verder vragen zij of de toepassing van (het gewijzigde) artikel 7a kan meebrengen dat niet op basis van individuele feiten en omstandigheden wordt getoetst of detentie ter veiligstelling van de uitzetting nodig is. Of wordt er op voorhand, dus categoriaal, vanuit gegaan dat de afgewezen asielzoeker zich aan toezicht en verwijdering zal onttrekken?

Naar aanleiding van de laatste zin van de toelichting op onderdeel B, vragen deze leden of (het gewijzigde) artikel 7a ook kan worden toegepast indien de toelatingsbeslissing niet binnen vier weken is genomen. Of dienen in dat geval de artikelen 18a en 18b toegepast te worden?

C

De leden van de CDA-fractie vragen de regering de ratio van de wijziging van artikel 12b in de voorgestelde zin uiteen te zetten. De wettekst van het bestaande artikel 12b is naar de mening van deze leden volstrekt helder. Dit artikel voorkomt het onnodig voeren van procedures, en dient naar de mening van de leden van de CDA-fractie daarmee een duidelijk doel.

Deze leden menen dat het tot de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 11 mei 1995 gevoerde beleid, te weten het buiten behandeling stellen van het oorspronkelijke verzoek om toelating, in lijn was met de bedoeling van de wetgever met artikel 12b. Als deze leden het goed zien, dan heeft de REK-uitspraak geleid tot het wijzigen van het tot dan toe op basis van artikel 12b gevoerde beleid. Die materiële beleidswijziging wordt door de thans voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet in de wet verankerd. Gaarne ontvangen deze leden een nadere motivering waarom de naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer gevolgde lijn in de wet wordt vastgelegd, en waarom niet is gekozen voor het wettelijk bevestigen van het vóór die uitspraak op grond van artikel 12b gevoerde beleid. Is de grond voor het buiten behandeling stellen van het oorspronkelijke verzoek om toelating na verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) om beleidsmatige redenen komen te vervallen?

Deze leden menen dat er sprake is van een discrepantie in die zin dat, waar de nieuwe artikelen 15a en 29b ertoe leiden dat onnodige procedures worden voorkomen, het schrappen van artikel 12b juist meer procedures uitlokt. Gaarne ontvangen zij hierop een reactie van de regering.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering voorstelt het tweede lid van artikel 12b te laten vervallen, daar de rechter heeft bepaald, dat verlening van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf geen grond biedt om de oorspronkelijke aanvraag buiten beschouwing te laten. De praktijk heeft zich inmiddels daarop ingesteld.

Deze leden vragen de regering dit voorstel nader te motiveren, te meer daar in punt 3 van bijlage 5 van de eerste kwartaalrapportage Stappenplan Asielbeleid (Kamerstukken 19 637 II, nr. 179) wordt gesteld, dat de termen «onherroepelijk» en «buiten beschouwing laten» verduidelijking behoeven. Voorts vragen zij naar de nadere betekenis van dit voorstel. Wat zullen de gevolgen van dit voorstel zijn voor de oorspronkelijke aanvraag om toelating? Herleeft deze aanvraag na het verlopen van de termijnen van de vvtv? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een verduidelijking.

Gebleken is dat het voorkomt, dat als de minister een voorwaardelijke vergunning tot verblijf heeft verleend, de asielzoeker doorprocedeert voor de A-status. Dit levert veel extra procedures op, wat een ongewenste situatie is. Op welke wijze kan worden voorkomen, dat na verlening van de vvtv doorprocederen voor de A-status niet meer mogelijk is? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een antwoord van de regering.

