25 157
Afvalverwijdering op korte en lange termijn

nr. 2
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 15 april 1997

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft op 26 februari 1997 overleg gevoerd met minister De Boer van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over het kabinetsstandpunt over het advies van de commissie-Epema (25 157, nr. 1).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Volgens mevrouw Dijksma (PvdA) slagen het rapport van de commissie-Epema-Brugman en het standpunt van de minister er onvoldoende in evenwicht te vinden tussen twee gezichtspunten: een visie op termijn en het opheffen van huidige problemen. Hoewel het merendeel van de aanbevelingen verstandig overkomt, blijft er dus het nodige te discussiëren over. De belangrijkste elementen uit de toekomstvisie zijn sturing, overheidsplanning, marktwerking, privatisering en risico's. Toch is eenduidigheid over de afbakening van het afvalspeelveld, over de precieze spelregels, nog niet geschapen. Niet elke speler kent zijn plaats, wat zij toch mochten verwachten.

De PvdA-fractie beoordeelt de toekomstvisie op de afvalverwerking op de volgende punten:

– milieuhygiëne, in de vorm van strenge, doch haalbare normen;

– financiën, met rechtvaardige lasten voor de gebonden gebruikers;

– de nutsfunctie, die onder ander door middel van handhaving van afspraken tot haar recht moet komen.

Volgens mevrouw Dijksma plaatste de minister de nutsfunctie terecht op de voorgrond, waarmee zij de taak van de overheid inzake afvalverwijdering markeert. De inzameling van huishoudelijke afvalstoffen en de eindverwerking daarvan zijn maatschappelijk onmisbare voorzieningen. Omdat het particulier initiatief ontbrak, zitten de overheden tot over hun oren vast aan de risico's van AVI's en stortplaatsen, een voorstelling van zaken die door VNO/NCW en VVAV wordt ontkend, omdat zij stellen dat het bedrijfsleven nooit werd toegelaten. Klopt hun bewering?

Volgens de minister zou de overheid zich kunnen terugtrekken uit de eindverwerking, omdat er in het overheidsbeleid een tendens tot privatisering heerst. De minister heeft in ieder geval geen principiële bezwaren tegen een dergelijke gang van zaken, zij het dat liberalisering en privatisering van nutsvoorzieningen hachelijke zaken zijn. Mevrouw Dijksma vroeg of de minister dit deel van haar visie wil vergelijken met de gang van zaken bij andere nutsvoorzieningen als energie en drinkwater. Verder vroeg zij of voor afvalbeleid eenzelfde nauwgezette structuurverandering mogelijk en wenselijk is als bij de energiesector. Haar fractie was nog niet bekeerd tot vrije marktwerking in de eindverwerking, omdat het nutskarakter bescherming biedt voor milieu en burgers.

Via planning, vergunningen of andere maatregelen blijft de overheid haar zorg voor de continuïteit van de afvalverwijdering, en daarmee haar nutstaak waarnemen. Zij legde een vraag van de gemeente Rotterdam op tafel, namelijk hoe de minister een relatie legt tussen de nutsfunctie inzameling van huishoudelijke afvalstoffen en de producentenverantwoordelijkheid voor de inzameling van witgoed.

Op het gebied van hergebruik functioneert volgens de minister de particuliere markt goed en heeft de overheid zich van haar taak gekweten. Wil de minister daarmee te kennen geven, dat het hele terrein van hergebruik niet langer een nutsfunctie vervult?

De mening dat het bestuurlijk schaalniveau van de afvalverwijdering zich dient aan te passen aan de logistieke schaal van de verwijdering, werd door de PvdA-fractie onderschreven. Mevrouw Dijksma vroeg uitleg over de mening van de minister, dat het vervallen van provincie- en regiogrenzen ruimte zou scheppen om op basis van marktwerking het afval te verwerken. Op welke manier betekent het kale opheffen van een provinciegrens precies marktwerking? Meer efficiency en kostenbeheersing zijn niet altijd synoniem met marktwerking. Ontstaat marktwerking nu zonder meer als publieke bedrijven worden opgedoekt? Bovendien heeft marktwerking zo haar beperkingen, omdat de overheid de verwijdering van afvalstromen blijft sturen. Verstaat iedereen onder «sturing» wel hetzelfde? De commissie-Epema-Brugman definieert afvalsturing als «planning van voorzieningen, de realisatie van die voorzieningen en het sturen van afval naar die voorzieningen om een rendabele exploitatie te garanderen». Gaat de minister van dezelfde definitie uit?

Hoewel het opheffen van landsgrenzen aardige schaalvoordelen kan opleveren, vind de PvdA dat milieuhygiënische randvoorwaarden niet in gevaar mogen komen. Toch kan schaalvergroting niet ongelimiteerd worden volgehouden. Mevrouw Dijksma verdedigde namens haar fractie het beginsel, dat Nederland zelfvoorzienend moet blijven voor te storten afvalstoffen. De krappe planning van verbrandingscapaciteit noodzaakt ook niet tot het importeren van brandbaar afval. Maar als de AVI's in omringende landen aan vergelijkbare normen gaan voldoen als de Nederlandse AVI's, kan het beginsel van zelfvoorziening in strijd komen met het nabijheidsbeginsel. Hoe oordeelt de minister over de mogelijke botsing tussen deze beginselen in de Euregio's, en welke stappen staan op het programma om Europese verschillen in normen en definities op afvalgebied de wereld uit te helpen?

Mevrouw Dijksma vroeg of het niet in de rede lag dat de toekomstvisie over de afvalverwerking van een duidelijke omschrijving van het begrip «afvalsector» uitgaat. De minister beschouwt in het kielzog van de commissie-Epema-Brugman de overheid niet als onderdeel van de afvalsector. VNO/NCW hanteren een definitie die de lading beter dekt, te weten «de grote en zeer heterogene groep bedrijven die zich bezighouden op het brede terrein van inzamelen, vervoeren, het op- en overslaan, het op verschillende manieren bewerken en eindverwerken van afvalstoffen, waaronder secundaire grondstoffen». Waarom neemt de minister deze beschrijving niet over?

De toekomstvisie op afvalverwerking biedt jammer genoeg geen perspectief op het verdwijnen van definitieproblemen, die welig tieren in afvalland. Haar was ook niet duidelijk, of de geconditioneerde markt alleen maar via milieuhygiënische randvoorwaarden beperkt wordt. Verder is het de vraag hoe de afvalmarkt verandert zodra Europese verschillen in definities, normstellingen en opsommingen op groene, oranje en rode lijsten worden geharmoniseerd. Wat blijft er in de praktijk over van zulke mooie begrippen als «sturing» en «marktwerking»? Hoe passen de woorden sturing en marktwerking op strategische allianties, zoals de samenwerking van VAM, AVR en EDON/HMO? Als marktwerking zo hoog in het vaandel staat, moet concurrentie geveeld kunnen worden. Volgens het bedrijfsleven is er echter al te vaak geen sprake van «gelijke monniken, gelijke kappen». Zij vroeg daarom om de opvatting van de minister over de stelling: «als publieke bedrijven aan inzameling, bewerking en hergebruik mogen doen, moeten particuliere bedrijven ook aan eindverwerking mogen doen».

Hoewel de toekomstvisie van de minister volgens mevrouw Dijksma niet voorbijgaat aan de risico's in het beleid, wilde zij er toch de aandacht op vestigen. Burger en milieu dreigen volgens haar de zwaarste lasten van het milieubeleid te gaan dragen. Zelfs als het overgrote deel van de branche bonafide handelt kunnen malafide praktijken nog steeds voorkomen. Het handhavingsbeleid moet minder coulant wordt. Bovendien is het goede voorbeeld van de overheid onontbeerlijk voor een goede naleving van de regels door anderen. Welke middelen staan de minister van VROM ter beschikking om fouten van andere overheden aan te pakken.

Naar aanleiding van het pleidooi van de minister voor het verstrekken van vergunningen op hoofdlijnen, al dan niet gecombineerd met certificering, vroeg mevrouw Dijksma, welke consequenties dat zal hebben voor de intensiteit van de handhaving en de kans om overtreding van de regels te achterhalen. Haar fractie wil prioriteit geven aan het verbeteren van de handhavingspraktijk. De tijd van grote en vernieuwende ideeën op milieugebied is, zo lijkt het, voorbij. Er zou nauwkeuriger en nadrukkelijker in beeld gebracht moeten worden, wat de risico's zijn van een verhoging van afvalstoffenheffingen en dergelijke, als gevolg van de grotere rol van private partijen in de afvalverwerking en de toenemende marktwerking. Hoeveel risico's, vroeg zij, loopt de Nederlandse afvalverwijdering als de Europese normen voor bijvoorbeeld AVI's onverhoopt slapper uitvallen dan de huidige Nederlandse normen?

Dit bracht haar op een heikele kwestie: de vollastgarantie voor AVI's, een uitgangspunt dat haar fractie volop steunde en steunt, zij het dat er volgens haar een conflict aan de horizon opdoemde. Komt het hergebruik van afvalstoffen niet in gevaar? Welke voor- en nadelen zouden er volgens de minister kleven aan een stortverbod voor herbruikbaar afval?

De rendabele exploitatie van stortplaatsen vormde ook een urgent probleem. Omdat er minder afval gestort mag worden, ontvangen de stortplaatsbeheerders minder inkomsten, wat naast de actuele noden ook de nazorg van de stortplaatsen in gevaar zou brengen. De minister wil de op te richten landelijke commissie verzoeken, met voorstellen te komen om de stortsector te saneren. De VVAV kiest echter niet voor een afwachtende houding; zij bood de minister een plan aan. Mevrouw Dijksma vroeg de minister of deze al een globale reactie kan geven op dit plan.

Bij de verbranding van afval produceren AVI's elektriciteit, die niet alleen voor de behoefte van de eigen installaties gebruikt wordt. Deze alternatieve vorm van elektriciteitsopwekking verdient een goede afzetprijs. Daardoor kunnen de lasten voor de burgers lager worden, of in ieder geval minder sterk stijgen. Toch mag van de lagere tarieven vervolgens geen aantrekkende werking voor verbranding uitgaan, zodat hergebruik lager wordt. Ziet de minister kans het eerste te bereiken en het tweede te vermijden?

Ondanks de brede samenstelling van de commissie-Epema-Brugman toonde het rondetafelgesprek met allerlei betrokken partijen dat de toekomstvisie van de minister evenzeer verwarring schept als verheldering biedt. Misschien kenmerkt dat juist de overgangsperiode, waarin het afvalbeleid zich de komende jaren zal bevinden. Daarin heersen onzekerheid, onoverzichtelijkheid en nog uiteenlopende belangen. Mevrouw Dijksma verwees in dit verband naar het laatste tienjarenprogramma afval, dat twee tegengestelde visies schetste over afvalverwijdering in de periode na 2000: enerzijds de blijvende zorg van overheden voor het planmatig inkrimpen of uitbreiden van de capaciteit, anderzijds een marktconforme ontwikkeling, waaraan de overheid alleen nog milieurandvoorwaarden stelt. Deze tegenstelling lijkt in de toekomstvisie van de minister niet meer voor te komen, maar hoe heeft de minister deze elkaar uitsluitende beelden van de toekomst laten verdwijnen zonder ze onder de mat te vegen?

Vijf veranderingen in het beleid voor de komende drie jaar zijn volgens mevrouw Dijksman onontkoombaar.

1. Opheffing op termijn van de provincie- en regiogrenzen, wat tot een directe vermindering van allerlei administratieve rompslomp en lasten leidt. Zij vroeg of dit via officieel gedoogbeleid, een convenant of een jaarlijks verdeelplan gaat.

2. Verevening van stort- en verbrandtarieven wat de prikkel moet wegnemen om zo goedkoop mogelijk afval kwijt te raken. Waarom zou de verevening nu wel lukken, terwijl er toch al meerdere jaren op wordt gestudeerd en gewacht?

3. Wijziging van wetgeving, waardoor bijvoorbeeld het afvalbeheersplan, en dus de planning van de capaciteit, een wettelijke status krijgt. Gaat het echter lukken een duidelijke definitie van capaciteit te gebruiken?

4. Instelling van een landelijke commissie, die alle voorbereidingen moet treffen voor het bereiken van de geschetste eindsituatie. Zij vroeg hierbij de aandacht voor een goede omschrijving van de opdracht van de commissie, voor een brede samenstelling ervan die alle relevante partijen uit afvalland om de tafel brengt, en voor de controlerende taak van het parlement.

