25 160
Wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer en van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement (wijziging bedragen schadeloosstelling en vergoedingen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit voorstel van wet strekt ertoe de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer te verbinden aan schaal 16 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1984 (BBRA) in plaats van aan schaal 14. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de positieve inkomenseffecten van de wijziging worden geneutraliseerd door een verlaging in de sfeer van de onkostenvergoedingen. Het voorstel is het resultaat van langdurig onderzoek en debat.

Op 21 februari 1996 heeft de Tweede Kamer een voorstel van het Presidium tot wijziging van de schadeloosstelling voor kamerleden behandeld. Het voorstel van het Presidium, vervat in een brief van 12 december 1995, was gebaseerd op de bevindingen van de commissie Emolumenten1. De commissie Emolumenten had het Presidium namelijk een voorstel doen toekomen tot bijstelling van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer. Dat voorstel betrof de koppeling van het schadeloosstellingsbedrag aan de hoogste regel van schaal 16 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1984 (BBRA) in plaats van het huidige bedrag gelijk aan het maximum van schaal 14 van het BBRA. Dit was in lijn met een aanbeveling van de commissie Functiewaardering Leden van de Tweede Kamer (de commissie Van Kemenade). Deze commissie van externe deskundigen, die medio 1990 werd ingesteld, heeft een onderzoek uitgevoerd naar de structuur en hoogte van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer. In april 1991 heeft de commissie Van Kemenade de conclusies van het onderzoek in een rapport aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden. In het rapport deed de commissie op grond van functiewaarderingsonderzoeken de aanbeveling om aan te sluiten bij de bezoldiging voor gedeputeerden. Dat was op dat moment schaal 16 BBRA. Inmiddels is de bezoldiging van gedeputeerden verbonden aan schaal 17 BBRA. Het Presidium heeft echter in navolging van de commissie Emolumenten voorgesteld vast te houden aan een koppeling aan schaal 16 BBRA.

De commissie Emolumenten had voorts geconstateerd dat een politiek draagvlak voor de voorgestelde verhoging van de schadeloosstelling slechts dan gevonden zou kunnen worden indien het positieve individuele inkomenseffect zou worden geneutraliseerd. De commissie deed daarom het voorstel het directe netto inkomenseffect te compenseren in de sfeer van de onkostenvergoedingen. Om dit inkomensneutrale resultaat te bereiken heeft het Presidium voorgesteld het positieve effect van netto f 10 000,– op jaarbasis te compenseren door de beroepskostenvergoeding te verminderen met f 8 390,–, zodat daarvan f 4 200,– resteert, en het wettelijk vergoede kilometeraantal niet-woon-werkverkeer te verlagen met 2 500 kilometer, zodat daarvan resteert 17 500 kilometer. De verlaging van het aantal vergoede kilometers komt neer op een verlaging van f 1 475,– per jaar. Verder heeft het Presidium in zijn brief van 12 december 1995 het technische voorstel van de commissie Emolumenten overgenomen om enkele absolute bedragen die thans in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer worden genoemd, te vervangen door relatieve, namelijk percentagegewijs aan het bruto schadeloosstellingsbedrag gekoppelde bedragen.

De behandeling in de Tweede Kamer van de voorstellen van het Presidium werd afgesloten met de indiening van een motie waarmee het Presidium werd uitgenodigd de invoering van de maatregelen te bevorderen1. De motie werd met een ruime – tweederde – meerderheid aangenomen. Vervolgens heeft het Presidium de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht de voorbereiding van een wetsontwerp langs de lijnen van het Presidiumvoorstel ter hand te nemen.

Aan het verzoek is gehoor gegeven en dit voorstel van wet strekt ertoe de benodigde wetswijzigingen tot stand te brengen overeenkomstig de wens van de Tweede Kamer. De Kamer heeft zich alleen uitgesproken over de eigen rechtspositie. Wijzigingen van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer kunnen echter niet los worden gezien van de rechtspositionele regelingen voor de Eerste Kamer en voor de (Nederlandse) leden van het Europees Parlement. De vergoeding van de werkzaamheden voor de Eerste Kamer en de schadeloosstelling voor de leden van het Europees Parlement zijn gerelateerd aan de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer en volgen ook de trendmatige ontwikkeling van die schadeloosstelling. De vraag doet zich dan ook voor hoe de voorgestelde maatregelen dienen door te werken in de respectievelijke regelingen voor de Eerste Kamer en het Europees Parlement. De rechtspositionele regelingen voor de onderscheiden volksvertegenwoordigers vertonen immers onderlinge samenhang. Het voorstel van wet voorziet derhalve waar mogelijk in een doorwerking van de voorstellen ten aanzien van de Tweede Kamer naar zowel de Eerste Kamer als het Europees Parlement. Daarbij is de lijn gehanteerd dat ook ten aanzien van de Eerste Kamer en het Europees Parlement recht wordt gedaan aan het uitgangspunt van inkomensneutraliteit zoals voorgestaan door de Tweede Kamer.

In deze toelichting worden de verschillende wijzigingen nader uiteengezet waarbij achtereenvolgens zullen worden behandeld de schadeloosstelling van de leden en de voorzitter van de Tweede Kamer, de vergoedingen van de leden en de voorzitter van de Eerste Kamer en de schadeloosstelling van de leden van het Europees Parlement. In paragraaf 5 van de toelichting komen de gevolgen voor pensioenen en uitkeringen aan de orde.

Voor een goed begrip zij nog gewezen op het volgende. Het Presidium heeft zijn voorstellen uitgewerkt op basis van cijfers en bedragen van het jaar 1995. Ook in dit voorstel van wet en de bijbehorende memorie van toelichting wordt 1995 als het peiljaar gehanteerd waarvan de bedragen het uitgangspunt vormen voor de berekening van de nieuwe bedragen.

2. Schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer

Het bedrag van de schadeloosstelling van de Tweede Kamer komt op grond van de huidige regeling overeen met het maximum van schaal 14 BBRA. In overeenstemming met de voorstellen van het Presidium wordt het bedrag van de schadeloosstelling verhoogd tot het niveau van het hoogste salarisnummer van BBRA-schaal 16. Dit resulteert – uitgaande van de bedragen in het jaar 1995- in een stijging van bruto f 123 184,– naar f 149 027,– op jaarbasis (verschil f 25 843,–). Het netto-inkomenseffect daarvan is berekend op f 10 000,–. (f 10 014,–). Daarbij zij opgemerkt dat het daadwerkelijke effect op het netto inkomen per kamerlid iets kan verschillen aangezien dat afhankelijk is van de individuele fiscale omstandigheden van een kamerlid. De verhoging van het netto bedrag wordt gecompenseerd door een verlaging van de beroepskostenvergoeding en de vergoeding voor niet woon-werkverkeer. Het betreft hier onkostenvergoedingen die niet individueel bepaald zijn en waarvan de hoogte voor ieder kamerlid gelijk is. De onbelaste beroepskostenvergoeding voor leden van de Tweede Kamer wordt van f 12 590 op jaarbasis teruggebracht tot f 4 200 per jaar. Om tot de beoogde nettoneutraliteit te komen wordt tevens het wettelijke vergoede kilometeraantal voor niet-woon-werkverkeer verlaagd van 20 000 kilometer naar 17 500 kilometer. Dit betekent een verlaging van f 1 475,–. De op deze wijze opnieuw vastgestelde bedragen zullen bij trendmatige wijzigingen worden bijgesteld zoals in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer is voorgeschreven.

Het daadwerkelijke effect op het netto-inkomen is, zoals aangegeven, afhankelijk van de persoonlijke fiscale situatie van ieder kamerlid. Er zij in dat verband op gewezen dat indien de feitelijke beroepskosten uitstijgen boven de forfaitaire vergoedingen, deze kosten voor zover die overeenkomstig de fiscale regelgeving aftrekbaar zijn, bij de belastingaangifte in mindering kunnen worden gebracht. Dat betekent dat voor zover dergelijke gevallen zich zullen voordoen het beoogde netto-neutrale effect wordt gereduceerd. In die gevallen zullen echter de voor alle belastingplichtigen geldende regels worden toegepast, hetgeen ten opzichte van de thans geldende regeling een verbetering kan worden genoemd.

Een aantal voorzieningen zoals de toelagen voor de voorzitters, de ondervoorzitters en de fractievoorzitters wordt thans in absolute bedragen in de wet genoemd. Ook het bedrag voor het maximum aan vrije neveninkomsten en het bedrag van de maximale vermindering wegens neveninkomsten worden in de wet als absolute bedragen genoemd. In dit voorstel van wet is het voorstel overgenomen om deze absolute bedragen te vervangen door relatieve bedragen, namelijk door ze percentagegewijs te koppelen aan het bruto schadeloosstellingsbedrag (waaronder mede begrepen de vakantie-uitkering). Deze aanpassing heeft tot gevolg dat bij verhoging van de schadeloosstelling de bedoelde bedragen automatisch meestijgen en afzonderlijk bijstelling van deze bedragen niet meer nodig is.

De schadeloosstelling van de voorzitter van de Tweede Kamer is gelijk aan de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer. Voor de voorzitter geldt dan ook dezelfde verhoging en ook een gelijke compensatie in de vergoedingensfeer. Naast de schadeloosstelling ontvangt de voorzitter een toelage. Ook deze toelage wordt niet langer bepaald op een (jaarlijks) bij te stellen bedrag, maar wordt vastgesteld op een percentage van de schadeloosstelling, te weten 34% van de schadeloosstelling. Daarbij zij opgemerkt dat dit percentage zodanig is bepaald dat deze wijziging geen inkomenseffect heeft en dat een afzonderlijke compensatie dan ook achterwege kan blijven.

3. Vergoedingen van de leden van de Eerste Kamer

De rechtspositie van de leden van de Eerste Kamer is geregeld in de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer. De wet voorziet onder meer in een vergoeding voor de werkzaamheden, in een vergoeding voor secundaire voorzieningen en in een aantal onkostenvergoedingen. De vergoeding voor de werkzaamheden wordt steeds aangepast overeenkomstig de procentuele ontwikkeling van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer. Het in de wet genoemde bedrag van f 30 000,– van 1995 is op deze wijze voor het jaar 1996 bijgesteld tot f 30 156,–. De wettelijke bepaling op grond waarvan deze bijstellingen plaatsvinden is niet voorzien voor structurele wijzigingen van de schadeloosstelling zoals nu aan de orde, maar het ligt in de rede dat deze volgsystematiek ook nu op overeenkomstige wijze wordt toegepast. Dat geldt zeker wanneer bedacht wordt dat destijds bij de vaststelling van het bedrag voor de Eerste Kamer is uitgegaan van een percentage van 25 van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer. Er is geen aanleiding deze verhouding nu los te laten. Het voorstel is dan ook om het bedrag voor de Eerste kamer naar evenredigheid te verhogen. Uitgaande van de procentuele verhouding tussen de maximumbedragen van schaal 14 en van schaal 16, zou dit voor het peiljaar 1995 resulteren in een verhoging van het bedrag van f 30 000,– tot f 36 300,–. Gelet op het feit dat het bedrag in de wet genoemd moet worden en gezien de beoogde inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 1997, dient het fictieve bedrag voor het jaar 1995 te worden doorberekend naar een bedrag van de vergoeding voor het jaar 1997. Dat bedrag wordt in de wet vastgelegd. Conform de ontwikkeling van de schadeloosstelling Tweede Kamer resulteert dat – na een geringe afronding – in een bedrag van f 38 000,– als vergoeding voor de werkzaamheden leden Eerste Kamer voor het jaar 1997. Dit bedrag zal vervolgens op de gebruikelijke wijze trendmatig worden bijgesteld overeenkomstig de toekomstige jaarlijkse ontwikkeling van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer.

In de inleiding van deze memorie is aangegeven dat in dit voorstel als lijn wordt gehanteerd dat ook ten aanzien van de Eerste Kamer gestreefd wordt naar inkomensneutraliteit van de maatregelen. Om dit te realiseren wordt voorgesteld om op gelijke wijze als bij de leden van de Tweede Kamer een verlaging van de onkostenvergoedingen tot stand te brengen. Deze verlaging komt overeen met het netto inkomenseffect van de verhoging van de vergoeding voor de werkzaamheden. Daarbij wordt evenals bij de Tweede Kamer uitgegaan van de cijfers van het peiljaar 1995. Zoals beschreven zou een evenredige stijging voor het jaar 1995 een verhoging betekenen van f 30 000 naar f 36 300,– (bruto). Dit zou uitgaande van een maximale belastingdruk een netto effect van f 2 500,– opleveren. Ook hier geldt overigens weer dat het daadwerkelijke effect op het netto inkomen per kamerlid iets kan verschillen afhankelijk van de individuele fiscale omstandigheden en de totale inkomenssituatie van een kamerlid.

Het aldus berekende positieve inkomenseffect van de maatregel ten bedrage van f 2 500,– netto wordt gecompenseerd in de sfeer van de onkostenvergoedingen. Het voorstel is dat de onkostenvergoeding wordt verlaagd met f 2 500,– naar f 4 000,– per jaar.

De voorzitter van de Eerste Kamer ontvangt een bedrag aan schadeloosstelling ter hoogte van de helft van de schadeloosstelling van een lid van de Tweede Kamer en de helft van de toelage van de voorzitter van de Tweede Kamer. Dit betekent dat de schadeloosstellingsbedragen voor de voorzitter van de Eerste Kamer de wijzigingen van de bedragen van de Tweede Kamer naar evenredigheid volgen. De nu voorgestelde structurele wijziging van de schadeloosstelling werkt automatisch door naar de voorzitter Eerste Kamer. Voor de voorzitter gelden verder dezelfde onkostenvergoedingen als voor de leden van de Eerste Kamer. Er is geen reden daar nu een wijziging in aan te brengen.

4. Schadeloosstelling leden van het Europees Parlement

In artikel 2 van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement is bepaald dat de schadeloosstelling van de leden van het Europees Parlement gelijk is aan die van de leden van de Tweede Kamer. Dit betekent dat verhogingen van de schadeloosstelling van de Tweede Kamer, en zonder bijzondere voorzieningen ook de nu voorgestelde structurele wijziging, directe doorwerking hebben naar het bedrag van de schadeloosstelling van de leden van het Europees Parlement. Een directe doorwerking van de stijging van de schadeloosstelling naar het bedrag voor de Europarlementariërs betekent dat ook dit bedrag dan overeenkomt met het hoogste salarisnummer van schaal 16 van het BBRA. Zoals in de inleiding is aangegeven, dient hier eveneens uitgangspunt te zijn de inkomensneutraliteit van de maatregelen. Ten aanzien van de leden van de Tweede Kamer en van de Eerste Kamer wordt dat uitgangspunt bewerkstelligd door een evenredige verlaging van onkostenvergoedingen. De onkostenvergoedingen die leden van het Europees Parlement ontvangen, worden echter niet door de Nederlandse wetgever vastgesteld, maar bepaald op Europees niveau. Een verlaging van die onkostenvergoedingen kan dus niet door de nationale wetgever worden gerealiseerd. Om die reden voorziet dit wetsvoorstel in een compensatie van het inkomen zelf in de vorm van een inhouding op het bedrag van de schadeloosstelling. Deze inhouding bedraagt het verschil tussen de bedragen verbonden aan de BBRA-schalen 14 en 16. Gesteld kan worden dat daarmee afgeweken wordt van de gebruikelijke systematiek dat de leden van het Europees Parlement en van het nationale parlement een gelijk bedrag aan schadeloosstelling ontvangen. Een onverkorte doorwerking van de verhoging van de schadeloosstelling van de Tweede naar de leden van het Europees Parlement zonder enigerlei compenserende voorziening, zou echter leiden tot de onverdedigbare situatie dat de maatregelen die ten aanzien van de leden van de Tweede Kamer een inkomensneutraal effect hebben, voor de leden van het Europees Parlement resulteren in een inkomensverhoging van netto f 10 000,– op jaarbasis. Het wetsvoorstel voorziet daarom in een doorwerking van de wijziging waarbij wordt uitgegaan van een gelijkelijk effect op de inkomenspositie. Dit impliceert dat de leden van het Europees Parlement ook op gelijke wijze als de leden van de Tweede Kamer aanspraak behouden op uitkeringen en pensioenen waarvan de hoogte afhankelijk is van de hoogte van de schadeloosstelling. Daartoe zal bij de vaststelling van die uitkeringen en pensioenen de inhouding op het bedrag van de schadeloosstelling buiten beschouwing blijven.

In dit verband heeft de Raad van State in zijn advies gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Lord Bruce of Donington1. In dit arrest heeft het Hof verklaard dat het gemeenschapsrecht verbiedt nationale belasting te heffen over de bedragen die, in de vorm van een forfait, door het Europese Parlement uit de gemeenschapsmiddelen aan zijn leden worden betaald als vergoeding van reisen verblijfkosten, tenzij overeenkomstig het gemeenschapsrecht wordt aangetoond dat die forfaitaire vergoeding gedeeltelijk een bezoldiging vormt. De Raad concludeert dat hoewel het wetsvoorstel geen betrekking heeft op de onkostenvergoeding, de inhouding op het bedrag van de schadeloosstelling de facto wel hetzelfde effect heeft als een verlaging van de onkostenvergoeding. Dit doet bij de Raad de vraag rijzen of de in het wetsvoorstel gekozen constructie niet evenzeer in strijd is met het gemeenschapsrecht.

In het arrest heeft het Europese Hof de vraag beantwoord of het gemeenschapsrecht belet dat de uit gemeenschapsmiddelen aan leden van het Europees Parlement betaalde onkostenvergoedingen door de lidstaten aan inkomstenbelasting worden onderworpen. Het Hof overwoog daartoe dat bij gebreke van enige bepaling waarin voor de parlementsleden in een belastingvrijstelling wordt voorzien, de lidstaten gerechtigd zijn eventuele inkomsten van de leden uit de uitoefening van hun mandaat te belasten. Het gemeenschapsrecht legt bij het vaststellen van de belastingvoorschriften echter beperkingen op. Deze beperkingen vloeien voort uit de verplichting voor lidstaten de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en om zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen. Indien een nationale belasting op het geheel van de ontvangen vergoedingen zou worden geheven en dus ook over het gedeelte dat nodig is om de daadwerkelijke uitgaven te dekken, zou dit een belemmering vormen voor de bewegingsvrijheid van de leden van het Europees Parlement. Die zouden dan een deel van hun reis zelf moeten bekostigen. Het is, aldus het arrest, aan het Europees Parlement om te beslissen welke werkzaamheden en reizen van een parlementslid noodzakelijk of nuttig zijn in de uitoefening van zijn functie en welke de daaraan verbonden noodzakelijke of nuttige kosten zijn.

Het wetsvoorstel voorziet in een doorwerking van de wijziging naar de leden van het Europees Parlement waarbij wordt uitgegaan van een gelijk effect op de inkomenspositie. Ten aanzien van de leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer wordt de beoogde neutraliteit voor het directe netto-inkomen bewerkstelligd door een verlaging van onkostenvergoedingen. Ten aanzien van de leden van het Europees Parlement wordt het inkomensneutrale effect gerealiseerd door een inhouding op het bruto-inkomen. Niet valt in te zien waarom dat zou betekenen dat de onkostenvergoedingen van leden van het Europees Parlement worden onderworpen aan een belasting of heffing dan wel dat anderszins de bewegingsvrijheid van die leden of de uitoefening van hun functie wordt beïnvloed. Van schending van gemeenschapsrecht of inbreuk op bevoegdheden van het Europees Parlement is dan ook geen sprake.

Zoals gezegd voorziet het wetsvoorstel in een doorwerking van de maatregelen naar de leden van het Europees Parlement resulterend in een gelijkelijk effect op de inkomenspositie. Dit laat onverlet dat wij de ontstane situatie – ook in Europees verband – niet de meest wenselijke achten. Het zou dan ook zeker de voorkeur hebben als de gegroeide situatie waarbij de afzonderlijke lidstaten de schadeloosstelling van de Europese parlementsleden vaststellen, zou kunnen worden verruild voor een uniforme rechtspositieregeling op Europees niveau. De regering is zich er echter ook van bewust dat gelet op niveau-verschillen van de schadeloosstellings-bedragen van de verschillende EG-landen, een Europese regeling niet op eenvoudige wijze gerealiseerd zal kunnen worden.

5. Gevolgen voor uitkeringen en pensioenen

De voorgestelde verhoging van het bedrag van de schadeloosstelling heeft gevolgen voor de uitkeringen en pensioenen van de zittende en toekomstige leden van de Tweede Kamer en het Europees Parlement. De regeling van de uitkeringen en pensioenen van leden van de Tweede Kamer is vervat in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa, derde afdeling). Ook de leden van het Europees parlement vallen onder de werking van de Appa. De verhoogde schadeloosstelling zal de grondslag zijn voor de uitkering na aftreden en voor het pensioen. Het systeem van de uitkerings- en pensioenregeling is immers dat deze worden afgeleid van de laatstgenoten beloning.

De leden van de Eerste Kamer vallen – met uitzondering van de voorzitter – niet onder de werking van de Appa. De leden ontvangen een bedrag van f 2 762,– om zelf de secundaire voorzieningen te kunnen treffen. De hoogte van dat bedrag is in de wet bepaald en voorzien van een aanpassingssystematiek (zie artikel 10 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer). Deze systematiek leidt ertoe dat wijzigingen van de schadeloosstelling Tweede Kamer effect hebben op de hoogte van het bedrag van de secundaire voorzieningen van de Eerste Kamer. Voor de aanpassing van het bedrag wordt namelijk gebruik gemaakt van een berekeningsgrondslag. Deze berekeningsgrondslag is het (fictieve) inkomen waarvan de relevante inhoudingen ter zake van aanspraken bij ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid zouden leiden tot het bedrag van totaal f 2 762,–. De berekeningsgrondslag volgt de procentuele ontwikkeling van de schadeloosstelling Tweede Kamer. Het ligt in de rede dat de berekeningsgrondslag ook nu volgt in de voorgestelde structurele verhoging van de schadeloosstelling. Met overeenkomstige toepassing van artikel 10 kan dan op basis van de verhoogde berekeningsgrondslag het nieuwe bedrag voor secundaire voorzieningen worden berekend. Deze berekening leidt tot een verhoging van het bedrag tot f 3 068,–.

De voorgestelde wijziging van de schadeloosstellingsbedragen heeft overigens geen gevolgen voor uitkeringen van gewezen leden van de Tweede Kamer en het Europees parlement en ook niet voor hun ingegane of toekomstige pensioenen. De maatstaf in de Appa voor aanpassing van ingegane uitkeringen is namelijk een wijziging met een algemeen karakter van de bezoldiging van het rijkspersoneel. De verhoging valt eveneens buiten de maatstaf in de Appa voor aanpassing van ingegane pensioenen en pensioenaanspraken. Die maatstaf wordt gevormd door het gewogen gemiddelde van de salariswijzigingen in de sectoren waarin zelfstandig onderhandeld wordt over de arbeidsvoorwaarden van het overheids- en onderwijspersoneel.

Dit wetsvoorstel geeft aanleiding om in verband met een recente ontwikkeling op het gebied van pensioenen aandacht te schenken aan een onderdeel van de Appa-pensioenregeling dat afwijkt van wat gebruikelijk is in pensioenregelingen en in het bijzonder de pensioenregeling van het overheidspersoneel. Dit onderwerp heeft niet alleen betrekking op leden van de Tweede Kamer, maar op alle politieke ambtsdragers in de zin van de Appa. Het betreft het opbouwpercentage van 3,5 gedurende de eerste vier jaar. Het gangbare percentage is 1,75. Met ontwikkeling op het gebied van pensioenen wordt gedoeld op het door de regering voorgenomen beleid ter zake van de fiscale behandeling van pensioenen op basis van het rapport Witteveen1. In dat rapport wordt onder meer een opvatting gegeven over wat fiscaal gezien als opbouwpercentage aanvaardbaar wordt geacht. Volgens het rapport zou als maximaal opbouwpercentage 2% fiscaal toelaatbaar zijn. Hoewel dit niet op voorhand betekent dat ook de pensioenopbouw van politieke ambtsdragers in overeenstemming met die norm dient te worden gebracht, is het wel duidelijk dat er zeer goede redenen moeten zijn om een afwijkende regeling in stand te houden. Of er zulke redenen zijn moet worden bezien aan de hand van het oorspronkelijke motief voor de huidige regeling tegen de achtergrond van (andere) relevante ontwikkelingen sindsdien op het terrein van de pensioenen.

De regeling in de Appa van de versnelde opbouw gedurende de eerste vier jaar in een politieke functie geldt sinds 1979. Aan de regeling ligt als motief ten grondslag een compensatie voor nadelige gevolgen voor de pensioenopbouw in de functie die men achterlaat bij aanvaarding van een politiek ambt. Dit nadeel kan gelegen zijn in een bij pensionering verminderde waarde van voor de politieke functie opgebouwde aanspraken en in ander pensioennadeel vanuit een zeker carrièreperspectief2. Bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel is de versnelde opbouw ook in verband gebracht met het zogenoemde politieke risico. Het gaat dan om het risico dat men bij (voortijdig) vertrek uit de politieke functie niet aansluitend elders de pensioenopbouw kan voortzetten. Wat dit aspect betreft moet echter gewezen worden op de voortgezette (beperkte) opbouw gedurende de uitkeringsperiode zoals eveneens in 1979 in de Appa ingevoerd.

Een in verband met het voormelde motief relevante ontwikkeling op pensioenterrein is in de eerste plaats de totstandkoming van zogeheten circuits van waarde-overdracht en waarde-overname voor werknemers in de markt- en overheidssectoren. Bij wisseling van werkkring en daardoor overgang van de ene naar de andere pensioenregeling, kan pensioenvermogen ter waarde van de actuarieel berekende waarde van opgebouwde pensioenaanspraken van fonds naar fonds worden overgedragen. De werknemer verkrijgt daarvoor aanspraken op de voet van de pensioenregeling waarnaar hij is overgegaan. Daarmee worden nadelige gevolgen van zo'n overgang voor de uiteindelijke pensioenopbouw tot op zekere hoogte ondervangen.

Ook van belang is het voorschrift dat op aanspraken van deelnemers die vóór pensionering de regeling hebben verlaten, gelijke toeslagen moeten worden verleend als die aan gepensioneerden worden verleend (artikel 8, achtste lid, Pensioen- en spaarfondsenwet). Dit voorschrift is van betekenis voor het behoud van de waarde van eerder verworven pensioenaanspraken bij aanvaarding van een politieke functie. Voor degene die zo'n functie aanvaardt vanuit een functie waarop de pensioenregeling voor het overheidsen onderwijspersoneel van toepassing is, geldt al vanouds dat de opgebouwde aanspraken een als welvaartsvast aangeduide indexering kennen evenals de vervolgens op te bouwen Appa-aanspraken.

Het geheel van ontwikkelingen overziend is de regering van mening dat er onvoldoende redenen zijn om de regeling in de Appa van de versnelde pensioenopbouw te handhaven. Tegenover een reductie van die opbouw dient echter wel een regeling te worden geboden overeenkomstig de inmiddels tot stand gekomen voorzieningen van waarde-overname en -overdracht. Het dienovereenkomstig ook aan de politieke ambtsdragers bieden van de mogelijkheid van waarde-overname door de overheid van elders verworven pensioenaanspraken, zou betekenen dat die aanspraken worden omgezet in Appa-aanspraken en aldus naar verwachting tenminste hun waarde behouden. Het eveneens bieden van de mogelijkheid van waarde-overdracht door de overheid van opgebouwde pensioenaanspraken kan voor de belanghebbenden een gunstig effect hebben, vooral wanneer die aanspraken – omgezet in aanspraken op grond van een andere pensioenregeling – zouden «groeien» door individuele loonontwikkelingen.

Het voornemen is op korte termijn een voorstel voor een regeling in te dienen met op hoofdlijnen de volgende inhoud:

– De vóór de inwerkingtreding zittende politieke ambtsdragers behouden verworven Appa-aanspraken op basis van de huidige regeling van de opbouw. Zij kunnen bij uittreden uit de functie verzoeken om waarde-overdracht van hun opgebouwde Appa-aanspraken.

– De na het tijdstip van inwerkingtreding aantredende politieke ambtsdragers kunnen verzoeken om waarde-overname van elders opgebouwde pensioenaanspraken. Zij verwerven Appa-aanspraken op basis van een nieuwe regeling van de opbouw die ligt binnen de norm van de fiscale behandeling van pensioenen. Zij kunnen bij uittreden uit de functie verzoeken om waarde-overdracht van hun opgebouwde Appa-aanspraken.

Voor de te ontwerpen regeling zullen nog oplossingen moeten worden gevonden voor een aantal financiële vraagstukken.

6. Financiële aspecten

De gevolgen van de voorstellen voor de rijksbegroting kunnen worden onderscheiden in directe effecten en effecten op termijn als gevolg van hogere wachtgeld- en pensioenaanspraken. De directe effecten ontstaan doordat de verhoging van de bruto schadeloosstelling van de Tweede Kamer en de bruto vergoeding voor de werkzaamheden Eerste Kamer gecompenseerd worden door verlaging van onkostenvergoedingen zijnde nettobedragen. De uitgaven ten aanzien van de Tweede Kamer betreffen derhalve het verschil tussen de jaarlijkse uitgaven voor de schadeloosstellingen op basis van schaal 14 BBRA en op basis van schaal 16 BBRA met inbegrip van de verlaging van de onkostenvergoedingen. Naast deze meer-uitgaven zullen er in verband met verhoogde premie-inhoudingen ook meer-ontvangsten ontstaan. In het kader van het uitgangspunt van de directe netto-neutraliteit zij tevens opgemerkt dat de meeruitgaven gepaard zullen gaan met substantiële extra belastinginkomsten.

Ten aanzien van de Eerste Kamer kan op gelijke wijze het verschil tussen de uitgaven op basis van de huidige vergoeding voor de werkzaamheden worden vergeleken met de geraamde uitgaven op basis van het nieuwe bedrag van de vergoeding eveneens met inbegrip van de verlaagde onkostenvergoedingen. Daarnaast ontstaan er kosten in verband met het verhoogde bedrag voor het treffen van secundaire voorzieningen.

Op termijn zullen zoals gezegd extra uitgaven ontstaan door verhoogde uitkeringen bij aftreden en pensioenen voor toekomstige oud-leden van de Tweede Kamer. Deze uitgaven zullen stijgen naarmate meer gewezen kamerleden aanspraak maken op uitkeringen en pensioenen met de verhoogde schadeloosstelling als berekeningsgrondslag. Uitgaande van de huidige uitgaven voor de uitkeringen en de pensioenen en de procentuele stijging van de schadeloosstelling, wordt ingeschat dat de extra uitgaven uiteindelijk 2,8 miljoen zullen bedragen. Deze extra uitgaven zullen echter pas daadwerkelijk gerealiseerd worden als het gehele bestand van uitkerings- en pensioengerechtigden een aanspraak heeft op basis van het nieuwe bedrag van de schadeloosstelling. Op dezelfde wijze kunnen de extra uitgaven op termijn voor uitkeringen en pensioenen leden Europees Parlement worden berekend. Dit resulteert dan in het bedrag van f 200 000,–. Bij dit bedrag dient echter de kanttekening te worden gemaakt dat in verhouding met de Tweede Kamer, er sinds relatief korte tijd leden van het Europees Parlement pensioenaanspraken opbouwen.

De ramingen van de verschillende extra uitgaven en inkomsten zijn samengebracht in onderstaande overzichten.

Extra uitgaven schadeloosstelling Tweede Kamerf 2 377 000,–
Extra uitgaven vergoedingen Eerste Kamerf   495 000,–
Minus inkomsten door verhoogde inhoudingen Tweede Kamerf   131 000,–
Totaalf 2 741 000,–
Extra uitgaven pensioen en uitkeringen Tweede Kamerf 2 800 000,–
Extra uitgaven pensioen en uitkeringen Europees Parlementf   200 000,–
Totaalf 3 000 000,–

Het bovenstaande beeld (verhoging van uitgaven ten laste van de hoofdstukken II en VII van de rijksbegroting) zou overigens onvolledig zijn indien niet in verband met het uitgangspunt van de netto-neutraliteit ook gewezen wordt op de verhoogde belastinginkomsten.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Onderdeel A

Artikel 2

In het huidige artikel 2 is bepaald dat de kamerleden een schadeloosstelling genieten waarvan de hoogte overeenkomt met het bedrag verbonden aan het hoogste salarisnummer van schaal 14 BBRA. Met de wijziging van artikel 2 komt de hoogte van de schadeloosstelling overeen met het bedrag dat verbonden is aan het hoogste salarisnummer van schaal 16 BBRA.

Onderdeel B

Artikel 3

Artikel 3 bevat de bepalingen over de verrekening van inkomsten uit nevenbetrekkingen. De neveninkomsten worden op de schadeloosstelling in mindering gebracht voor zover deze het bedrag van vrije neveninkomsten te boven gaan. Daarnaast geldt er een maximumbedrag dat wegens neveninkomsten in mindering wordt gebracht. Het bedrag van de vrije neveninkomsten en het bedrag van de maximale vermindering worden in de huidige wettekst als absolute bedragen genoemd. De bedragen worden steeds aangepast overeenkomstig de ontwikkeling van de schadeloosstelling. De absolute bedragen1 worden vervangen door relatieve en percentagegewijs gekoppeld aan de schadeloosstelling (artikel 3, eerste lid). Uitgaande van de bedragen in het peiljaar 1995 is het percentage voor de vrije neveninkomsten bepaald op 12% van de schadeloosstelling. De maximale inhouding op de neveninkomsten is gesteld op 35% van de schadeloosstelling.

Onderdeel C

Artikel 4

Een Tweede Kamerlid dient jaarlijks aan Hoofd van de eenheid Belastingdienst/Particulieren Den Haag een opgave van de verwachte neveninkomsten te doen, dan wel te verklaren dat de neveninkomsten het bedrag aan vrije neveninkomsten, bedoeld in artikel 4, niet zullen overstijgen. Als geen verklaring wordt ingezonden, geldt de maximale vermindering. Aangezien in het nieuwe artikel 3 het bedrag van de vrije neveninkomsten en van de maximale vermindering percentagegewijs zijn gekoppeld aan de schadeloosstelling, moet artikel 4 op overeenkomstige worden aangepast. De in het artikel genoemde absolute bedragen worden vervangen door percentages.

Onderdeel D

Artikel 5

Artikel 5 is overbodig geworden omdat de bedragen, bedoeld in de artikelen 3 en 4, nu percentagegewijs gekoppeld zijn aan de schadeloosstelling zodat deze automatisch toekomstige wijzigingen van de schadeloosstelling volgen.

Onderdeel E

Artikel 7

De wijziging van artikel 7 betreft de vanwege het uitgangspunt van inkomensneutraliteit voorgestelde neerwaartse bijstelling van de vergoeding van de reiskosten buiten het woon-werkverkeer. De leden ontvangen ingevolge de huidige regeling een bedrag gelijk aan de krachtens de Wet op de inkomstenbelasting 1964 maximaal belastingvrij toegestane vergoeding voor autokosten per kilometer op basis van 20 000 kilometer per jaar. Dit vergoede kilometeraantal wordt nu teruggebracht tot 17 500 kilometer per jaar. Uitgaande van het bedrag per kilometer in het peiljaar 1995 resulteert dat in een verlaging van de vergoeding met f 1 475,–.

Onderdeel F

Artikel 9

Kamerleden ontvangen een jaarlijkse beroepskostenvergoeding. Ook op deze onkostenvergoeding wordt met het oog op een inkomensneutraal resultaat een vermindering aangebracht. De vermindering van de beroepskostenvergoeding bedraagt f 8 390,– en daarmee resteert een vergoeding van f 4 200,–. Indien het kamerlid meer beroepskosten heeft dan de vergoeding kunnen deze kosten op het belastbaar inkomen in mindering worden gebracht voor zover deze kosten ingevolge de fiscale regelgeving voor aftrek in aanmerking komen. Datzelfde geldt overigens voor de autokosten, bedoeld in artikel 7.

De onderdelen G en H

De artikelen 11 en 12

De voorzitter en de ondervoorzitters ontvangen naast de schadeloosstelling een toelage. De in artikel 11 genoemde absolute bedragen van deze toelagen worden vervangen door relatieve bedragen, die percentagegewijs zijn gekoppeld aan het bedrag van de schadeloosstelling. Voor de voorzitter van de Tweede Kamer bedraagt dat percentage 34% van de schadeloosstelling op jaarbasis. Voor de eerste en tweede ondervoorzitter en de overige ondervoorzitters bedraagt dit percentage respectievelijk 3,5%, 2,5% en 1% van de schadeloosstelling op jaarbasis.

Artikel 12 dat de toelage voor de fractievoorzitters regelt, wordt op overeenkomstige wijze aangepast. De absolute bedragen worden vervangen door percentages.

Onderdeel I

Artikel 12a

In verband met de procentuele koppeling van de toelagen aan de schadeloosstelling, is artikel 12a op grond waarvan de bedragen nu steeds opnieuw worden bijgesteld overbodig geworden.

ARTIKEL II

Onderdeel A

Artikel 4

De leden van de Eerste Kamer ontvangen een vaste vergoeding voor de werkzaamheden. Het bedrag op jaarbasis komt overeen met ongeveer een kwart van de schadeloosstelling van de leden van Tweede Kamer inclusief de vakantie-uitkering. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet volgt de vergoeding van de Eerste Kamer in de nu voorgestelde structurele verhoging van de schadeloosstelling Tweede Kamer. Het nieuwe bedrag van f 38 000,– per jaar is gebaseerd op een procentuele stijging evenredig aan de stijging van de schadeloosstelling van de leden van de Tweede Kamer.

Onderdelen B en C

Artikel 7 en 8

Artikel 7 regelt de toelage die de fractievoorzitters naast de vergoeding voor de werkzaamheden ontvangen. Op gelijke wijze als bij de toelagen voor de voorzitters in de Tweede Kamer wordt voorgesteld de absolute bedragen te vervangen door percentages van de vergoeding van de leden Eerste Kamer.

De onderdelen D en F

De artikelen 9 en 11

Aangezien de bedragen, genoemd in de artikelen 7, eerste lid, en 8 vervangen zijn door percentages van de vergoeding voor de werkzaamheden, volgen de bedragen automatisch de toekomstige wijzigingen van die vergoeding. De toelagen van de voorzitter zijn gekoppeld aan het bedrag van de schadeloosstelling Tweede Kamer en volgen dus automatisch de procentuele ontwikkeling van de schadeloosstelling. Om deze reden kan artikel 9, op grond waarvan verschillende bedragen steeds worden bijgesteld, worden aangepast en kan het tweede lid van artikel 11, tweede lid, in zijn geheel komen te vervallen.

Onderdeel E

Artikel 10

De leden van de Eerste Kamer ontvangen op grond van artikel 10 een bedrag van f 2 762,– om zelf secundaire voorzieningen te kunnen treffen. Wijzigingen van de schadeloosstelling Tweede Kamer zijn op de hoogte van dit bedrag van invloed ingevolge de aanpassingssystematiek van artikel 10. Zoals in paragraaf 5 van het algemeen deel is aangegeven wordt voorgesteld de structurele wijziging van de schadeloosstelling Tweede Kamer met overeenkomstige toepassing van artikel 10, tweede lid, te laten doorwerken naar het bedrag voor secundaire voorzieningen Eerste Kamer. Dit leidt tot een verhoging van f 306,– en daarmee tot een nieuw bedrag van f 3 068,–.

Onderdeel G

Artikelen 16

Bij de Eerste Kamer wordt het uitgangspunt van inkomensneutraliteit bereikt door de netto stijging van het inkomen in mindering te brengen op onkosten-vergoedingen. Artikel 16 heeft betrekking op de ambtskostenvergoeding. Deze vergoeding wordt met f 2 500,– teruggebracht tot f 4 000,–.

ARTIKEL III

Onderdeel A

Artikel 1

Aan artikel 1 wordt een begripsbepaling toegevoegd. Voor de toepassing van de wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement wordt verstaan onder «schadeloosstelling» het bedrag van de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, en dus zonder de inhouding, bedoeld in het tweede lid van dat artikel.

Onderdeel B

Artikel 2

Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, wordt er met het oog op de inkomensneutraliteit van de voorstellen bij de leden van het Europees Parlement een vermindering aangebracht direct op het bedrag van de schadeloosstelling. De hoogte van deze inhouding is vastgesteld in het tweede lid van het nieuwe artikel 2 en bedraagt f 25 409,–. Dit bedrag is bepaald door – met inachtneming van de verschillende premie-inhoudingen – de inhouding te berekenen die er toe leidt dat de schadeloosstelling op basis van schaal 16 BBRA resulteert in hetzelfde nettobedrag als op basis van schaal 14. Voor deze berekening is uitgegaan van het peiljaar 1995. Het bedrag van de inhouding wordt in de wet bepaald. Aangezien de vermindering op de onkostenvergoedingen van de Tweede Kamer eenmaal wordt vastgesteld en daarna niet meer aangepast, wordt het bedrag van de inhouding bij het Europees Parlement evenmin geïndexeerd.

Onderdeel C

Artikel 2a

In de huidige artikelen 2a en 2b wordt verwezen naar de artikelen 2a en 2b van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. Die beide artikelen hebben betrekking op de toekenning van eenmalige uitkeringen en van eindejaarsuitkeringen. In het belang van de duidelijkheid en leesbaarheid van de wettekst wordt een zelfstandige bepaling in de wet voor het Europees Parlement voorgesteld.

Ingevolge het tweede lid van het nieuwe artikel 2 wordt – zoals beschreven – op het bedrag van de schadeloosstelling Europees Parlement een inhouding in mindering gebracht. De in artikel 2a bedoelde uitkeringen worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de desbetreffende regelingen voor het rijkspersoneel. De hoogte van een uitkering kan afhankelijk zijn van de bezoldiging en in casu van de schadeloosstelling. In dat geval wordt ingevolge het derde lid van het nieuwe artikel 2a, bij de berekening van de hoogte van die uitkering uitgegaan van de schadeloosstelling zonder de inhouding, genoemd in artikel 2, tweede lid. Het is immers niet de bedoeling dat de leden van het Europees Parlement bijvoorbeeld een lagere eindejaarsuitkering ontvangen dan de leden van de Tweede Kamer. Uiteraard wordt bij de berekening van de bedoelde uitkeringen wel steeds rekening gehouden met verminderingen wegens neveninkomsten.

Onderdeel D

Artikel 3

De huidige absolute bedragen voor de vrije neveninkomsten en de maximale vermindering in de huidige wettekst worden in het nieuwe artikel 3 vervangen door percentages van de schadeloosstelling. Onder schadeloosstelling wordt bij de toepassing van dit artikel verstaan de schadeloosstelling zonder de inhouding (zie artikel 1, nieuw onderdeel c). Als de neveninkomsten het vrijlatingsbedrag te boven gaan, leidt dit tot een vermindering die gekort wordt op het feitelijk inkomen. Een regeling waarbij het meerinkomen eerst in mindering gebracht zou worden op de schadeloosstelling zonder de inhouding, zou betekenen dat de in artikel 2 genoemde inhouding als het ware zou kunnen worden inverdiend. Het beginsel van inkomensneutraliteit zou dan verloren gaan.

Onderdeel E

Artikel 4

Aangezien in het nieuwe artikel 3 het bedrag van de vrije neveninkomsten en van de maximale vermindering percentagegewijs zijn gekoppeld aan de schadeloosstelling, moet artikel 4 op overeenkomstige worden aangepast.

Onderdeel F

Artikel 9

De Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers is van overeenkomstige toepassing op de leden van het Europees Parlement. Dit is bepaald in de artikelen 7, 8 en 9 van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement. Op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 9 wordt voor de toepassing van de Appa onder schadeloosstelling verstaan het bedrag van de schadeloosstelling zonder de inhouding op grond van artikel 2, tweede lid. Bij de vaststelling van de hoogte van uitkeringen en pensioenen ingevolge de Appa, blijft die inhouding op de schadeloosstelling dus buiten beschouwing en worden de uitkeringen en pensioenen gebaseerd op de onverkorte schadeloosstelling. Op deze wijze wordt recht gedaan aan het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat de leden van het Europees Parlement op gelijke wijze als de leden van de Tweede Kamer aanspraak dienen te hebben op uitkeringen en pensioenen waarvan de hoogte afhankelijk is van de hoogte van de schadeloosstelling.

De uitkeringen en pensioenen van de leden van het Europees Parlement zullen worden gebaseerd op de verhoogde schadeloosstelling, maar ook de premie-inhoudingen ingevolge de Appa zullen worden berekend op basis van de onverkorte schadeloosstelling. De hoogte van premies is van invloed op het netto-inkomen. Aangezien netto-neutraliteit uitgangspunt is bij de voorstellen, is bij de vaststelling van de inhouding, genoemd in artikel 2, tweede lid, rekening gehouden met het feit dat de verhoogde bruto schadeloosstelling leidt tot hogere Appa-inhoudingen. De verhoging van de Appa-inhoudingen is als het ware verdisconteerd in de hoogte van de inhouding van de schadeloosstelling op grond van artikel 2, tweede lid.

Onderdeel G

Artikel 10

Aangezien de bedragen, genoemd in de artikelen 3 en 4, vervangen zijn door percentages gekoppeld aan de schadeloosstelling, kan artikel 10 betreffende de bijstelling van de bedragen komen te vervallen.

ARTIKEL IV

Deze overgangsrechtelijke bepaling betreft zittende leden van de Tweede Kamer en het Europees Parlement die naast de schadeloosstelling inkomen uit vroegere arbeid (bijvoorbeeld wachtgeld) ontvangen waarvoor een anticumulatieregeling geldt. Aangezien de verhoging van de schadeloosstelling bij deze leden leidt tot een verlaging van dit inkomen, zouden zij van de verhoging van de schadeloosstelling geen voordeel ondervinden in de inkomenssfeer, maar wel nadeel ervaren van de verlaging van de onkostenvergoedingen. Om ook voor deze leden een netto neutraal effect te bereiken is in artikel IV bepaald dat voor de toepassing van de desbetreffende regeling de schadeloosstelling wordt gesteld op het bedrag gelijk aan het maximum van BBRA-schaal 14. Deze overgangsmaatregel geldt zolang het lidmaatschap van de Tweede Kamer niet onderbroken wordt.

Het artikel is van overeenkomstige toepassing op de leden van de Eerste Kamer. De leden van de Eerste Kamer ontvangen, met uitzondering van de voorzitter, geen schadeloosstelling, maar de vergoeding voor de werkzaamheden. Het bedrag van de vergoeding is niet verbonden aan een bedrag van het BBRA, maar volgt op grond van artikel 9 van de wet de procentuele ontwikkeling van de schadeloosstelling Tweede Kamer. Voor de toepassing van artikel IV dient daarom, voor wat betreft de anti-cumulatie-regelingen, het bedrag van de vergoeding voor de werkzaamheden te worden berekend dat zou gelden als de schadeloosstelling Tweede Kamer nog verbonden zou zijn aan schaal 14 van het BBRA.

Het derde lid van artikel IV ziet op leden van de Tweede Kamer of het Europees parlement die een non-activiteitswedde ontvangen. Indien de laatstelijk genoten bezoldiging in de ambtelijke functie meer bedraagt dan de schadeloosstelling, dan ontvangt men op grond van artikel 4 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement een non-activiteitswedde ten bedrage van dat meerdere. Door de verhoging van de schadeloosstelling zou deze non-activiteitswedde evenredig verminderen of geheel vervallen terwijl men tevens de verlaging van de onkostenvergoedingen ervaart. Daarom wordt ten aanzien van de zittende leden ook voor de toepassing van genoemde wet de schadeloosstelling gesteld op het bedrag gelijk aan het maximum van BBRA-schaal 14.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal


XNoot
1

Kamerstukken 1995/96, 18 677, nr. 7.

XNoot
1

Motie van het lid Rehwinkel c.s. kamerstukken 1995/96, 18 677, nr. 10.

XNoot
1

Zaak 208/80, Jurisprudentie van het Hof van Justitie 1981, blz. 2205.

XNoot
1

Kamerstukken 1994/95, 24 328 nr. 1.

XNoot
2

Zie kamerstukken II, 1978/79, 14 333, nr. 13, blz. 3.

XNoot
1

In de verschillende wijzigingsbepalingen wordt als het te wijzigen bedrag steeds het bedrag genoemd zoals dat laatstelijk bij wet is vastgesteld.

Naar boven