D

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid kunnen zich vinden in de doelstelling om zowel de beoordeling van het vluchtelingenschap als de beoordeling van de gronden voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden in dezelfde procedure af te doen. Deze leden vragen – mede naar aanleiding van het commentaar van Vluchtelingenwerk Nederland op dit wetsvoorstel – of het verzoek om de vluchtelingenstatus als basis moet dienen. Het kan zijn dat iemand zelf stelt geen vluchteling te zijn en zich enkel wil beroepen op de bescherming van artikel 3 EVRM. In een dergelijk geval is de aanvraag om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond. In het geval dat ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsbeperkende maatregel is getroffen, wordt ingevolge artikel 29a Vw de bezwaarprocedure overgeslagen. Biedt deze versnelde procedure wel voldoende mogelijkheden om het verzoek om toelating op humanitaire gronden te beoordelen? Is het slechts ambtshalve betrekken van de toelating op humanitaire gronden wel in overeenstemming met het EVRM? De vreemdeling moet toch in staat zijn om direct een beroep te doen op de bescherming van artikel 3 EVRM zonder daarbij een beroep te moeten doen op de – oneigenlijke – grond van het vluchtelingenschap?

De leden van de VVD-fractie stemmen in met het voorstel dat een asielzoeker alleen nog een aanvraag om toelating als vluchteling hoeft te doen en dat als hij daarvoor niet in aanmerking komt, ambtshalve zal worden nagegaan of er redenen zijn iemand een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden te verlenen. Deze leden wijzen erop, dat zij daarop hebben aangedrongen.

In bijlage 5 van de eerste kwartaalrapportage Stappenplan Asielbeleid (Kamerstukken II, 19 637, nr. 179) wordt in punt 4b melding gemaakt van een vereenvoudiging van de niet-inwilligingsgronden van de artikelen 15a, 15b en 15c. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan welke vereenvoudiging van de niet-inwilligingsgronden moet worden gedacht en wat de overwegingen van de regering zijn geweest thans geen voorstellen te doen die daarop betrekking hebben. Is de regering nog voornemens de betaling van griffierecht, zoals dat voortvloeit uit artikel 33 f, eerste lid, opnieuw te bezien? Zo ja, waar denkt de regering aan, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

De leden van de fractie van D66 stellen dat in de memorie van toelichting wordt vermeld dat de asielzoeker in de toekomst alleen nog een aanvraag om toelating als vluchteling behoeft in te dienen. Indien hij niet in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling, zal ambtshalve worden nagegaan of er redenen zijn hem een vergunning tot verblijf te verlenen. De leden van de D66-fractie vragen of deze wijziging ook betekenis heeft voor vreemdelingen die geen beroep op het vluchtelingenverdrag willen doen, maar uitsluitend verzoeken om een verblijfsvergunning om klemmende redenen van humanitaire aard (bijvoorbeeld op basis van artikel 3 EVRM)?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn het oneens met de onder onderdeel D voorgestelde wetswijziging. De leden achten het van belang dat asielzoekers altijd een expliciete aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden kunnen doen, omdat hiervoor immers andere overwegingen aan ten grondslag liggen dan onder de aanvraag om toelating als vluchteling. Een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM en humanitaire aspecten die liggen in de individuele omstandigheden van de betrokkene, zijn zulke gronden. De asielzoeker heeft er recht op dat de Staatssecretaris hier ook expliciete, inhoudelijke overwegingen aan besteed. De pragmatische reden die de regering voor afschaf van de vvtv-aanvraag geeft, achten de leden onvoldoende om een dergelijke fundamentele wijziging in de procedure te rechtvaardigen. De voorgestelde wijziging heeft ook tot gevolg dat bij Kono-beschikkingen die binnen vier weken worden geslagen, de individuele omstandigheden (die bijvoorbeeld voor de toepassing van het traumata-beleid van belang kunnen zijn) nog nauwelijks onderzocht kunnen zijn op het moment dat een beslissing wordt genomen over de verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden.

De voorgestelde wijziging/ aanvulling van artikel 15a maakt het, als de leden van de SGP-fractie het goed hebben begrepen, onmogelijk dat een asielzoeker, die geen beroep op het Vluchtelingenverdrag kan of wil doen, verzoekt om een verblijfsvergunning om klemmende redenen van humanitaire aard. Bovendien wordt daarmee afgeweken van de door de AWB ten aanzien van overheidsbeschikkingen geïntroduceerde verplichting voor de overheid om de beschikking, indien deze wordt aangevochten, in heroverweging te nemen. De beoordeling of in het concrete geval humanitaire aspecten aanleiding kunnen zijn tot verlening van een vergunning tot verblijf zal dan nauwelijks aan de rechter worden voorgelegd. Deze leden vragen of het, gelet op de problematische situatie in de landen van herkomst, wenselijk is de voorgestelde uitsluiting van een heroverweging te vervangen door een ambtshalve beoordeling. Betekent het feit dat een beroep op vluchtelingschap kennelijk ongegrond is, dat zulks ook het geval zal zijn wat betreft een verzoek om een C-status? Wordt zodoende een vreemdeling, die alleen een verblijf om humanitaire redenen wil aanvragen, in feite niet genoodzaakt om ook toelating als vluchteling te verzoeken?