5. Verhevigde marktwerking, die al dan niet voor de poorten van nationale of Europese rechtbanken wordt weggesleept. Vanwege allerhande risico's voor burger en milieu staat de PvdA niet op voorhand te juichen bij deze ontwikkeling. Zij riep haar vraag in herinnering, of de afvalwereld iets kan leren van de gestructureerde manier, waarop de veranderingen in de energiesector vorm krijgen.

Verwijzend naar de Derde energienota acht zij het verschijnen van een nota afvalbeleid de overweging waard.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66) herinnerde aan 1995, toen de bijgestelde verwachtingen van afvalstromen en het toenmalige falen van een landelijke verdeling van verbrandbaar afval naar de AVI's, leidden tot de inmiddels bekende motie. Het toen ingestelde tijdelijke landelijk verdeelplan bleek, na een moeizame start, vrij succesvol te zijn. Zij prees het werk van de commissie-Epema, die met een tamelijk compleet rapport is gekomen, waarop volgens haar fractie spoedig wetswijziging zou moeten volgen. Tijdens de rondetafelconferentie bleek dat overheden en bedrijfsleven in grote lijnen achter het rapport van de commissie-Epema en de brief daarover van de minister van VROM stonden. Dit bied uitzicht op overeenstemming in de toekomst.

Hierna gaf zij aan, dat haar fractie de discussie wil voeren op basis van een zevental uitgangspunten:

1. vasthouden aan de «ladder van Lansink»;

2. handhaven van scherpe milieuhygiënische randvoorwaarden;

3. erkenning van de nutsfunctie waar het de eindverwerking betreft;

4. letten op een betaalbaar tarief voor burgers;

5. een landelijk verdeelplan, met opheffing van provinciegrenzen;

6. een stringent stortverbod voor herbruikbaar en brandbaar afval;

7. zo weinig mogelijk gesleep met afval, en vervoer bij voorkeur over rail en water.

In 1995 en 1996 werd heel duidelijk, dat provinciegrenzen en bestaande afvalregio's bezwaren van enerzijds overcapaciteit en anderzijds ondercapaciteit met zich meebrachten. De minister en het AOO kwamen met een tijdelijk landelijk verdeelplan. Thans constateert haar fractie dat provinciale grenzen snel moeten worden opgeheven, en de verbrandingscapaciteit en het gebruik ervan in één landelijk beheersplan moeten worden geregeld, dit alles binnen krap te houden verbrandingscapaciteit. Zij constateerde verder, dat er een overschot is aan brandbaar afval van een miljoen ton, wat nog gestort zal moeten worden. Binnen enige jaren ontstaat echter het gevaar van overcapaciteit. Welke maatregelen denkt de minister te nemen om de situatie te voorkomen, dat in de toekomst hergebruik wordt gefrustreerd door de wenselijkheid om AVI's op vollast te laten draaien? Denkt de minister hierbij voor de lange termijn aan afbouw van de capaciteit? Mevrouw Augusteijn ondersteunde het verzoek van mevrouw Dijksma om een nota afvalbeleid, waarin dit punt kan worden meegenomen. De vraag is, wie verantwoordelijk moeten zijn voor een verdeelplan, een capaciteitsplan en een beleidsplan. De commissie-Epema stelt een bureau voor, waarin bedrijfsleven en overheden onder leiding van het Rijk een rol spelen, een soort AOO-nieuwe stijl. De fractie van D66 kan zich hierin vinden, mits alle betrokkenen daarin worden vertegenwoordigd.

Naar aanleiding van het plan van aanpak van de VVAV, onder de titel «Herstructureren sector storten», zei mevrouw Augusteijn, een gesprek te hebben gevoerd met woordvoerders van het bedrijfsleven, dat voor 100% achter het plan staat. Het daaruit blijkende ruime draagvlak is verheugend. In het voorstel wordt uitgegaan van grootschalige regionale stortplaatsen, met afspraken over storten. De capaciteit zou regionaal verdeeld moeten worden over locaties, wat betekent dat in regio's met een krappe capaciteit nog extra ruimte zou kunnen worden gecreëerd, ondanks overcapaciteit in andere regio's. Zij gaf aan dat haar fractie desondanks een andere lijn voorstaat. Liever hield zij, evenals bij verbrandingscapaciteit, de stortcapaciteit zo krap mogelijk, om de kans op frustratie van preventie en hergebruik te verkleinen. Zij noemde hiervan enkele voorbeelden, zoals de Derde Merwedehaven en de voorgenomen aanleg van het Klooster in Nieuwegein. Die stortplaats moet niet worden aangelegd, omdat er elders ruimte is. Hoe denkt de minister hierover?

De VVAV wil bij de vaststelling van het tarief voor storten concurrentie behouden. Het tarief voor storten van brandbaar afval zou volgens haar fractie tot het verbrandingstarief moeten worden opgetrokken. De minister vindt dat ook, zodat op dit punt enig verschil van mening bestaat met de commissie-Epema. Mevrouw Augusteijn zei, zich uitstekend te kunnen vinden in het gemiddelde verbrandingstarief, zoals voorgesteld door de minister. Wat is de reden van het verschil tussen haar standpunt en dat van de commissie-Epema?

Om onnodig gesleep van afval te voorkomen, moeten de storttarieven aan een nadere beschouwing worden onderworpen, omdat afval nu eenmaal altijd naar het goedkoopste punt stroomt. Heffingen en de vorming van een fonds kunnen hiervoor een oplossing bieden. Over het beheer van een dergelijk fonds zijn de meningen helaas zeer verdeeld: provincies en het bedrijfsleven willen het zelf doen. Het beheer zou wellicht door het reeds genoemde AOO-nieuwe stijl kunnen worden verzorgd.

Uitgangspunt bij de vermijding van belangenverstrengeling is dat de overheid vanuit de uitoefening van een nutsfunctie de zorg heeft voor de eindverwerking. Voorkomen moet immers worden, dat tarieven voor burgers, die de laatste jaren aanzienlijk zijn gestegen – er stond absoluut geen premie op goed gedrag – nog verder stijgen. De Vereniging afvalbeheer vreest oneerlijke concurrentie door overheidsgedomineerde bedrijven, die zich met meer dan alleen eindverwerking gaan bezighouden. Hoe kijkt de minister aan tegen de suggestie van de Vereniging afvalbeheer om een soort openbare uitbesteding van dit soort activiteiten in het leven te roepen, zodat overheidsgeld niet voor marktwerking kan worden ingezet? Het rapport Marktwerking van het AOO geeft een aantal goede suggesties voor het conditioneren van de afvalmarkt, die voorlopig de instemming van D66 hebben.

Mevrouw Augusteijn vond het plezierig, te vernemen dat bij verbranding 35% meer energie kan worden opgewekt, wat betekent dat 800 000 huishoudens kunnen worden voorzien van energie. Welke kansen ziet de minister dat hierdoor eventueel de verwerkingsprijs daalt.

Tijdens de hoorzitting werd meegedeeld dat flinke hoeveelheden afval de grenzen overgaan. Met name de cementindustrie maakt daarvan graag gebruik. Men beweerde zelfs dat men onder dezelfde milieuhygiënische randvoorwaarden afval verbrandde als in de AVI's. Wat vindt de minister van deze bewering? Uitgangspunt is dat de grenzen open kunnen als voor hergebruik en verwerking dezelfde milieuhygiënische randvoorwaarden worden gesteld als in eigen land. Zij vroeg naar die voorwaarden. Emissie-eisen voor AVI's zijn voor elektrische centrales niet dezelfde als voor cementovens. Zij verwees in dit verband naar de brief van AVR-chemie van 19 februari. Zij vroeg de minister, of deze enig idee heeft van de hoeveelheid afval en de aard daarvan, die jaarlijks toch de grens overgaat. Zijn de landsgrenzen die worden gehanteerd, in het kader van Europese regelgeving te handhaven?

Ten slotte gaf zij aan dat haar fractie zeer ernstig een visie mist op de stimulering en ontwikkeling van nieuwe technieken, zoals vergistingsinstallaties en kunststofverwerkingstechnieken. Maken deze nieuwe technieken nog een kans, als de strijd om storten en verbranden al zo hevig is? Kan de overheid hierbij niet extra regelend optreden, zoals nog verdere beperking van het stortverbod en fiscale stimulering van mogelijkheden, om nieuwe technieken te bevorderen? De kansen voor deze markt mogen door de situatie niet worden bedorven.

De heer Stellingwerf (RPF) was het eens met het uitgangspunt dat er voor de rijksoverheid een grotere sturende rol is weggelegd, omdat dit een logische consequentie is van in afvalland opgetreden ontwikkelingen. De terecht geconstateerde nutsfunctie van de afvalverwijdering impliceert een krachtig overheidsbeleid. Hij benadrukte, wat dat betreft te kunnen leven met de dan bestaande situatie van overheidsdominantie, zij het dat wellicht beter kan worden uitgegaan van volledige overheidsverantwoordelijkheid met betrekking tot de eindverwerking. Is het mogelijk om ook tot overheidsdominantie te komen bij alle AVI's en stortplaatsen? Er lijkt een wat halfslachtige situatie te blijven bestaan. De regering wijst op termijn, als zich een goede gelegenheid voordoet, privatisering zelfs niet af. Het enige verweer daartegen is de huidige werkbare situatie van overheidsdominantie, die de heer Stellingwerf erg dun vond. Het gaat er niet alleen om, voor deze nutsfunctie een werkbare oplossing maar ook de beste oplossing te vinden. Het vergezicht van privatisering is niet aan de orde. Het is niet uitgesloten, dat privatisering een prijsopdrijvend effect zal hebben, hoewel het tegendeel in de notitie wordt verondersteld. Verder toont de minister de risico's in haar stuk aan, namelijk dat de handhaving van wet- en regelgeving in de afvalsector problematisch is. Deze is zelfs bijzonder gevoelig voor overtredingen, althans volgens de commissie-Epema. Hij vond dat de TCR-affaire dit voldoende aantoont. De sector heeft geen eigen drijfveer tot hoogwaardige productkwaliteit. Die feiten maken privatisering in wezen onwenselijk. Het moet in ieder geval duidelijk zijn, dat die situatie niet zomaar kan ontstaan. Hierover zal t.z.t. een aparte beleidsdiscussie moeten worden gevoerd. Certificering kan natuurlijk een goed hulpmiddel zijn om de sector binnen de juiste perken te houden, maar het gaat dan vooral om het waarborgen van de kwaliteit in algemene zin.

De heer Stellingwerf gaf aan, dat er wat zijn fractie betreft terecht wordt gekeken naar de bestuurlijke schaal. Het bestuurlijk schaalniveau van de afvalverwijdering dient zich aan te passen aan de logistieke schaal van de afvalverwijdering. Het openbreken van de provinciale grenzen is dus een logische stap. Voor het openbreken van die grenzen heeft de commissie-Epema een overgangsperiode van drie jaar genoemd, ook in verband met het wetgevingsproces. Als hiervoor een groot draagvlak bestaat, moet zo snel mogelijk tot implementatie worden overgegaan. Hij vroeg of de minister mogelijkheden ziet, dit proces sneller te laten verlopen.

De minister lijkt de smaak van het doorbreken van grenzen te pakken te hebben gekregen. Zij heeft er geen enkel bezwaar tegen, ook de landsgrenzen ter discussie te stellen, mits de milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van afvalstoffen niet in gevaar komt. Om die reden worden de thermische verwerking en het storten terecht van die optie uitgezonderd. Anders zou dat deel van het beleid volgens de heer Stellingwerf niet meer uitvoerbaar zijn. Verder noemt de minister de voorwaarde, dat im- en export van gevaarlijk afval alleen mogelijk is bij een gelijkwaardig beleid in de betrokken landen. Hij zei, dat een terechte eis te vinden, en gezien de stand van zaken in de buurlanden kan dat nog wel een aantal jaren duren. De minister gaat zelfs zo ver, dat voor haar de gewenste eindsituatie het Europese schaalniveau is. De heer Stellingwerf vond dat de minister hierbij veel te veel uitgaat van een na te streven Europees beleid. Waar het om gaat, is dat er een controleerbare en doelmatige afvalverwijderingsketen ontstaat. Het openen van landsgrenzen is daarbij niet op voorhand uit te sluiten, maar dat is iets heel anders dan het streven naar Europese verantwoordelijkheden en bevoegdheden. De nationale overheden dienen volgens de RPF-fractie zelf verantwoordelijk te blijven; op basis van samenwerking kan eventueel tot een aantal afspraken worden gekomen, wanneer dat aan de orde is.

Voor een landelijk beleid zijn gelijke spelregels noodzakelijk. In dat licht kunnen grote tariefverschillen niet worden geaccepteerd, omdat deze uit zouden lokken tot slepen met afval. De minister kan in de toekomst wel ingrijpen in de tariefstelling van een individuele AVI, maar heeft zij ook gedacht aan een eventuele verevening van tarieven? Uiteindelijk kunnen er omstandigheden zijn, die een behoorlijk verschil in tariefstelling rechtvaardigen. Als dan wordt uitgegaan van een gemiddeld verbrandings- en storttarief, hoeft dat helemaal niet logischerwijs te leiden tot rust in de sector, want die verschillen kunnen vrij groot blijven.

Het planmodel dat de commissie-Epema voorstelt en dat door de minister wordt overgenomen, sprak de heer Stellingwerf aan. Dit kan tevens een belangrijke rol spelen in een heldere verantwoordelijkheidsverdeling. Een landelijk afvalbeheersplan, met daarbinnen opgenomen een beleidskader, beleidsplannen per sector en capaciteitsplannen voor alle afvalstromen, is een goede zaak. De ombouw van het AOO tot een landelijke commissie lijkt in dat kader logisch. Het gemotiveerd afwijken van het afvalbeheerplan door de provincies lijkt een vreemde eend in de bijt te zijn. Een ontheffingsbevoegdheid voor de minister lijkt meer op zijn plaats.

De heer Stellingwerf onderstreepte dat in de tarieven tot uiting dient te komen, dat zo min mogelijk schadelijke afvalverwijdering plaatsvindt en dat het leefmilieu zo veel mogelijk wordt beschermd. Dat kan niet betekenen dat de gebonden gebruiker, de burger, alleen moet opdraaien voor de kosten van de AVI's, terwijl voor bedrijfsafvalstoffen lagere prijzen worden bedongen. De gemeentelijke overheden zijn weliswaar aandeelhouders van de AVI's, en dus stelt de minister dat zij op dat punt niet verder wil ingrijpen, maar individuele gemeenten kunnen elkaar soms in een dwangpositie houden op het punt van eventuele maatregelen. Er kan een moment zijn, waarop de minister sturend zou moeten optreden.

In de motie-Noorman-den Uyl is verzocht om een inventarisatie van de kosten, door rijksbeleid veroorzaakt, bij afvalverwijdering, en om voorstellen voor lokale lastenverlichting. Ook de heer Stellingwerf vond dit een belangrijk aspect. Het leek hem nuttig, de financiële risico's van de verhoging van de lokale lastendruk als gevolg van een grotere rol van private partijen bij nutsfuncties en bij toenemende marktwerking, in kaart te brengen en onder de aandacht van de Kamer te brengen.

De heer Stellingwerf verwees wat de stortplaatsen betreft naar een brief van IPO/VNG. Het beleid zal zijn, de stortplaatsen efficiënt en doelmatig te gebruiken. Eerst moeten de kleinere stortplaatsen volkomen, waarna de overblijvende grotere stortplaatsen moeten worden gezien als reservecapaciteit. Daaraan kleven grote financiële risico's, doordat de capaciteit niet binnen de termijn die vroeger is gepland, wordt opgevuld. Hij vroeg de minister ten slotte, hoe deze risico's verdeeld worden en hoe de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid op dat punt gestalte moet krijgen.

Mevrouw Vos (GroenLinks) stelde vast dat de minister instemt met de adviezen van de commissie-Epema om de binnenlandse grenzen voor afvalverwijdering op te heffen en de verantwoordelijkheid voor capaciteitsplannen en -sturing over te hevelen van provincie naar het Rijk. Zij zei dat deze lijn, waarvoor haar fractie al eerder pleitte, haar een goede lijkt. Verder schetst de minister een nieuwe opzet van het beleidskader, waarin zij het voortouw neemt in overleg met andere overheden en de sector, en dit vervolgens vaststelt als minister. Van de capaciteitsplanning vindt de minister, dat zij die uiteindelijk vaststelt. Ook dit vond mevrouw Vos een goede lijn.

In de overgangssituatie komt er een landelijke commissie, die de veranderingen begeleidt en stuurt. Het AOO wordt omgevormd en er komt een afvalbeheersplan. Mevrouw Vos zei, dit allemaal prima elementen te vinden, zeker daar het een afvalbeheersplan betreft dat de hele keten van afvalverwijdering zal moeten omvatten. Zij vroeg, of de maatschappelijke organisaties die deel uitmaken van het AOO, ook deel uit zullen maken van de landelijke commissie.

Haar fractie had grote moeite met het beeld dat de minister schetst van de eindsituatie Europa. De minister vindt dat de eindsituatie pas bereikt is, als het schaalniveau voor eindverwerking, en dus ook de capaciteitsplanning, op Europees niveau ligt. Zij wil hiervoor in Europees verband actief pleiten. Mevrouw Vos vond dit een zeer merkwaardige situatie. Een jaar geleden had de minister nog heel wat moeite met doorbreking van de provinciale grenzen, maar nu is het eindbeeld «heel Europa». Op het punt van het huishoudelijk afval dwingt de Europese regelgeving absoluut nog niet tot het doorbreken van grenzen.

De minister is erg optimistisch over het beleid in de omringende landen; zij zegt dat dit ongeveer vergelijkbaar is met het Nederlandse beleid ten aanzien van de eindverwerking van niet-gevaarlijk afval. Volgens mevrouw Vos is dat onjuist. De eisen voor afvalverbrandingsinstallaties en stortplaatsen zijn bijvoorbeeld volstrekt onvergelijkbaar. Zij herhaalde dat zij het vreemd en onlogisch vindt dat de minister, als het gaat om het brandbare afval, wel de grenzen open wil stellen, maar het te storten afval toch in Nederland wil houden. Of de marktwerking heeft heel veel positieve effecten, zoals schaalvoordelen, of er wordt, vanwege de risico's, gekozen voor een andere koers.

Voor het te recyclen afval wil de minister nú al de grenzen openstellen, wat mevrouw Vos te optimistisch leek. Nu zijn er al problemen met niet te controleren export van te recyclen afvalstoffen, met alle problemen van dien. Er worden geen eisen gesteld aan de milieuhygiënische condities waaronder recycling in het buitenland plaatsvindt. Mevrouw Vos vond het onjuist dat afvalverwerkers, die het in Nederland naar hoge maatstaven proberen te doen, daarmee in een lastig parket worden gebracht. De minister zet op dit punt een stap te ver; er is geen enkele reden, in Europa open grenzen voor afval te bepleiten.

Mevrouw Vos bracht het punt van de criminaliteit onder de aandacht van de minister, waarbij zij verwees naar uitlatingen van de heer Bruinsma tijdens de hoorzitting. Handhavings- en controlesystemen zijn daarbij van groot belang; het is een omissie, dat dit punt niet als een harde randvoorwaarde in het stuk is opgenomen.

Zij verwees, net als andere sprekers, naar de problemen met de export van gevaarlijk afval naar cementovens in het buitenland. Zij vroeg of de minister van mening is dat het gevaarlijk afval de grenzen over moet gaan. Zij plaatste een kanttekening bij het voorstel om gevaarlijk en niet-gevaarlijk afval in één plan op te nemen. Het meeverbranden in conventionele AVI's is geen goede zaak.

Het optrekken van de storttarieven naar het niveau van de gemiddelde verbrandingstarieven, zoals voorgesteld door de minister, leek haar fractie een verstandige lijn. Haar fractie denkt aan een termijn van drie à vier jaar. Wel was zij teleurgesteld over het ontbreken van een duidelijk plan, waarin voornemens en termijnen worden genoemd. Zij vroeg om een helder gefaseerd invoeringstraject voor het optrekken van de storttarieven, ter voorlegging aan de Kamer. Een deel van de opbrengst zou kunnen worden gebruikt voor de sanering van de stortplaatsenproblematiek. Daarnaast zou een provinciale opslag voor specifieke nazorg kunnen worden ingesteld, eventueel uit hetzelfde budget.

Over de belangenvermenging merkte zij op, dat de overheid als beleidsmaker en -uitvoerder, vergunningverlener en handhaver in beeld is als het gaat om de verbrandingsovens. Vergunningverlening bij de provincies laten blijven, ook al omdat deze als mede-eigenaren zijn betrokken bij de AVI's, leek haar geen goed punt. Zij vroeg daarom de minister, ook deze vergunningverlening naar het Rijk over te hevelen.

Volgens mevrouw Vos is de positie van de gebonden gebruikers een punt van zorg. Zeker bij het wegvallen van bedrijfsafval kan een groot deel van de kosten van de AVI's bij de gebonden gebruikers blijven liggen. De minister zou een heel expliciete taak moeten hebben bij het bewaken van dat tarief. Mevrouw Vos vroeg of de minister, naast de toegezegde audits, zal ingrijpen als de situatie uit de hand dreigt te lopen.

Gelet op het ontbreken van prikkels voor nieuwe technieken voor preventie en hergebruik in een situatie van overcapaciteit bij de AVI's en een teveel aan stortcapaciteit, die zelfs nog groter dreigt te worden, leken een gerichte visie en gerichte instrumenten van de overheid volgens mevrouw Vos van groot belang.

De heer Lansink (CDA) benadrukte, dat zijn fractie in globale zin positief oordeelt over het gedegen advies van de commissie-Epema. Uit de motie die hieraan ten grondslag lag, en de motie die hij destijds indiende, kon al worden opgemaakt dat de Kamer er toen al van overtuigd was, dat een landelijke aansturing van afvalverwerking nodig was. Als de minister meteen op het spoor van wetgeving was gezet, was de gang van zaken een stuk bespoedigd. Hij zei, te hopen dat deze discussie zoveel stof tot nadenken levert, dat snel met wetgeving kan worden begonnen.

Hij gaf aan, dat zijn fractie geen oplossing heeft voor het probleem van marktwerking in de afvalsector. Het pleidooi van de commissie-Epema voor marktwerking is volgens hem waarschijnlijk ingegeven door de ongelijke positie van de door de overheid gedomineerde bedrijven ten opzichte van de particuliere afvalverwerkers.

De minister heeft drie maanden nodig gehad om een helder regeringsstandpunt op te stellen. Er is in die drie maanden wel degelijk iets bereikt, althans in het overleg met IPO en VNG. De aanbevelingen van de commissie-Epema worden in belangrijke mate gevolgd. Met de afschaffing van de achterhaalde en vrijwel onwerkbare regionale zelfvoorziening, de invoering van een landelijke sturing via een daartoe op te stellen afvalbeheersplan, de instelling van een landelijke commissie voor de overgangssituatie en de beschouwingen over kwaliteitsborging en vergunningverlening had de heer Lansink geen enkele moeite. Hij vroeg de minister, op welke termijn de noodzakelijke wetswijziging plaats kan vinden. Een snellere operationalisering dan de minister voorstelt moet mogelijk zijn, waarbij kan worden verwezen naar de meeste reacties van betrokkenen.

In de brief van de minister wordt het nutskarakter van de afvalverwijdering erkend. De heer Lansink gaf aan, dat de term «afvalverwerking» langzamerhand beter zou passen, nu inclusief de verbranding het één- of meermalen gebruiken van afvalstoffen van toenemende betekenis wordt. De term «verwijderen» zou beperkt moeten blijven tot milieuhygiënisch verantwoorde vormen van storten. Kan het afvalbegrip en alles wat daarmee samenhangt, worden hergedefinieerd in de zin van de in 1993 aangenomen motie-Lansink? Hetzelfde geldt voor de definitie van de afvalsector, waarbij kan worden aangesloten bij wat mevrouw Dijksma daarover heeft opgemerkt.

De minister deelt de opvatting van de commissie-Epema, dat de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen en de eindverwerking nutsfuncties zijn. Dit zijn maatschappelijk onmisbare voorzieningen, waarvan de beschikbaarheid en dus de continuïteit door de overheid gewaarborgd moeten zijn. Overigens hebben diverse gemeenten die zaak al zonder enig probleem uitbesteed. Uit de brief blijkt dat de minister ruimte ziet voor een volledige privatisering van de eindverwerking. Overhaaste wijzigingen zijn kennelijk niet aan de orde, maar principiële bezwaren ook niet. Hoe wordt bij privatisering de zorgplicht gewaarborgd? Welke andere sturingsinstrumenten dan een beheersplan heeft de overheid dan nog? Hoe wordt bevorderd, dat alle afvalverwerkers gelijke kansen krijgen? De heer Lansink gaf aan, op dit punt grote aarzelingen te hebben, omdat hij aan de ene kant vaak de stelling hoort dat marktwerking achterhaald is, terwijl het aan de andere kant bij afvalverwerking goed zou kunnen werken, mits daar een zeer sterke voorwaardenscheppende overheid naast wordt gezet. Kan dit punt bij de herziening van de wet worden meegenomen? Marktwerking vergt een nadere discussie, vanwege vier punten:

– bevordering van preventie en hergebruik;

– bescherming van de gebonden klanten;

– tegengaan van belangenverstrengeling;

– onzekerheid over de internationale ontwikkelingen.

De heer Lansink onderstreepte de opvallende gelijkenis met een andere sector, de elektriciteitsvoorziening, hoewel de ordening daar al vrijer en losser wordt. Hij deelde de opvatting dat de omstandigheid dat de toenemende schaalgrootte de logistieke schaal van de provincies overstijgt, het belangrijkste argument is voor de overgang naar landelijke sturing. Ook bevordering van preventie en hergebruik en internationalisering van de afvalmarkt dwingen tot een nadere bestuurlijke schaal. Of de marktwerking daarmee wordt beperkt, staat niet vast. Binnen de door de overheid te stellen kaders moet via marktconforme sturingsinstrumenten aan vrijwel alle afval een economische waarde kunnen worden toegekend. Essentieel is daarbij een gelijkwaardige positie van alle partijen in het veld. Daarbij kan gewezen worden op de noodzaak van deregulering en van transparante tarieven bij de be- en verwerking.

Zijn fractie stemt in met de beschouwing over opheffing van de landsgrenzen, onder voorwaarde dat milieuhygiënische verwijdering van afvalstoffen niet in gevaar komt. De vraag klemt, hoe deze randvoorwaarde operationeel kan worden gemaakt. Niet uitgesloten is dat de zorgplicht elders een andere inhoud krijgt, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan de Nederlandse en vooral de Belgische cementindustrie. Deze bedrijven worden te veel in negatieve zin gestigmatiseerd. Uit allerlei voorbeelden blijkt, dat de internationalisering van een doelmatig gebruik van afval nog heel wat voeten in de aarde heeft. De praktijk is minder soepel dan de leer, want voor de thermische eindverwerking zijn de grenzen nog niet opengesteld. Het enige argument daarvoor kan zijn het tegengaan van het storten van brandbaar afval. Geldt die lijn ook, wanneer voor dát te storten afval ook de extra heffing moet worden betaald?

De uitgangspunten van de voorkeursvolgorde van verwijdering van afval, zoals vastgelegd in artikel 10.1 van de Wet milieubeheer blijven terecht overeind. Voor de beperking van vermenging van belangen en van bestuurlijke en administratieve lasten, verwijst de minister naar de MDW-operatie van de werkgroep-Cohen. Kunnen bij de noodzakelijke wijziging van de Wet milieubeheer her- en deregulering gestalte krijgen, en zo ja hoe, nu het niveau van de provinciale sturing verlaten wordt?

De heer Lansink stemde in met het standpunt over de landelijke sturing, inclusief de uitwerking via een landelijk afvalbeheersplan. Hier klemt de vraag of, en zo ja op welke wijze en termijn, integratie van de plannen voor gevaarlijk en niet-gevaarlijk afval kan plaatsvinden. Ook hierbij had hij gemengde gevoelens. De driedeling in een algemeen beleidskader, beleidsplannen per sector en capaciteitsplannen voor de eindverwerking hadden zijn instemming, waarbij hij overigens nadrukkelijk onderscheid maakt tussen de stort- en de verbrandingscapaciteit.

Over opstelling, vaststelling en uitvoering van het beheersplan zijn uiteenlopende commentaren van de sector binnengekomen. De geconditioneerde marktwerking doet zich hierbij gelden, temeer waar sprake is van een overgangssituatie. Zijn fractie kan zich in het algemeen vinden in die aanpak, met de kanttekening dat bij de behandeling van het wetsvoorstel moet worden bezien, of de kernuitgangspunten voldoende worden bereikt.

Hij noemde een aantal punten, waarop in de wetgeving moet worden ingegaan. Om te beginnen is dat de vraag, hoe het beheersplan totstandkomt en hoe de andere overheden en milieuorganisaties erbij worden betrokken. Het lijkt nuttig om, ook gelet op het draagvlak, zoveel mogelijk derden bij de opstelling te betrekken. Gaat het om de vaststelling van het plan of om goedkeuring daarvan, en welke rol speelt de Kamer daarbij? Over de uitvoering van het plan kan de vraag worden gesteld of de provincies mogelijkheden hebben om gemotiveerd van het beheersplan te kunnen afwijken. Is dit niet het uithollen van het principe van de landelijke sturing? Ten slotte dient aandacht te worden geschonken aan de financiële prikkels om het hele systeem te laten werken, maar ook om preventie en hergebruik te bevorderen.

De commissie-Epema stelt voor, in de overgangssituatie de Landelijke Commissie voorbereidingen te laten treffen voor de eindsituatie. Daarbij horen blijkbaar ook de oplossingen van de actuele problematiek van de eindverwerking van niet-gevaarlijk afval, inclusief de relatie tot de nazorg van de stortplaatsen, en de voorbereiding van het integrale afvalbeheersplan. Betekent de omvorming van het AOO, dat de landelijke commissie vooral uit vertegenwoordigers van IPO en VNG zal bestaan? Wordt voldoende plaats ingeruimd voor de afvalstoffensector, zowel particulier als overheidsgedomineerd, en zijn onafhankelijke leden voorzien?

Aan de eindverwerking van niet-gevaarlijk afval wordt in het regeringsstandpunt relatief veel aandacht besteed, wat natuurlijk te maken heeft met de actualiteit van het thema. Als knelpunten signaleerde de heer Lansink de keuze en invulling van de financiële instrumenten. Welk instrument wordt ingevoerd om het ladderconcept te stimuleren en wie voert het beheer over de ontvangen gelden? De notitie is daarover bepaald niet duidelijk. Als het geld is gegeneerd, wat gebeurt daar dan mee?

De commissie-Epema stelt voor, de herstructurering van de stortsector te bevorderen via een overigens discutabele quoteringsregeling. De heer Lansink vroeg zich af, hoe dit moet worden vormgegeven, evenals de verhoging van de storttarieven. Die laatste aanbeveling neemt de minister niet over, hoewel zij de argumentatie onderschrijft. Een nadere uiteenzetting lijkt nuttig, temeer daar met de opbrengst meer doelen kunnen worden gediend. Waarom neemt de minister eigenlijk een afwachtende houding aan? Geeft de minister de voorkeur aan provinciale heffingen, conform de wensen van het IPO, of aan een andere systematiek? Zou een deel van de middelen gebruikt kunnen worden om hergebruik te bevorderen? Is tariefdifferentiatie denkbaar of een partiële vrijstelling aan de onderkant, om bedrijven die noodzakelijkerwijs niet-brandbaar afval moeten produceren, de gelegenheid te geven, hun bedrijf te kunnen voortzetten?

Afrondend merkte de heer Lansink op, dat het advies van de commissie-Epema en het regeringsstandpunt voldoende aanknopingspunten bevatten voor een koerswijziging, als althans rekening wordt gehouden met kritische kanttekeningen. De noodzakelijke herstructurering van het afvalstoffenbeleid en de herziening van de wetgeving bieden een uitgelezen kans om met behoud van de bijna tijdloze doelstellingen van preventie en hergebruik de regelgeving nog te vereenvoudigen. Dat tijdloze karakter betekent overigens niet, dat geen haast gemaakt moet worden met herziening van de wetgeving. Is het mogelijk, na het debat in de commissie tot een versnelling van de wetgeving te komen? Een of twee jaar leek hem meer dan genoeg. Bij dit alles mag de Europese dimensie niet worden vergeten.

De heer Klein Molekamp (VVD) ging ook in op de aanleiding tot dit debat: de motie waarin werd gevraagd om een visie van de minister op de afvalverwerking op lange en korte termijn. De motie was volgens hem wel degelijk gericht op wetswijziging, hoewel de minister voor een andere weg koos. Uit de stukken had hij begrepen, dat er een vrij breed draagvlak bestaat voor een nationaal afvalbeleid en eventueel op termijn een Europees afvalbeleid. Hij zei, nooit de indruk te hebben gekregen dat de minister de Europese component heeft ingebouwd uit liefde voor Europa. Het begrip «afval» was volgens hem wel degelijk aan verandering onderhevig: wat vijf jaar geleden nog afval werd genoemd, heet tegenwoordig secundaire grondstof. Wat is de visie van de minister daarop?

Volledige bezetting van de afvalverbrandingsinstallaties, uitgangspunt van de minister, betekent dat de stortcapaciteit voor brandbaar afval zal moeten worden teruggebracht. In de stukken wordt niet ingegaan op de vraag, hoe dit uitgangspunt zal worden gerealiseerd. De keuze voor een stringent capaciteitsregime en voor volbezetting van de AVI's, houdt in dat de sleutel ligt bij het beheersbaar maken van de benutting der stortcapaciteit. Het eindplaatje is duidelijk, maar dat geldt niet voor de tussenfase. Om hoeveel te storten brandbaar afval gaat het op dit moment? Wie is daarvoor verantwoordelijk? Wat gebeurt er met de overcapaciteit? Hoe wordt het hele proces gecontroleerd? Wie gaat dat betalen? Voor een deel loopt dit proces via het AOO, maar als de rol van de provincies veel minder stringent wordt, zal de minister de centrale figuur worden. Er zal naar een simpel systeem moeten worden gezocht, omdat het proces anders oncontroleerbaar wordt. De mazen in de wet zullen worden gezocht en, als ze er zijn, worden benut. Een van de eerste doelstellingen moet zijn, ervoor te zorgen dat bij de huidige stortcapaciteit voor brandbaar afval niet te veel brandbaar afval ongewenst kan weglekken. Gekeken kan worden naar gemengde tarieven, ook van afvalverbrandingsinstallaties met een eigen stortcapaciteit.

De heer Klein Molekamp gaf aan dat er voor het beheersbaar houden van stortcapaciteit drie varianten zijn. Het is de vraag of het door de VVAV gewenste nationaal saneringsplan onder verantwoordelijkheid van de minister, of van de branche moet worden opgesteld. De provincies gaan er daarentegen van uit dat er provinciale saneringsplannen komen, waarbij sommige provincies tot één grote afvalregio kunnen worden samengevoegd. De AVR ten slotte komt met de gedachte, afvalrechten verhandelbaar te maken. Als deze drie methodes niet lukken, zal de praktijk vermoedelijk een koude sanering betekenen, wat veel onbeheersbaarder is.

Vervolgens benadrukte de heer Klein Molekamp dat de eindcapaciteit in ieder geval door de minister moet worden vastgesteld. Passen in dit concept provinciale stortplannen? Kan de som van de provinciale stortplannen wellicht hoger uitvallen dan het nationale cijfer dat de minister wenselijk vindt? Als daartussen verschil ontstaat, is dat van invloed op de tarieven en dus op de afvalstromen. Krijgen de stortlocaties die versneld gesloten moeten worden, een vergoeding en, zo ja, hoe wordt deze vastgesteld? Voorkomen moet worden dat degenen die het goed hebben gedaan, anders worden behandeld dan degenen die het slecht hebben gedaan. Hoe staat het met nieuw te ontwikkelen stortlocaties? Wat wordt de rol van de provincies? Hebben de provincies niet vele petten op? Sommige hebben grote financiële belangen in hun stortlocaties, terwijl andere grote verantwoordelijkheid dragen voor gemeentelijke stort. In hoeverre zijn zij bij het saneringsproces objectieve partners, wanneer publieke en private stortlocaties bij de sanering zijn betrokken? Welke rol spelen de provincies? Als wordt gekozen voor het provinciale model en een provinciaal stortbedrijf, gaan de provincies dan opnieuw sturen via zo'n stortbedrijf, en ontstaat dan een andere beheersing van de afvalinzameling? Hoe reageert de minister in dit verband op het rapport van de afvalinzamelaars, opgesteld door de KU Brabant?

Het door de minister voorgestelde bureau ter ondersteuning van de activiteiten van de betrokken bestuurslagen in de afvalsector – zij wil de taakomschrijving en positionering daarvan bespreken met IPO en VNG – houdt in dat zij de enige en eerstverantwoordelijke is. Is het verstandig het saneringsproces via zo'n bureau te laten begeleiden? Is het wellicht verstandiger, zo'n proces te laten begeleiden door iemand met gezag en bestuurlijke ervaring, bedrijfsmatig denkend en vertrouwd met Rijk, provincies en gemeenten?

De derde gesuggereerde mogelijkheid is die van de verhandelbare afvalrechten, waarvan het goed zou zijn, die verder uit te werken. De heer Klein Molekamp vond het aantrekkelijke van deze mogelijkheid dat dit een eenvoudig systeem oplevert. Het systeem, waarvan de rechten door de nationale overheid zouden moeten worden uitgegeven, onder toepassing van een strikt capaciteitsregime, is vrij beheersbaar. Kan de minister haar visie hierop geven?

De commissie-Epema en de minister zijn het erover eens, dat het storten van brandbaar bedrijfsafval aanzienlijk duurder zal moeten worden, al zijn ze het niet geheel eens over de hoogte van het tarief. De heer Klein Molekamp vroeg, wat de gevolgen hiervan zijn voor het bedrijfsleven, en hoe dit uitwerkt per provincie, in vergelijking met de bestaande situatie. Welke provincies gaan erop achteruit, en wie gaat het binnengekomen geld beheren? Gaat dit geld naar de schatkist, volgens de heffing via de Wet belastingen op milieugrondslag, zodat sprake is van een lastenverzwaring, of komt dit geld ten goede aan de sector? Een deel zou bestemd kunnen worden voor de herstructurering, of het zou kunnen worden teruggegeven door een hogere terugleververgoeding rond de elektriciteit. De gebonden gebruiker zou daarvan voor een deel kunnen profiteren.

Als de nationale overheid een centrale rol bij de eindverwerking gaat spelen, hoe zit het dan met de provinciale rol bij de nazorgverplichtingen van de stortlocaties? Kunnen ze die verantwoordelijkheid in financiële zin aan, en hoe pakt de saneringsoperatie uit voor de verschillende provincies? Wat betekent dit voor de nazorgverplichting? Het mag niet zo zijn dat de provincies met zulke financiële verplichtingen worden opgezadeld, dat langs indirecte weg toch weer tot een provinciaal afvalstoffenbeleid moet worden gekomen. Wat betekent dit alles voor de hergebruiksmogelijkheden? Gaat van de herstructurering van de afvalverwerkingsmarkt een stimulans uit, of juist niet? Behoort sluw scheiden tot het verleden? Hoe speelt de Europese component hierop in? Als VAM en AVR zouden gaan fuseren, ontstaat dan in Europese context een middelgroot of groot bedrijf? Hoe zou de Nederlandse markt er dan uit komen te zien, en welke gevolgen heeft dat voor de hergebruikscomponent?

De heer Klein Molekamp sloot zich aan bij het verzoek van mevrouw Augusteijn om een overzicht van de voor- en nadelen van verbranding bij de AVI's ten opzichte van de cementovens. Bij dit alles zullen de beleidsplannen een belangrijke rol spelen. Hoe staat het daarmee, onder andere wat betreft het meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen? Is dat op heel korte termijn te verwachten, en ontstaat over een jaar nog een totaalafvalplan?

Ten slotte benadrukte de heer Klein Molekamp dat zijn fractie het eens is met de lijn van de commissie-Epema, ondersteund door de minister, zij het dat hij vele vragen heeft, die in het stuk nog onvoldoende worden beantwoord. Die antwoorden zijn essentieel voor het definitieve oordeel. Het gaat erom, hoe maatregelen die de minister voorstelt, in de praktijk uitwerken. Komt er een lek in het systeem, dan werkt dat systeem niet, wat betekent dat de praktijk geheel andere processen op gang zal brengen dan de minister en de Kamer bedoelen. Daarom vond hij het uitermate belangrijk, te horen hoe de minister denkt over de verschillende alternatieven, met name over de controlemogelijkheden daarbij. De voorkeur verdient daarom een eenvoudig systeem, dat het in ieder geval goed controleerbaar is.

Antwoord van de regering

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zei, uit de inbreng van de verschillende sprekers begrepen te hebben, dat dezen begrip hebben voor het feit dat de opstelling van de in de motie gevraagde notitie wat langer heeft geduurd dan oorspronkelijk de bedoeling was. De motie had een verstrekkend karakter, zeker als bedacht wordt dat de Kamer pas enkele jaren daarvoor had besloten, over te gaan tot de decentralisatie van de Wet chemische afvalstoffen. Zij zei, blij te zijn met de door haar geconstateerde brede instemming met het advies van de commissie-Epema-Brugman.

Met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer in 1993 en het hoofdstuk afvalstoffen van diezelfde wet in 1994, is het zwaartepunt voor de organisatie van de afvalverwijderingsstructuur verder bij de provincies komen te liggen. Natuurlijk zag ook zij de aanleidingen die tot de motie hebben geleid, maar een besluit om te breken met de tendens van de afgelopen jaren, wordt niet zomaar genomen. De motie is daarom aanleiding geweest voor de instelling van de commissie-Epema, die erin is geslaagd, in bijzonder korte tijd een helder en duidelijk advies af te scheiden. De minister gaf aan, uitvoerig overleg te hebben gepleegd met IPO en VNG over het door haar in te nemen standpunt op dit punt. IPO en VNG zijn immers direct betrokken als het gaat om het heroverwegen van bestuurlijke bevoegdheden. Een en ander heeft meer tijd gekost dan was voorzien, maar het wachten was volgens de minister, die zich daarin gesteund wist door de diverse sprekers, de moeite waard.

De operatie die nu moet worden uitgevoerd is een zeer omvangrijke en mag niet worden onderschat. Tegelijkertijd is deze operatie uniek in het milieubeleid, en waarschijnlijk niet alleen daar. Recentralisatie van milieutaken is immers iets nieuws, in tegenstelling tot de algemene tendens bij het Rijk, waar nog steeds gesproken wordt over decentralisatie. De logistieke schaal waarop de afvalverwijdering plaatsvindt, vraagt om een aanpassing van het bestuurlijk beslissingsniveau, van decentraal naar centraal. De toenemende schaalgrootte resulteert in het vervallen van de provinciegrenzen voor afval, en in het brengen van de planning op nationaal niveau. Zij zei, het verheugend te vinden dat er een zeer breed maatschappelijk draagvlak bestaat voor die verschuiving van verantwoordelijkheden naar het Rijk. De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft enige tijd geleden eveneens geconstateerd, dat bij het afvalstoffenbeleid de noodzaak tot recentralisatie zou kunnen bestaan. Die commissie heeft er een- en andermaal bij de minister op aangedrongen, te komen tot meer decentralisatie. De discussie met betrokkenen gaat over de voorwaarden, waaronder de noodzakelijke aanpassingen moeten plaatsvinden, en niet over de noodzaak zelf. Wel is een deel van het bedrijfsleven de mening toegedaan, dat voor de eindverwijdering ook de landsgrenzen nu al zouden kunnen vervallen. De minister gaf aan, die mening niet te delen.

Zij stond stil bij twee onderwerpen die volgens de sprekers te weinig aandacht zouden hebben gekregen, namelijk hergebruik en de rol van de handhaving. In het advies van de commissie-Epema en in het standpunt van de minister is inderdaad, dat gaf zij toe, weinig aandacht besteed aan het hergebruik van afvalstoffen. Er bestaat namelijk een heel goede structuur voor hergebruik. Hergebruik van afval wordt niet ondergeschikt gemaakt aan de vollast van AVI's. In het advies van de commissie en het ministeriële standpunt ligt de nadruk op de eindverwerking; dat was het probleem, en daarop was de opdracht aan de commissie gericht. In het standpunt van de minister is aangegeven, dat voor de inrichtingen die zich met hergebruik van afvalstoffen bezighouden geldt, dat deze hoofdzakelijk in particuliere handen zijn, want de markt heeft dit opgepakt. In 1995 werd 70% van de afvalstoffen hergebruikt. In een dergelijke situatie kan de overheid volstaan met het aanreiken van de randvoorwaarden, waaraan het hergebruik dient te voldoen.

De minister gaf aan, dat de overheid andere instrumenten toepast om het hergebruik verder te bevorderen, zoals het stimuleren van nieuwe technieken. Aan het laatste is in het verleden veel aandacht besteed, wat in de toekomst zal worden gecontinueerd. Wat het huidige hergebruik betreft, verwees zij naar de afspraken met betrekking tot oude auto's, batterijen, oud papier en het in het ontwerpmeerjarenplan gevaarlijk afval II opgenomen stelsel van minimumstandaarden, waaraan hergebruiktechnieken moeten voldoen. Desgevraagd zei zij dat, als het gaat om vergistingsmogelijkheden, er nog een aantal problemen is op te lossen. Vergisting is nog niet dé techniek, waarvan kan worden gezegd dat ze volstrekt evenwaardig aan de verbrandingstechniek is. Verder is erg veel geïnvesteerd in de grote verbrandingsinstallaties. Omdat er nog een overaanbod van afval is, kunnen de huidige installaties nog heel goed functioneren, terwijl waar zich mogelijkheden voordoen, kan worden geëxperimenteerd met andere technieken.

Hoewel gegeven het zich ontwikkelende aanbod van afvalstoffen dit hypothetisch is, zei de minister toch te hopen dat, door een enorme toename van het hergebruik, zal moeten worden overgegaan tot sluiting van AVI's. Dat zou over een aantal jaren kunnen gebeuren. Tegen die tijd zal een aantal AVI's verouderd zijn, zodat zij uit de markt kunnen worden genomen. Zij benadrukte dat dit punt de eerste jaren helaas absoluut niet aan de orde zal zijn.

De minister gaf aan dat het aanbod van brandbaar afval nog steeds groter is dan geprognosticeerd door het AOO. Voor een deel komt dat, doordat de verhouding tussen brandbaar en niet-brandbaar afval gunstiger uitpakt voor het brandbare afval. Verder komt dat – dit baart meer zorgen – doordat in absolute zin meer afval wordt aangeboden. De laatste cijfers van het AOO tonen een aanbod, dat zich ongeveer 4% beweegt – in absolute zin enkele honderdduizenden tonnen brandbaar afval – boven het zogenaamde beleidsscenario, waarop het tienjarenprogramma van het AOO is gebaseerd. De inspanning om tot nog meer preventie en hergebruik te komen, moet onverminderd worden doorgezet. In het in december 1997 uit te brengen NMP zal hieraan ruim aandacht worden besteed. De minister zei, hiermee volstrekt duidelijk te hebben aangetoond dat nog steeds sprake is van overaanbod van afval, en absoluut niet van een overcapaciteit bij de AVI's.

De minister liet er geen enkel misverstand over bestaan dat handhaving buitengewoon belangrijk is. De reden dat hieraan in het ministeriële standpunt minder aandacht is besteed, is dat de handhavingsaanpak als gevolg van datzelfde standpunt niet wijzigt. De afvalsector wordt gekenmerkt door de situatie, dat de klant, de ontdoener van afval, betaalt voor de verdere verwerking, maar aan de kwaliteit van die verwerking verder geen eisen stelt. Daarmee is een prikkel tot crimineel gedrag aanwezig. Het is immers verleidelijk, de milieuhygiënisch verantwoorde verwijderingswijze bij de ontdoener in rekening te brengen, en vervolgens het afval op een heel goedkope wijze kwijt te raken. De overheid wordt daarom geregeld geconfronteerd met malafide praktijken. Recente affaires met illegale opslag van uit Duitsland afkomstig plastic afval in Nederland en de illegale export van Duits afval via Nederland naar Hong Kong zijn daarvan voorbeelden. De minister vond dat men realistisch moet zijn over het voorkomen van malafide praktijken. Een goede handhaving moet er altijd op gericht zijn, deze praktijken tot een minimum te beperken. Het gaat er vooral om, de gevolgen van deze praktijken niet af te wentelen op de derde landen. Dit vraagt om daadkrachtige en vooral praktische oplossingen, waarvoor in voorkomende gevallen wordt gekozen. De minister benadrukte, dat dit onderwerp de volle aandacht van haar ministerie heeft. De inspectie van haar ministerie is, in nauw overleg met het openbaar ministerie, voortdurend met dit onderwerp bezig. De minister memoreerde recentelijk met Duitsland gemaakte financiële afspraken. Als onderdeel van deze afspraken zijn vorige week 50 containers uit Hong Kong teruggekomen naar Nederland, om te worden afgevoerd naar een Nederlandse AVI. Zij onderstreepte dat malafide praktijken gelukkig uitzondering, en geen regel zijn. Er is geen sprake van versoepeling, of van minder aandacht bij de diverse overheden voor het aspect van de handhaving. Handhaving krijgt steeds meer aandacht, waarbij heel intensief wordt samengewerkt met de andere overheden; dit proces wordt voortgezet.

De minister gaf aan, de mening dat meer marktwerking de kans op malversaties zou vergroten, niet te delen. De ontdoeners krijgen, door het wegvallen van de provinciegrenzen, de mogelijkheid te kiezen uit meerdere verwerkers, zo wordt beweerd. Dit zijn allemaal bedrijven die in het bezit zijn van de benodigde vergunningen. Natuurlijk kan een ontdoener ook besluiten zich op illegale wijze te ontdoen van afval, maar de drijfveer om dat te doen, wordt niet groter als de provinciegrenzen zijn verdwenen. De minister benadrukte dat op het aspect van de handhaving de komende tijd zal worden teruggekomen, in aanwezigheid van de collega's van Justitie en Verkeer en Waterstaat.

De minister benadrukte dat de geconstateerde brede instemming met het advies van de commissie betekent, dat wordt ingestemd met opheffing van de provinciegrenzen voor afval en het op nationale schaal vaststellen van de planning, welke ook een langetermijnvisie zal bevatten. Ook de wijze, waarop in de toekomst het afvalbeheersplan tot stand zal komen, ondervindt een breed draagvlak. Kernpunt daarbij is het vaststellen van het afvalbeheersplan door de minister van VROM. Het opstellen van onderdelen van het plan moet een gezamenlijke inspanning van de overheden en de afvalsector – de eindverwerking en de bewerkers en verwerkers – zijn.

De minister had begrepen dat de invulling van de nutsfunctie door verschillende partijen ter discussie wordt gesteld. Tevens worden de kansen en de bedreigingen van de toegenomen marktwerking – een afgeleide van wat uit een oogpunt van milieu verantwoord is, ofte wel een duidelijke randvoorwaarde in het geheel – aan de orde gesteld. Wanneer eenieder ervan overtuigd is dat om die reden de provinciegrenzen moeten vervallen, zal de toegenomen marktwerking moeten worden geaccepteerd.

De minister was mèt de commissie-Epema van mening dat inzameling van huishoudelijke afvalstoffen en de eindverwerking daarvan moeten worden gekwalificeerd als een nutsfunctie. Het kan niet zo zijn, dat huishoudelijk afval niet wordt ingezameld of verwerkt. Bij geen hergebruik zou zo'n situatie niet ontstaan; daarom is hergebruik geen nutsfunctie. De overheid dient ervoor zorg te dragen, dat de uit de nutsfunctie voortvloeiende taak, te weten de organisatie van de afvalverwijdering en het waarborgen van de continuïteit van de verwijdering, gestalte krijgt. Waar om welke reden dan ook het particulier initiatief uitblijft, moet de overheid zelf haar plan trekken, en de realisatie zelf ter hand nemen. Dit punt is met name bij de eindverwerking in de afgelopen jaren aan de orde geweest. Het betekent geen principiële eigendomssituatie, maar een die door de omstandigheden is ontstaan. Er kunnen zich omstandigheden voordoen, waarbij overheden besluiten, hun eigendom af te stoten. Mocht daartoe worden besloten, dan laat dit onverlet, dat de overheid verantwoordelijk blijft voor de continuïteit van de verwijdering. Daarom ligt een vervreemding van eigendom, die de continuïteit van de verwijdering in gevaar brengt, niet voor de hand. Overheden die vervreemding overwegen, moeten dit aspect heel nadrukkelijk meewegen.

Wat waarborging van de nutsfunctie bij privatisering betreft, zullen de overheden zich moeten realiseren, dat zij de verplichting voor de continuïteit van inzameling en eindverwerking behouden. De overheid zal dus nadrukkelijk moeten meewegen, wat het effect van een besluit tot privatisering is. Onder meer zal daarbij de vraag aan de orde zijn, of bij het wegvallen van de geprivatiseerde verwerking de continuïteit van de verwijdering nog is gewaarborgd. Zo niet, dan zou privatisering niet moeten plaatsvinden. Dit geldt ook voor de beïnvloeding van tarieven, wat altijd mogelijk moet blijven.

De minister benadrukte dat op alle wijzen belangenvermenging zal moeten worden voorkomen. Overheidsdeelnemingen hoeven echter niet sowieso te worden afgebouwd. Zeer bewust hebben overheden in het verleden het initiatief genomen voor participatie in de eindverwerking van afval. Een potentiële belangenvermenging is daarbij vaak onvermijdelijk. Dit is beheersbaar, maar het vergt wel de noodzakelijke alertheid van eenieder om deze beheersbaar te houden. Op alle bestuurlijke niveaus dienen de democratisch gekozen organen hierop kritisch te blijven toezien. Steeds meer moet de vraag gesteld worden, of er geen oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van posities, wat zou kunnen gebeuren. De minister gaf als haar ervaring op dit punt aan, dat er een behoorlijke scheiding wordt aangebracht bij overheidslagen tussen de vergunningverleners en de uitvoerders. Desgevraagd gaf zij aan dat het feit dat vergunningverlening en uitvoering dichtbij elkaar zitten, niet alleen maar nadelen oplevert, waarbij zij met name verwees naar het verleden. Fouten zullen zijn voorgekomen, maar ze moeten niet worden overdreven.

De minister gaf over het begrip «marktwerking» aan, dat kernpunt daarin is, het wegvallen van provinciegrenzen en op de langere termijn, afhankelijk van de ontwikkelingen in de omringende landen, van de landsgrenzen. Over de noodzaak van het wegvallen van de provinciegrenzen voor het afval constateerde zij nogmaals brede consensus, waarmee de ontdoeners van afval meer mogelijkheden krijgen om een verwerker te kiezen, waardoor meer marktwerking ontstaat. Het ligt niet in de verwachting dat, zolang de capaciteitstoets voor de eindverwerking blijft bestaan, er belangrijk meer eindverwerkers op de markt komen dan in de huidige situatie. Daardoor zal niet of nauwelijks meer marktwerking ontstaan.

Er doet zich nog een ander fenomeen voor dat het aantal marktpartijen zal doen afnemen, namelijk de discussie om te komen tot een schaalvergroting bij de verwerkingsbedrijven. Deze schaalvergroting is ingegeven door de toekomstige Europese markt die deze bedrijven zien, en de overtuiging van diezelfde bedrijven dat slechts bundeling hen een goede concurrentiepositie op die Europese markt kan geven. De minister zei, zich voor te kunnen stellen dat afvalverwerkers zich beginnen te oriënteren op de Europese markt, en daarom tot bundeling van activiteiten komen. Zij benadrukte, geen overwegende bezwaren te hebben tegen die schaalvergroting. Wel zullen de regels ten aanzien van mededinging moeten worden gerespecteerd. Het tijdstip van het wegvallen van die grenzen is nog lang niet daar.

Het mogelijk vervreemden van overheidsaandelen, en daarmee de introductie van private ondernemingen op de afvalmarkt, betekent niet dat daardoor meer marktwerking ontstaat. Dat zou namelijk betekenen dat een overheidsbedrijf niet als marktpartij zou kunnen opereren, wat in de praktijk wél gebeurt. Desgevraagd gaf zij aan dat de overheden zich veel meer gelegen zouden moeten laten liggen aan hun rol in de afvalverwerkingsbedrijven. Commissarissen die benoemd zijn door overheden, zouden een veel sterkere rol moeten hebben, met de overheden die hen daarin benoemd hebben. Wat dat betreft zouden, zei de minister, provincies en gemeenten daaraan meer aandacht moeten besteden. Dat wil niet zeggen dat daarmee in het verleden grote ongelukken zijn gebeurd. De minister gaf verder desgevraagd aan, dat het in de huidige situatie ondenkbaar is dat de minister van VROM toestemming geeft om te komen tot capaciteitsuitbreiding.

De minister benadrukte wat de financiële risico's betreft, dat er een overaanbod is van brandbaar afval, waardoor een bewuste planning absoluut noodzakelijk is. Het is heel goed dat het AOO in de tienjarenprogramma's heeft gekozen voor een heel krappe planning van de verbrandingscapaciteit. Met het geprognosticeerde afvalaanbod in 2005 en de voorziene verbrandingscapaciteit in datzelfde jaar zal in 2005 93% van het aanbod aan brandbaar afval kunnen worden verbrand. Het resterend aanbod zal met ontheffingen van het stortverbod kunnen worden gestort. Deze aanpak is erop gericht, te voorkomen dat in Nederland een overschot aan verbrandingscapaciteit ontstaat. In dat geval zou er namelijk een druk ontstaan op het geven van de voorkeur aan het vullen van de (dure) ovens, ten koste van het hergebruik, wat niet de bedoeling is. Het afvalaanbod ontwikkelt zich afwijkend van het beleidsscenario: de verhouding tussen brandbaar en onbrandbaar afval ontwikkelt zich ten gunste van het brandbare afval. Dit alles betekent dat wanneer de provinciegrenzen voor afval niet meer bestaan, er voldoende aanbod is voor alle AVI's te voorzien van vollast.

De minister zei, in dit verband niet goed te begrijpen waarom AVI's voor marginale tarieven kortetermijncontracten voor brandbaar afval afsluiten. Een argument zou kunnen zijn, dat de concurrent er met het brandbare afval vandoor gaat, maar dat geldt alleen als er in zijn totaliteit te weinig aanbod is. Die situatie doet zich echter in de verste verte niet voor. Een andere verklaring is, dat de AVI's tot het afsluiten van dit soort contracten overgaan, omdat ze weten dat de daarmee gemoeide verliezen via de gebonden gebruikers – de gemeenten met langdurige contracten, waarin opgenomen een nacalculatieclausule – kunnen worden verhaald. De minister benadrukte, dit een absoluut onwenselijke situatie te vinden. Waar overheden eigendomsposities in de AVI's hebben, lijkt de raad van commissarissen van de AVI's de aangewezen plek om de directies van AVI's die zich schuldig maken aan dergelijke praktijken, tot de orde te roepen. Daarom hield de minister een krachtig pleidooi dat gemeenteraden en provinciale staten zich daarmee bezighouden. Het zou goed zijn als de verleiding om tot het afsluiten van zulke contracten over te gaan, zou kunnen worden weggenomen. Deze verleiding is gelegen in de te lage storttarieven voor brandbaar afval. Financiële risico's als gevolg van het wegvallen van de provinciegrenzen voor brandbaar afval hoeven niet op te treden.

Voor het storten ligt, zo gaf de minister aan, de situatie wat gecompliceerder, omdat er een zeer ruime stortcapaciteit bestaat. Hierbij zou zich dus wél de situatie voor kunnen doen van een prijzenslag onder stortplaatsbeheerders. In het ministeriële standpunt is daarom aangegeven, dat moet worden gekomen tot een herstructurering van de stortsector. Een van de belangrijkste taken van de landelijke commissie is het opstellen van een landelijk stortplan. Naast de herstructurering van de sector dient dit plan ook een capaciteitsplanning te bevatten. Uit het landelijk stortplan zal moeten blijken, of zich daarbij financiële problemen voordoen. Het plan van aanpak dat de sector storten van de Vereniging van afvalverwerkers onlangs heeft gepresenteerd, bracht de minister tot de voorzichtige conclusie, dat het met de financiële problemen mee zal vallen. De minister had nog geen afgeronde reactie op dit plan – vandaar haar voorzichtigheid – maar de beoogde schaalvergroting en de concentratie die uiteindelijk moeten resulteren in veel minder stortplaatsen dan in de huidige situatie, spraken haar uiteraard aan. Tijdens de vergadering van het AOO op 12 maart 1997 zal het plan van aanpak nader worden besproken. Er zitten, zo zei de minister, goede aanknopingspunten in om tot een landelijk stortplan te komen.

In dat stortplan zal ook de verdeling van de hoeveelheid te storten afval nader moeten worden uitgewerkt. Onder meer het door de commissie-Epema voorgestelde quoteringssysteem dient daarbij in beschouwing te worden genomen. Er moet dus nog het nodige uitgewerkt worden; op de veelheid van vragen die de heer Klein Molekamp hierover stelde, kon de minister alleen maar een procedureel antwoord geven.

De minister herhaalde haar standpunt, er onder bepaalde voorwaarden voorstander van te zijn, de Europese binnengrenzen te laten vervallen. Het zou volgens haar nog enkele jaren duren voordat dit kan worden doorgevoerd; voor het storten is dit punt helemaal niet aan de orde. De situatie in de Nederland omringende landen is verre van ideaal. In Duitsland bijvoorbeeld heeft men onverwijld een inzamelingssysteem voor verpakkingsafval opgesteld, zonder dat de capaciteit voor de verdere verwerking was gerealiseerd. Verder wees de minister op recente berichtgeving in de pers over de mogelijkheid om Duits brandbaar afval te importeren, ter verbranding in de nieuwe installatie in Overijssel. Daarbij werd aangegeven, dat men in Duitsland nog niet staat te trappelen om verbrandingscapaciteit te bouwen. Verbranding in Duitsland is, zo gaf de minister desgevraagd toe, een stuk duurder dan in Nederland. Verder gaf zij aan dat er op dit moment heel weinig landen zijn die kwalitatief gezien op hetzelfde niveau zitten als Nederland; dit geldt dus ook voor Duitsland. Desgevraagd benadrukte zij dat haar streven erop is gericht, in heel Europa te komen tot eenzelfde niveau van afvalverwijdering. Als dit niveau is bereikt, betekent dit dat tegelijkertijd een discussie zal moeten worden gevoerd over capaciteitsplanning. Zij gaf aan dat de Europese landen op dit punt op één lijn zitten, wat nog eens tot uiting kwam in de vergadering van 9 december 1996 van de Europese milieuministers.

De vraag of het eigenlijk wel mogelijk is de Europese grenzen dicht te houden, beantwoordde de minister bevestigend. Op basis van de Europese regelgeving is het voor Europese lidstaten mogelijk, voor afval dat is bestemd voor eindverwerking het zelfvoorzieningsbeginsel te laten hanteren. Nederland kan zijn grenzen voor deze afvalstromen dus gesloten houden. In de milieuraad van 9 december in Brussel is afgesproken, dat op communautair niveau nadere criteria moeten worden afgesproken, op basis waarvan bepaald kan worden of bij de verwijdering van afval sprake is van eindverwerking of energieterugwinning. Tot het moment waarop dit zijn beslag heeft gekregen, zullen lidstaten zelf op basis van de Europese kaderrichtlijn afvalstoffen dit onderscheid moeten bepalen. Binnen Europa bestaat over dit onderwerp thans namelijk geen eenduidigheid. De minister zei, zich op het standpunt te stellen dat huishoudelijk afval en vergelijkbaar bedrijfsafval behoren tot de stromen die voor eindverwerking zijn bestemd. In de hiervoor aangekondigde discussie om te komen tot nadere criteria, zal dit standpunt worden ingebracht. Het huidige Nederlandse standpunt is geheel conform de Europese regelgeving. Tijdens het rondetafelgesprek is door een vertegenwoordiger van de AVR gesuggereerd, dat voor brandbaar afval geldt dat de grenzen als gevolg van uitspraken van de Raad van State feitelijk niet meer bestaan. De minister gaf aan, dat hierdoor een onjuist beeld dreigt te ontstaan. Mede als gevolg van uitspraken van de Raad van State is voor een aantal stromen brandbaar afval – hoogcalorische stromen, en afvalstoffen met een herbruikbare anorganische component – sprake van het verdwijnen van de binnengrenzen van Europa. Het gaat daarbij om gevaarlijk afval dat is bestemd voor energieterugwinning of recycling, en niet voor eindverwerking. In het ministeriële standpunt is dan ook aangegeven, dat voor recycling het moment van het wegvallen der landsgrenzen is bereikt. De Europese regelgeving maakt het niet mogelijk, dit te verbieden. Dit is verwoord in het meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen. Voor de grote bulkstromen, bestemd voor eindverwerking, zoals huishoudelijk en bedrijfsafval, blijven de grenzen dus voorlopig, voor een vrij lange tijd, gesloten. Dit is geheel in lijn met de Europese regelgeving. In de milieuraad van 9 december is uitgesproken, dat er regelgeving moet komen die het voor brandbaar afval, ongeacht de vraag of dit is bedoeld voor eindverwerking of energieterugwinning mogelijk maakt, de landsgrenzen te hanteren.

De Europese regeling voor in-, uit- en doorvoer (EVOA) gaat ook over huishoudelijke afvalstoffen. Op basis van de EVOA wordt export van huishoudelijk afval naar AVI's of stortplaatsen buiten Nederland tegengegaan.

Over regelgeving in Europa ten aanzien van milieuhygiënische randvoorwaarden gaf de minister aan, dat een aantal richtlijnen gereed is, onder meer voor verbranding van gevaarlijk afval. Er is nog een discussie gaande over het soepele regime voor de cementindustrie. Bij de beoordeling van de situatie in het buitenland is thans beoordeling van een evenwicht ten opzichte van het aanbod en de verwerkingscapaciteit relevant. De cementindustrie is bijzonder geïnteresseerd in de hoogcalorische gevaarlijke afvalstoffen. Daarvoor geldt de EG-richtlijn voor het verbranden van gevaarlijk afval. Deze richtlijn kent een soepeler regime voor de cementindustrie. De minister zei, te vinden dat deze uitzonderingspositie op zo kort mogelijke termijn moet worden beëindigd. Bij de discussie over de Europese afvalstrategie is dit zeer nadrukkelijk aan de orde gesteld. Desgevraagd zei de minister, het noodzakelijk te vinden dat in Europa op dezelfde manier wordt omgegaan met deze zaken. Een soepeler regime voor de cementindustrie past daar niet in. De minister zegde toe, de Kamer hierover een overzichtje toe te zenden en dit overzicht van een waardeoordeel te voorzien.

De minister benadrukte, het niet onlogisch te vinden om voor verbranden de grenzen wel, maar voor storten niet open te stellen. Storten gebeurt namelijk voor de eeuwigheid, en verbranden is gericht op vernietiging, zonder eeuwigdurende gevolgen. Zij zei, het niet gewenst te vinden, het buitenland op te zadelen met de eeuwigdurende gevolgen van het door Nederland gestorte afval, en omgekeerd.

Door de VNG is gevraagd naar de financiële risico's van vervreemding van overheidseigendom. De minister zei, zich geen principiële tegenstander te hebben getoond van privatisering van overheidsgedomineerde eindverwerkingsinrichtingen. Er kunnen zich situaties voordoen, waarbij privatisering zinvol is. De minister gaf aan, niet te staan trappelen voor iets dergelijks, zonder het overigens te verbieden. Overheden die dit overwegen, moeten nadrukkelijk de financiële risico's van een dergelijke stap in beeld brengen. Op het niveau van de andere overheden ligt dus de afweging of, gegeven de eventuele financiële risico's tot privatisering moet worden overgegaan. De financiële risico's samenvattend, kwam de minister tot het oordeel dat deze als gevolg van haar standpunt niet optreden.

De wens van de VNG voor een risicoanalyse bij het vervreemden van de door de overheid uitgevoerde nutsfunctie, bracht haar tot de opmerking dat het aan de overheidspartij die een besluit tot vervreemding neemt, is om de financiële risico's daarvan in beeld te brengen. Dit is de verantwoordelijkheid van dat democratisch gekozen orgaan. Deze organen dragen een grote verantwoordelijkheid, welke verantwoordelijkheid zij volgens de minister zeker kunnen dragen. Desgevraagd benadrukte zij dat een vergelijking met de energiesector niet helemaal opgaat.

Over de manier waarop in het tienjarenprogramma de verbrandingscapaciteit is ingevuld, merkte de minister op dat de heel krappe planning hierbij uitgangspunt is. Voorzien wordt dat er brandbaar afval gestort zal moeten blijven worden. Tot 2005 is volgens de prognoses van het AOO sprake van een overaanbod van brandbaar afval. Zij herhaalde dat de werkelijkheid waarschijnlijk wat ongunstiger is dan de prognoses. Waar mogelijk wordt afval «opgebulkt»: men wacht tot de ovens vol zijn, en vraagt dan een ontheffing aan om te storten. Daarmee wordt de kans gelopen dat in de periode daaraan voorafgaand, verbrandingscapaciteit onbenut blijft. Sommige ontdoeners houden immers hun afval achter de hand. Voor hen is niet de vraag relevant of de AVI het afval kan verbranden, maar juist de vraag of de AVI's het afval niet kunnen hebben. Verder is iedereen geneigd, naar zijn of haar buurman te kijken als het gaat om de vraag, wie het eerst naar de AVI moet. De huidige tariefopbouw lokt dit gedrag uit. De minister gaf aan dat het haar overtuiging is, dat daaraan iets moet worden gedaan. Zij had waardering voor alle voorstellen die worden gedaan om tot een oplossing te komen, bijvoorbeeld via verhandelbare stortrechten voor brandbaar afval. Wel zijn er problemen ten aanzien van regelgeving en uitvoering, die een dergelijke oplossing op korte termijn niet mogelijk maken; deze oplossing zou een bijdrage aan een structurele oplossing kunnen betekenen. Aan de vraag of een dergelijk systeem moet worden ingevoerd, is de overheid nog niet toe. Eerst moet namelijk worden gekeken naar de onderliggende oorzaak van de verstoring, welke oorzaak moet worden weggenomen. De oorzaak is het gemiddeld te lage storttarief voor brandbaar afval. De commissie-Epema heeft geadviseerd om te komen tot een zeer forse verhoging; het ministeriële standpunt heeft dit advies niet overgenomen. Het ministeriële standpunt volstaat met een verhoging tot het gemiddelde verbrandingstarief. De overwegingen daarbij zijn, dat een meer bescheiden verhoging voldoende is om het gewenste doel te bereiken. Daarbij speelt uiteraard een rol, dat de verwijdering van afval tegen zo laag mogelijke maatschappelijke lasten dient plaats te vinden.

Mede in het licht van de discussie over de hoogte van de lokale lasten, houdt het ministeriële standpunt een meer bescheiden verhoging van de storttarieven in. Ook het VNO heeft zich uitgesproken voor een verhoging van de storttarieven voor brandbaar afval, waarmee het draagvlak voor een dergelijke maatregel aanwezig is. De verhoging is absoluut noodzakelijk: het feit dat de gemiddelde storttarieven nog zo'n f 50 beneden het gemiddelde verbrandingstarief liggen, is voor spelers in de afvalstoffenwereld aanleiding tot ontwijkend gedrag. Het ligt niet voor de hand, dat een ontdoener meer betaalt voor een wettelijk toegestane verwijderingsroute dan strikt noodzakelijk is. Maar een goede marktwerking wordt daardoor natuurlijk wel onmogelijk gemaakt. De minister was daarom van mening, dat een verhoging van het storttarief voor brandbaar afval op zo kort mogelijke termijn moet worden ingevoerd. Met een dergelijke maatregel kan de noodzakelijke rust in afvalstoffenland voor een belangrijk deel worden bereikt. Het traject van de Leemtewet had daarbij de voorkeur van de minister. Als dat te veel tijd kost, is ook de Wet belastingen op milieugrondslag in beeld; in deze wet kan niet regionaal worden gedifferentieerd. De minister gaf aan dat dit geen principiële voorkeur was, maar slechts een voorkeur, ingegeven door haar behoefte aan een snelle afhandeling. (De heer Lansink twijfelde of de route via de Wet belastingen op milieugrondslag sneller zou zijn dan die via de Leemtewet). De minister zegde toe dat zij in overleg met haar collega van Financiën zou bezien, of er een weg is te vinden, waarbij de opbrengsten van die belasting, indien daarvoor aanleiding bestaat, op enigerlei wijze ten goede kunnen komen aan de sector. Zij zegde verder toe, op dit punt nog met een standpunt te komen; desgevraagd zei zij, met de nodige slagen om de arm, hierover nog in 1997 met de Kamer te willen discussiëren.

In de Derde energienota, gaf de minister aan, is energie als duurzaam gekwalificeerd, wat betekent dat het mogelijk is, de regulerende energieheffing naar de AVI's te sluizen. De commissie-Epema heeft deze mogelijkheid in haar advies niet genoemd. Met haar collega's van EZ en Financiën is de minister nog in gesprek, om te kijken of dit een begaanbare route is. De Kamer zal op de hoogte worden gebracht van de uitkomst van dit overleg.

Vervolgens ging de minister in op de vraag, hoe verder zal worden gegaan. De werkzaamheden om te komen tot een wettelijke inbedding van de consequenties van het regeringsstandpunt zijn inmiddels gestart. Zij zei, eraan te hechten, het traject van wet- en regelgeving, dat complex is, in goed overleg met eenieder tot stand te brengen. Her- en deregulering zijn daarbij zeker zinvol. Het is de bedoeling, het traject zoveel mogelijk te versnellen, door daaraan parallel de noodzakelijke uitvoeringsbesluiten tot stand te brengen. Gezien de vele stappen die moeten worden doorlopen, verwachtte de minister in het najaar een wetsvoorstel ter advisering aan de Raad van State te kunnen voorleggen. In antwoord op opmerkingen van de heer Lansink op dit punt zei de minister, geen kans te zien dit proces te versnellen, hoezeer zij dit ook zou willen. Zij zegde toe, dit wel te proberen, maar zij gaf daarbij direct aan, de hiervoor genoemde termijn van drie jaar nodig te hebben.

In de tussentijd zal ervoor worden gezorgd dat de samenwerkingsovereenkomst die ten grondslag ligt aan het AOO, zo spoedig mogelijk wordt aangepast. In afwachting van die aanpassing kan het huidige AOO als voorloper van de landelijke commissie worden beschouwd. Gezien de problematiek van de stortsector zal aan de oplossing daarvan de hoogste prioriteit moeten worden toegekend. Met het oog daarop is het belangrijk dat op 12 maart met het AOO het initiatief van de sector storten van de Vereniging van afvalbewerkers zal worden besproken. De minister merkte op dat het, gegeven de huidige bevoegdheidsverdeling, niet aan haar is, hierbij de trekkersrol te vervullen. Het leek haar zinvol, nog voor het zomerreces een plan voor de herstructurering te ontvangen.

Het opheffen van de provinciegrenzen was volgens de minister een belangrijk gegeven, dat zo snel mogelijk zijn beslag moet krijgen. Maar de vigerende regelgeving geeft de provincies de bevoegdheid, nu die grenzen te hanteren. Het is daarom goed, te bedenken welke voorwaarden de provincies hebben gesteld aan het opheffen van de provinciegrenzen, namelijk een sluitend afvalbeheersplan en een sturend tariefinstrumentarium. Aan de eis van het afvalbeheersplan was volgens de minister voldaan. Weliswaar moet de wettelijke inbedding nog haar beslag krijgen, maar met de vigerende plannen – het tienjarenprogramma afval en het meerjarenplan gevaarlijk afval – is er een sluitende planning. Anders lag het volgens de minister met de tarieven, waaraan de Leemtewet structureel invulling moet geven. Voor een snelle opheffing van de provinciegrenzen voor afval is een tussenoplossing in het kader van de Wet belastingen op milieugrondslag wellicht toch de aangewezen weg.

De minister zei, ervan overtuigd te zijn dat met de besproken aanpassingen een groot aantal problemen tot een oplossing is gebracht. Het zal een grote krachtsinspanning vergen van alle betrokkenen, om te komen tot volledige invoering ervan, en ongetwijfeld zullen nieuwe problemen en uitdagingen op het pad van de betrokkenen komen. In die zin is, zo zei de minister, niet de oplossing voor alles gepresenteerd. Het gaat er echter om, of met de aanpassingen in de structuur zoals thans voorzien, een meer robuuste structuur voor de toekomst wordt weggezet, een structuur die niet bij het minste zuchtje tegenwind aan het wankelen wordt gebracht. De minister gaf aan dat het haar overtuiging was, daarin te zijn geslaagd.

In antwoord op de vraag van mevrouw Dijksma of sturing een eenduidig begrip is, zei de minister dat dit inderdaad zo is, want voor het standpunt is dezelfde definitie gehanteerd als door de commissie-Epema: plannen, realisatie en sturing van afval naar voorzieningen. De afvalsector bestaat uit alle bedrijven, al of niet overheidsgedomineerd, en hun brancheorganisaties, die zich met de inzameling en de be- en verwerking van afval bezighouden. Het gaat om een pluriforme sector met verschillende spelers. Dé afvalsector bestaat dan ook niet.

Over de relatie tussen inzameling van huishoudelijk afval en de producentenverantwoordelijkheid, merkte de minister op dat de afspraken ten aanzien van wit- en bruingoed de zorgplicht van de gemeenten ten aanzien van de inzameling van het huishoudelijk afval onverlet laten. De gemeenten behouden een achtervangfunctie.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Dijksma (PvdA) merkte op dat er op het terrein van definities veel verheldering was gegeven. Voor haar was de conclusie van dit algemeen overleg dat men het eens is over heel veel zaken: opheffing van de provinciegrenzen en de landelijke planning. Zij drong er, net als de heer Lansink, bij de minister op aan, zo mogelijk versnelling in het wetgevingstraject toe te passen.

Zij was het niet eens met de minister als het ging om diens standpunt inzake privatisering, het vervreemden van overheidseigendom. Zij vond dit iets anders dan marktwerking, temeer omdat het heel belangrijk is om te kijken naar de consequenties van dit soort zaken. In dit verband verwees zij naar de wens van de VNG om te komen tot een risicoanalyse. Voor de verantwoordelijkheid op dit punt mocht de minister volgens haar niet weglopen. De overheid heeft in dezen nadrukkelijk een rol; zij trok daarbij de parallel met de energiesector. In de Kamer zou een echte discussie moeten worden gevoerd over de financiële en andere risico's van dit punt.

Zij gaf aan, het verzoek van de heer Stellingwerf aan de minister te steunen om, als het gaat om de financiële risico's voor gebonden gebruikers, snel met een aantal voorzetten te komen die ingaan op de motie-Noorman-den Uyl. Het idee om elektriciteit van AVI's een goede prijs te laten krijgen, is van groot belang, omdat elektriciteit van AVI's geen duurzame energie is. Dit zou kunnen leiden tot lagere lasten voor de burgers, die vervolgens geen aantrekkende werking mogen krijgen op verbranding, waardoor hergebruik minder wordt.

Ten slotte benadrukte zij, dat haar fractie het idee van verhandelbare storttarieven niet naar voren heeft gebracht als een soort ei van Columbus; zij deed dat vooral om de reactie van de minister daarop te horen.

De heer Stellingwerf (RPF) zei, tot zijn vreugde te hebben begrepen dat de aanpassingen in hoofdlijnen breed worden gedragen en snel kunnen worden ingevoerd, uiteraard onder de randvoorwaarde van zorgvuldige wetgeving. Toch vond hij dat de minister weinig principiële voorkeuren heeft, bijvoorbeeld op het terrein van de privatisering, nationale grenzen, tariefstelling en belangenscheiding. Hij had op dit punt graag wat scherpere redeneringen gehoord. De soep wordt wat de minister betreft niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend; hij zei, blij te zijn met de door de minister aangebrachte nuanceringen. Het zou goed zijn, nog eens apart te spreken over privatisering.

Mevrouw Vos (GroenLinks) vroeg om een helderder standpunt van de minister over privatisering; met het huidige standpunt had zij grote problemen.

Er werd volgens haar al vrij lang gesproken over de tarieven, iets wat volgens haar niet veel langer zou moeten duren. Het idee om de regulerende energieheffing van toepassing te verklaren op afvalverbrandingsinstallaties, leek haar geen verstandige weg. Uiteindelijk is dit geen duurzame energie, en hiermee kan hergebruik worden gefrustreerd.

Zij herinnerde aan haar vraag, of maatschappelijke organisaties deel uit zullen maken van de op te richten landelijke commissie.

Zij zei, blij te zijn met de uitspraak van de minister dat, als het hergebruik zo toeneemt dat er overcapaciteit ontstaat, het eventueel sluiten van AVI's in beeld komt. Zij vond het belangrijk dat ruimte voor nieuwe technieken niet door overcapaciteit gefrustreerd wordt.

Belangenverstrengeling zou in een eventueel nieuw systeem zoveel mogelijk moeten worden teruggedrongen, onder andere door de vergunningverlening naar het Rijk te brengen.

Zij gaf aan, het goed te vinden dat de minister zich in zal zetten voor gelijke regels, ook voor de cementindustrie. Voor het te recyclen afval gelden geen milieuhygiënische condities. Zij vroeg of de minister zich in wil zetten om daaraan iets te doen. Zij ondersteunde het voornemen van de minister om de milieuhygiënische randvoorwaarden overal gelijk te maken. Zij vroeg zich in dit verband af, of het openstellen van grenzen dan wel zo logisch is. Een capaciteitsplanning voor heel Europa leek haar moeilijk te regelen.

De heer Lansink (CDA) dacht dat «afvalverwijdering» een van de weinige onderdelen is, waarmee «gescoord» kan worden. Het aardige van dit onderwerp is dat tot nu toe de meeste initiatieven vanuit de Kamer zijn gekomen. Hoewel hij dit een goede zaak vond, benadrukte hij dat de Kamer het niet alleen kan doen. Hij dankte de minister voor haar toezegging voor een nadere rapportage over de cementindustrie. Hij dacht in dit verband niet aan gelijke regels, maar aan gelijkwaardigheid.

Hij miste in de reactie van de minister een opmerking over de motie uit 1993 over afval als grondstof. Verder miste hij opmerkingen over de samenstelling van de landelijke commissie.

Hij benadrukte, op den duur geen bezwaar te hebben tegen privatisering, zij het dat daarbij een sterke overheid aanwezig moet zijn die de zaak conditioneert. De verschillen in beoordeling van de overheidsgedomineerde organisaties en de particuliere instellingen blijven een bron van zorg. Er is sprake van een gemengd veld, wat vraagt om een creatieve, flexibele benadering, met behoud van de milieudoelstellingen.

Hij onderstreepte dat hij de voorkeur gaf aan een benadering via de Leemtewet, zij het dat moet worden afgewacht hoe dit uitpakt. Wel had hij gemengde gevoelens bij de stelling, dat een en ander moet worden teruggesluisd via de verbrandingsovens.

Mede namens mevrouw Augusteijn gaf hij aan, zich zorgen te maken over het tempo van wetgeving. Hij vroeg met nadruk, dit punt te versnellen, en desnoods de zaak in twee fasen uit te voeren.

De heer Klein Molekamp (VVD) zei, het eens te zijn met de minister dat een groot aantal problemen tot een oplossing is gebracht. Een aantal problemen is echter blijven liggen, waarvan hij er een paar noemde.

Opheffing van het stortverbod en de handhaving blijven een probleem. Verder noemde hij het saneringsplan voor de stortsector en het heffingsmechanisme, met de pro's en contra's van de Wet belastingen op milieugrondslag ten opzichte van de Leemtewet, dan wel het systeem van de afvalrechtenverhandeling. Hij verwees naar zijn suggestie om het hierbij binnengekomen geld via de elektriciteitstarieven terug te sluizen naar de burgers. Hij kon zich voorstellen dat deze elementen in de komende drie maanden verder worden uitgewerkt, zodat voor de zomervakantie hierover een discussie kan worden gevoerd.

Over de privatisering merkte hij ten slotte op dat, als VNG en IPO het probleem zo serieus nemen als zij dat zeggen te doen, deze organisaties dat vooral aan hun achterban kenbaar moeten maken. De discussie die in de commissie is gevoerd, was dan volgens hem een strikt theoretische. De meeste gemeenten zullen niet willen verkopen, omdat dit niet in het belang van de gebonden gebruiker is.

De minister gaf aan, het een buitengewoon belangrijk principe te vinden dat de verantwoordelijkheden van de andere democratisch gekozen organen hoog in het vaandel worden gehouden. Alleen op basis van een afbakening van taken en verantwoordelijkheden kan tot een gesprek worden gekomen over de vraag, wat moet worden gedaan op dit punt. Zij benadrukte absoluut niet van plan te zijn om een verbod in te stellen op het vervreemden van aandelen in afvalverwerkingsinstituties waar gemeenten c.q. provincies in deelnemen. Zij gaf verder aan, van mening te zijn dat de VNG op een rare manier bezig is als ze aan haar vraagt een analyse te maken van de problemen die ontstaan als gemeenten hun eigendom vervreemden.

De minister benadrukte, dat haar ministerie doende was met de uitvoering van een lokalelastenonderzoek. In de Nota duurzame energie, door de Kamer geaccepteerd, stond volgens haar dat de energie afkomstig uit de AVI's, gezien kan worden als duurzame energie. Zij zegde toe, buitengewoon veel aandacht te zullen besteden aan de mogelijkheden om te komen tot versnelling van de wetgeving, zij het dat dit erg moeilijk zou worden. In de op te richten landelijke commissie zullen de diverse overheden zitting nemen; de maatschappelijke organisaties zitten daar niet in. De reden daarvan is, dat de landelijke commissie klein moet blijven. Verder gaf zij aan een aantal vragen schriftelijk te zullen beantwoorden.

Afrondend stelde de voorzitter vast dat drie belangrijke toezeggingen zijn gedaan door de minister:

– een vergelijking van de cementovens en de AVI's;

– een zo groot mogelijke versnelling van de wetgeving;

– schriftelijke beantwoording van enkele vragen.

De voorzitter van de commissie,

Versnel-Schmitz

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Gabor (CDA), ondervoorzitter, Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Poppe (SP), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA), Jeekel (D66) en Th. A. M. Meijer (CDA).

Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), De Haan (CDA), Verspaget (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Houda (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Leers (CDA), Hendriks, Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (Unie 55+), Swildens-Rozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Ten Hoopen (CDA), Van 't Riet (D66) en Van de Camp (CDA).

Naar boven