Deze leden stellen voorts de vraag of, in geval een aanvraag om toelating wegens niet-ontvankelijkheid of de kennelijke ongegrondheid daarvan, in bezwaar of in beroep de humanitaire aspecten nog wel aan de orde kunnen worden gesteld?

E

De leden van de D66-fractie merken op dat een rechtstreeks beroep open staat op beschikkingen waartegen op grond van artikel 29 Vw geen bezwaar kan worden gemaakt. Op artikel 29 is veel kritiek uitgeoefend omdat de vreemdeling, die in zijn vrijheid is beperkt dan wel van zijn vrijheid is beroofd, een instantie wordt onthouden. Daar komt bij dat de zaak in een veel minder uitgewerkt stadium bij de rechter zal belanden. Het risico is volgens de leden van de D66-fractie dan ook groot dat de rechter zwaarder wordt belast dan elders in het bestuursrecht het geval is.

Met de beoogde aanpassing van de wet worden de mogelijkheden van de asielzoeker om tegen een ongunstige beslissing op te komen verder ingeperkt. Immers niet alleen de vraag of er sprake is van vluchtelingenschap, maar ook de beoordeling of in het concrete geval humanitaire aspecten aanleiding kunnen geven tot het verlenen van vergunning tot verblijf wordt nu rauwelijks aan de rechter voorgelegd.

Het is goed denkbaar dat een beroep op het vluchtelingenschap kennelijk ongegrond is, terwijl het verzoek om een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden dat niet is. De leden van de fractie van D66 vragen de regering of in dat geval niet ten onrechte een rechtsmiddel aan de asielzoeker wordt onthouden. Weegt het in de memorie van toelichting genoemde nadeel dat meerdere procedures met betrekking tot één asielzoeker worden gevoerd wel op tegen de grote belangen die voor de asielzoeker op het spel staan?

Ook vragen de leden van de D66-fractie of het door de regering genoemde nadeel feitelijk wel reëel is. Het fenomeen van uiteenlopende procedures doet zich immers voor bij zaken waarin het verzoek om toelating als vluchteling als niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond wordt beschouwd en tevens grond voor vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming aanwezig wordt geacht. In deze zaken wordt in het algemeen een verzoek om voorlopige voorziening tegen de dreigende uitzetting behandeld voordat de feitelijke behandeling van beroep en bezwaar is aangevangen. Bij de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening kan de rechter het beroep en het bezwaar in één eindbeslissing afdoen. Dit is alleen anders wanneer het bezwaar niet bij voorbaat kansloos is. In de ogen van de leden van de fractie van D66 is het echter in die gevallen ook logisch dat de bezwaarprocedure normaal wordt behandeld.

Het gevolg van de wijziging zoals beschreven onder D is te vinden in onderdeel E, en stelt de leden van de GroenLinks-fractie geenszins gerust. De leden van GroenLinks zijn van oordeel dat de regering een onverantwoorde methode hanteert om de procedures te bekorten. Hoe ziet de regering het ontnemen van de mogelijkheid tot bezwaar bij een aanzienlijke groep asielzoekers in relatie tot het herinvoeren van de mogelijkheid van hoger beroep?

De leden van de fractie van GroenLinks achten het van belang dat de Staatssecretaris zelf de verantwoordelijkheid houdt om een beslissing te heroverwegen. In de kritiek op onderdeel D hebben de leden zich al bezorgd getoond over de korte termijn waarbinnen een beslissing valt over de verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, indien dit tegelijk met de Kono-beschikking moet gebeuren. Het wegvallen van de bezwaarmogelijkheid heeft tot gevolg, dat een heroverweging ex nunc niet meer mogelijk is, nu de behandeling van een beroepsschrift slechts een ex tunc-toetsing betreft. Op welke wijze kunnen alle relevante feiten en omstandigheden dan worden meegewogen in de procedure?

De leden van GroenLinks achten het in het kader van een overzichtelijke en voor ieder gelijke procedure, veel beter indien de mogelijkheid tot bezwaar opnieuw mogelijk wordt voor asielzoekers die een Kono-beschikking hebben gekregen tezamen met een vrijheidsbenemende maatregel. Deze leden hebben de indruk dat dit sprongberoep in de praktijk vaak problemen geeft, nu regelmatig de maatregel, terwijl al beroep is ingesteld, wordt opgeheven of achteraf onterecht is gebleken. Ook de doorzending werkt niet altijd op consistente wijze.

Kan de regering meer inzicht geven in haar ervaringen van de afgelopen jaren met het sprongberoep?

Is de afschaffing van de bezwaarmogelijkheid van deze categorie asielzoekers nog opportuun, nu de Staatssecretaris stelt te zijn geslaagd in de uitvoering van haar Stappenplan en zij ervan uitgaat dat de bezwaarfase slechts enkele maanden in beslag neemt? Is het niet een vreemde praktijk dat het bestuursorgaan zelf kan bepalen, aan de hand van de eigen beoordeling, welke procedurele mogelijkheden de asielzoeker open staan? Zou de zorgvuldigheid van de asielprocedure niet veel meer gewaarborgd zijn indien voor alle asielzoekers dezelfde bezwaar- en beroepsmogelijkheden zouden gelden?

De leden van de SGP-fractie onderkennen zowel bij artikel 15a als bij artikel 29 het bezwaar dat meer procedures met betrekking tot één asielzoeker worden gevoerd en dat deze procedures uit elkaar kunnen lopen. Zij vragen of hier feitelijk wel van een reëel nadeel gesproken kan worden. Immers, het fenomeen van uiteenlopende procedures doet zich voor bij zaken waarin het verzoek om toelating als vluchteling door de administratie als niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond wordt beschouwd en tevens grond voor vrijheidsbeneming aanwezig wordt geacht. In deze zaken wordt toch in het algemeen een verzoek om voorlopige voorziening tegen de dreigende uitzetting behandeld voordat de feitelijke behandeling van beroep en bezwaar is aangevangen. Bij de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening kan de rechter het beroep en bezwaar in één eindbeslissing afdoen. De rechter zal dat toch in beginsel slechts niet doen indien het bezwaar niet bij voorbaat kansloos is. En in die gevallen is het toch ook volstrekt logisch dat de bezwaarprocedure normaal wordt behandeld?

F

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid zijn het eens met het aanwijzen van een nevenzittingsplaats in de gemeente Haarlemmermeer (Schiphol). Zal aan de betrokken vreemdeling voldoende duidelijk kunnen worden dat het een zitting van de onafhankelijke rechter betreft?

Voorts vragen deze leden of het niet zinvol zou zijn ook de mogelijkheid te bieden tijdelijk andere nevenzittingsplaatsen aan te wijzen, opdat ook in de toekomst het nader aanwijzen van nevenzittingsplaatsen met het oog op de afdoening van vreemdelingenzaken mogelijk zal zijn. Wellicht zal de blijvende toevloed van beroepszaken in het vreemdelingenrecht dit noodzakelijk maken.

Met betrekking tot het onderhavige voorstel vragen de leden van de GroenLinks-fractie of een dergelijke concentratie van onderzoek, rechtshulp, het nemen van een beslissing en het onderzoek ter terechtzitting, voor de asielzoeker niet te verwarrend is. Is de onafhankelijkheid van de rechter nog herkenbaar? Is de nevenzittingsplaats ook bedoeld voor de beroepszaken tegen de beslissing op de aanvraag waartegen geen bezwaar openstaat? Diverse procedures in één zaak over meerdere nevenzittingsplaatsen achten de leden ongewenst.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier voor dit verslag,

Floor


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven