Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25125 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25125 nr. 4 |
Vastgesteld 16 april 1997
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 heeft op 12 maart 1997 overleg gevoerd met de staatssecretarissen Terpstra van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Netelenbos van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de nota «Wat sport beweegt» (25 125).
Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
Mevrouw Sterk (PvdA) stelde dat het vijf voor twaalf is voor de sport en het bewegingsonderwijs en dat het derhalve tijd is de koers bij te stellen. Het schort op deze onderdelen aan regie en coördinatie. De rijksoverheid heeft voor het merendeel de zaak van sport en bewegen overgelaten aan de lokale overheid en het particulier initiatief. Het project herinrichting landelijk sportbeleid (PHLS) is thans niet meer in staat de sport kwantitatief en inhoudelijk op lokaal niveau te definiëren en te initiëren, zodat het ministerie van VWS in dezen de regierol op zich moet nemen. De sport zal politiek-maatschappelijk beter verankerd moeten worden. Nieuw elan is nodig, evenals een plan van aanpak. De uitwerking van de sportnota, de commentaren, de prioriteitenstellingen, de acties per ministerie en de door NOC*NSF ingebrachte punten zouden daarbij als agenda kunnen dienen met als overlegpartners de VNG, de Landelijke contactraad (LC) en NOC*NSF.
Op korte termijn zou het bedrag van 5 mln. dat extra voor de sport is uitgetrokken op gemeentelijk niveau ingezet moeten worden met vanzelfsprekend een duidelijke monitoring. Denkt de staatssecretaris hiermee uit de voeten te kunnen?
Mevrouw Sterk verzocht de staatssecretaris om nog voor het zomerreces met een agenda te komen in het kader van sport en bewegen 2000+, inclusief plan van aanpak en duidelijke tijdslimieten. Daarbij zal naast infrastructuur, sociale vernieuwing en educatie, aandacht besteed dienen te worden aan de aspecten van ruimtelijke ordening.
Uit een vorig jaar verschenen inspectierapport blijkt dat slechts 42% van de basisscholen in staat is de bewegingsdoelen te realiseren. Bovendien is er bij 30% tot 50% van de Nederlandse jeugd een bewegingsachterstand. De autonomie van de scholen heeft blijkbaar niet geleid tot
bewegingsonderwijs van niveau. Zonder die autonomie aan te tasten, dient het Rijk een stimulerende rol te spelen om dat niveau te verbeteren. In dat licht pleitte mevrouw Sterk voor het weer doen aanstellen van vakdocenten lichamelijke opvoeding, hetgeen toch zeker mogelijk lijkt wanneer middelen voor klassenverkleining vrijkomen. Voor de tussenliggende periode is het van belang om een roosterinstrument te ontwikkelen teneinde op de basisschool de groepsleerkracht en de vakleerkracht naast elkaar te kunnen laten werken en om bewegingsconsulenten aan te stellen. Laatstgenoemden, aangesteld bij de gemeenten en opererend op het snijvlak van onderwijs, sportvereniging en welzijn, ondersteunen de groepsleerkrachten bij het inrichten van bewegingslessen, effenen de weg naar de sportvereniging en nodigen de school en haar directe omgeving uit tot een actieve leefstijl. Het desbetreffende voorstel van de LC, ondersteund door de VNG, heeft de instemming van de fractie van de PvdA.
Er is in de Kamer brede overeenstemming over het feit dat het bewegingsonderwijs in het MBO moet blijven en zij wacht de resultaten van het overleg tussen minister Ritzen en de landelijke organen met spanning af. Het is van belang dat het bewegen terugkomt in de eindtermen.
Een project voor de langere termijn zou de harmonisatie van de MBO- en HBO-opleidingen moeten zijn. Van de kunstmatige scheiding tussen sport en bewegingsonderwijs worden nu de wrange vruchten geplukt. Een herstructurering conform die voor verplegende en verzorgende beroepen is nodig, waarbij de bondsopleidingen een plek in het geheel zouden moeten krijgen.
De sportverenigingen staan onder grote druk. Het aantal vrijwilligers neemt af en de financiën kunnen met moeite op peil gehouden worden gelet op vaak forse lastenverzwaringen. Daarnaast moeten de clubs door de privatiseringsoperatie steeds meer zelf doen. Het is dan ook verheugend dat minister Melkert op verzoek van collega Kalsbeek meer Melkertbanen in de sport mogelijk wil maken. Wat is de stand van zaken rond de nadere uitwerking hiervan? Overigens kan met deze banen niet tegemoetgekomen worden aan de grote behoefte aan een sporttechnisch kader. Welke oplossing heeft de staatssecretaris in dezen voor ogen?
De meeste onderzoeksrapporten op het gebied van sport liggen helaas op de plank. Het overzicht ontbreekt, laat staan dat de implementatie van een en ander inzichtelijk is. Belangrijke onderzoeken zoals over geïntegreerd beleid lichamelijke opvoeding en sport, de versporting van de samenleving en de nieuwe verhoudingen in de sport, hebben bij de samenstelling van de onderhavige sportnota blijkbaar geen rol gespeeld. Nodig is een databank. Ieder nieuw onderzoek zou geënt moeten zijn op het voorafgaande en bovendien zou de noodzaak ervan vooraf nadrukkelijk aangetoond moeten worden.
Van belang is verder dat er voldoende sportartsen komen in Nederland en dat van hun expertise gebruikgemaakt wordt. Vooralsnog blijkt dat de sportgeneeskunde en de sportmedische adviescentra (SMA) grotendeels onder de noemer «liefdewerk, oud papier» vallen. Sommige zorgverzekeraars weigeren de desbetreffende kosten te vergoeden. Mevrouw Sterk verzocht de staatssecretaris hierop de nodige actie te ondernemen.
Sprekend over het doelgroepenbeleid, constateerde zij dat er de afgelopen jaren weinig sprake is geweest van vernieuwing. De ouderenorganisaties pleiten voor een meer pluriform aanbod en voor meer geld voor implementatie op regionaal en plaatselijk niveau. Hoe denkt de staatssecretaris te bewerkstelligen dat de doelstelling van de actie «Nederland in beweging» ook bereikbaar wordt voor ouderen in hun leefomgeving?
Gehandicapte sporters verkeren nog steeds in een achterstandspositie. Overigens is het in het kader van de emancipatie van de gehandicaptensport onontbeerlijk dat de Nederlandse bond voor aangepast sporten (NEBAS) zichzelf eerst versterkt, voordat deze in een later stadium eventueel fuseert met NOC*NSF. In navolging van de topsport zal ook de gehandicaptensport voldoende financiële steun moeten ontvangen ten behoeve van internationale sportevenementen. Het niet doorgaan van de basketballcompetitie voor rolstoelers mag dan op een misverstand hebben berust, feit blijft dat er meer mogelijkheden moeten komen voor gehandicapten om te kunnen sporten. Wellicht is een onderzoek in dezen op z'n plaats. Het mag niet van de financiële bereidheid en mogelijkheden van een individuele sportbond afhangen, of er door gehandicapten al dan niet gesport kan blijven worden. Is de staatssecretaris bereid de positie van de gehandicaptensport te verbeteren?
Het collectief vervoer in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) is eerder verslechterd dan verbeterd. Mevrouw Sterk herhaalde dan ook het door haar fractie bij de eerste evaluatie van de WVG en bij de bespreking van de nota De perken te buiten gedane verzoek om op zeer korte termijn actie hierop te ondernemen.
Typerend in dezen is ook de gang van zaken rond het voortschrijdend plan van aanpak in het kader van Jeugd in beweging. De NEBAS spreekt in dit verband van een «voortschrijnend» plan van aanpak, aangezien jeugdigen met een handicap er niet in voorkomen.
Op welke manier worden de groepsleerkrachten overigens geschoold om in het kader van Weer samen naar school ervoor te zorgen dat gehandicapte en niet-gehandicapte leerlingen kunnen sporten en bewegen? Bewegings- en sportonderwijs voor gehandicapten is nog nauwelijks een specialisme. In dat licht behoeft het door de NEBAS ontwikkelde plan «Klas op wielen» ondersteuning. Daarnaast zouden de Nationale commissie chronisch zieken en de NEBAS gezamenlijk een expertisecentrum moeten vormen om ervoor te zorgen dat genoemde onderwijsvorm goed van de grond komt.
Desgevraagd door mevrouw Mulder antwoordde mevrouw Sterk dat haar fractie in het kader van de komende voorjaarsnota en begroting de middelen zal proberen te vinden in relatie tot de door haar gedane voorstellen in verband met de voorliggende sportnota.
Mevrouw Mulder-van Dam (CDA) constateerde dat met de verschijning van de sportnota het kabinet aangeeft dat sport tot de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid behoort, hetgeen niet wegneemt dat het met de sport in Nederland niet goed gaat. Een groot deel van de sportverenigingen kent problemen op financieel en organisatorisch terrein. Vrijwilligers haken af en er is sprake van bewegingsarmoede onder met name jongeren.
De nota ademt weinig uit van een interdepartementale en integrale aanpak. De aandacht van het kabinet voor sport is helaas niet omgekeerd evenredig aan zijn daden. Als het de maatschappelijke betekenis die sport heeft, serieus neemt, zal het niet moeten wachten op de agenda 2000+ maar zal het nu al moeten handelen. Naast haar vormende waarde, kan sport bijdragen aan het vergroten van participatie, integratie, het verbeteren van leefbaarheid in achterstandswijken en het tegengaan van bewegingsarmoede. Hoewel sport niet een wondermiddel is voor alle kwalen, kan er op tal van punten wel een preventieve werking van uitgaan die van maatschappelijke betekenis is. Er is dan ook sprake van een win-winsituatie. Zo'n sportbeleid vraagt om inzet en samenwerking van velen, zowel in beleidsmatige zin als in financiële zin. Kan de staatssecretaris aangeven welke rol zij hierbij ziet voor de LOSB? Is deze organisatie betrokken bij het informeel overleg over deze nota of gaat er een zekere scheiding optreden tussen sport en spel?
De vier speerpunten met betrekking tot het door het kabinet voorgestane sportbeleid kan de fractie van het CDA steunen. Wel is het een gemis dat de bevordering van de participatie geen onderdeel meer uitmaakt van die speerpunten. Wat is daarvan de reden?
Mevrouw Mulder onderschreef het gestelde in hoofdstuk 2 over de waarden van de sport. Het moet de overheid inderdaad meer dan de moeite waard zijn om een substantiële krachtsinspanning te leveren om deze waarden te vergroten, de positieve te versterken en de ongewenste terug te dringen. Waar is die tour de force overigens terug te vinden in concreet beleid?
Bij de gemeenten ligt een primaire verantwoordelijkheid voor het sportbeleid en in mindere mate bij de provincies. Daarnaast is er in dezen een verantwoordelijkheid bij het particulier initiatief in de vorm van sportverenigingen. Ondanks het feit dat wegens de stijgende lastendruk voor de gemeenten er door hen flink op sport wordt bezuinigd, kan gelukkig geconstateerd worden dat in verschillende gemeenten in het kader van sociale vernieuwing initiatieven zijn genomen die de betekenis die sport kan hebben op juist lokaal niveau onderkennen, waarbij in samenwerking met sportverenigingen en/of onderwijs nieuwe vormen en programma's worden aangeboden. Daarnaast worden sportverenigingen ondersteund in hun werk.
Genoemde maatschappelijke betekenis van de sport zou van kabinetswege tot een grotere betrokkenheid moeten leiden. In dat licht komt het gestelde in de nota dat de rijksoverheid optreedt als procesbewaker, wat passief over.
Kritisch liet mevrouw Mulder zich uit over het feit dat ondanks de al eerdere geconstateerde bewegingsarmoede, er zelfs geen begin van een oplossing in de nota wordt aangedragen voor het probleem van de zowel kwalitatief als kwantitatief onvoldoende lichamelijke opvoeding en sportbeoefening in het primair onderwijs. Ook ten aanzien van het MBO en de bovenbouw van het voortgezet onderwijs dreigt het gevaar dat bij het vaststellen van de eindtermen het bewegingsonderwijs wordt «weggeschreven». Om het probleem bij de wortel aan te pakken, zal men de kinderen op zo jeugdig mogelijke leeftijd vertrouwd moeten maken met en enthousiasmeren voor sport en beweging, hetgeen ook in preventief opzicht kan bijdragen tot kostenbesparing op langere termijn. Onderwijs is daarbij het instituut bij uitstek om iedereen te bereiken. Het plan Jeugd in beweging bevat weliswaar positieve elementen in die richting, maar biedt geen oplossing. Mevrouw Mulder vroeg dan ook om een stappenplan waarin aangegeven wordt hoe op termijn herinvoering van vakleerkrachten in het primair onderwijs gestalte kan worden gegeven, te beginnen bij de hoogste groepen. Ondertussen moet er iets gedaan worden aan de kwalitatieve ondersteuning van groepsleerkrachten in het onderwijs. Samenwerking met ALO's en het CIOS zou daaraan een bijdrage kunnen leveren. De inspectie zal de controle op de uitvoering van het kerndoel bewegen in het onderwijs moeten intensiveren. Verder zal het kabinet zich erover moeten beraden of in de volgende periode sport onder VWS moet blijven dan wel of de relatie lichamelijke opvoeding en sport niet zodanig is dat die onder OCW thuishoort. Daarnaast zou een herstructurering in gang moeten worden gezet van de huidige opleidingen op het gebied van sport en lichamelijke opvoeding, analoog aan de opleiding verpleging en verzorging, teneinde de kwaliteit van het aanbod te bevorderen.
Mevrouw Mulder stond in principe positief tegenover het initiatief van de LC, de KVLO en de VNG met betrekking tot het aanstellen van bewegingsconsulenten. Wel vroeg zij of het de bedoeling is dat deze medewerkers specifiek ingezet worden voor de sport dan wel voor ook andere terreinen, zoals sociaal-cultureel werk. Van belang is dat betrokkenen opereren als veldwerkers en niet als beleidsmedewerkers.
Sport kan de haar toegeschreven functie alleen blijven vervullen als zij er ook voor toegerust wordt en blijft. De huidige maatschappelijke ontwikkelingen hebben hun uitwerking op de sportwereld in Nederland niet gemist. Individualisering, 24-uurseconomie, commercialisering en wet- en regelgeving hebben geleid tot een grote druk op de sportverenigingen die onder die last bijna bezwijken. Sportverenigingen zijn belangrijke dragers in een laagdrempelig en betaalbaar sportaanbod, waarin de vormende en de sociaal-integratieve waarden het meest tot hun recht komen. In die zin moet het verenigingsleven boven commerciële activiteiten worden gesteld. Mevrouw Mulder vond dan ook dat de huidige sportinfrastructuur versterking behoeft. De landelijke sportbonden moeten in kwalitatief en kwantitatief opzicht in staat worden gesteld hun ondersteuning aan de verenigingen uit te breiden, gericht op innovatie en vernieuwing. Met kracht wees zij dan ook van de hand het in de nota verwoorde voornemen om te komen tot reallocatie van structurele middelen om incidentele projecten te kunnen opstarten. Voor de financiering van deze projecten zou juist een extra inspanning van het kabinet noodzakelijk zijn.
Mede gelet op hun beperkte middelen, is de positie van de bonden nogal moeilijk in vergelijking met NOC*NSF. Dit leidt tot de vraag of de positie van NOC*NSF die als spreekbuis en overkoepelend orgaan optreedt namens een groot aantal sportbonden en tegelijkertijd een grote vinger in de pap heeft bij de verdeling van de financiële middelen, wel zo'n gelukkige is.
De vrijwillige inzet van mensen levert een waardevolle bijdrage aan het functioneren van sportverenigingen in ons land. Helaas zijn er tal van ontwikkelingen die daarop een belemmerende invloed hebben. Gericht beleid op dit punt is dan ook van belang. Uiteraard zal er op sporttechnisch gebied een kwalitatief goed aanbod moeten zijn, doch verdere professionalisering zal, naast de kosten die dit met zich brengt, de kern van het verenigingsleven kunnen aantasten. De bereidheid om zich vrijwillig in te zetten voor anderen zal dan steeds meer verdwijnen en leden zullen steeds meer verworden tot consumenten van het sportaanbod. Activiteiten gericht op het ondersteunen van vrijwilligers, het bevorderen van deskundigheid en het tegengaan van sportverruwing en vandalisme zijn essentieel. Ook de landelijke organisaties zullen zich daarmee bewust moeten bezighouden en zullen alle mogelijke middelen moeten krijgen om dat voor iedereen bereikbaar te maken. Kan de staatssecretaris overigens aangeven of er bij de sportverenigingen belangstelling is voor de inzet van Melkertbanen en, zo ja, of er voor hen voorwaarden en kosten aan verbonden zijn?
Het pleidooi voor een experiment met het inzetten van clubcoördinatoren riep bij mevrouw Mulder gemengde gevoelens op. Is de staatssecretaris bereid dit experiment mede te financieren, zeker nu ook gevraagd is om aanstelling van bewegingsconsulenten?
Zij pleitte vervolgens voor een stapsgewijze verhoging van de vrijgestelde vrijwilligersvergoeding naar f 1500.
Waar de fiscus de sportverenigingen aan een nader onderzoek onderwerpt, vroeg zij of de grote bureaucratie die hieraan ten grondslag ligt wel in juiste verhouding staat tot de beperkte bedragen die eventueel weg te halen zijn bij de kleine verenigingen.
Hoewel er voor topsporters op bepaalde onderdelen in bijvoorbeeld de fiscale sfeer nog zaken geregeld kunnen worden, heeft uitbreiding van hun faciliteiten in financiële zin geen prioriteit voor de CDA-fractie.
Tussen NOC*NSF en NEBAS zijn er fricties over de toedeling van middelen voor gehandicapte sporters. Deze sporters dienen op gelijke basis te worden gefinancierd als valide topsporters. Het is overigens verheugend dat extra middelen via VWS en preventiefonds worden ingezet om sport voor gehandicapten nog meer te stimuleren.
Het probleem in het kader van de WVG ten aanzien van het vervoer van gehandicapte sporters buiten hun woonplaats behoeft dringend oplossing. Verenigingen met hun vele vrijwilligers kunnen een belangrijke rol spelen bij de bevordering van de gehandicaptensport. In dat licht verdient het idee van NOC*NSF om analoog aan de topsport hiervoor een fonds te vormen, alle steun. Is de staatssecretaris bereid in dezen hetzelfde genereuze gebaar te maken als zij voor de topsport heeft gedaan?
De heer Rijpstra (VVD) onderkende dat sport naast een plezierige en ontspannende manier van tijdsbesteding, van belangrijke maatschappelijke waarde is. Op het terrein van de sport wordt inmiddels veel aangepakt, hetgeen niet in de laatste plaats is te danken aan de bezielende en stimulerende leiding van de staatssecretaris van VWS. Er is sprake van een kleine slagvaardige directie en een sportbegroting van 0,5% van de totale VWS-begroting, zijnde 45 mln. Voor dit jaar is een incidenteel bedrag beschikbaar van 5 mln. Verwacht de staatssecretaris dat dit bedrag voor 1998 structureel zal worden?
De voorliggende nota geeft onder meer dwarsverbanden aan met andere beleidsterreinen en bevat toekomstgerichte visies. Gelukkig is het geen blauwdruk of een staatssportnota. De nota die het begintraject van een beleid beschrijft dat sport een vastere plaats in de samenleving moet geven, vraagt ook om een vervolg waarin de deelterreinen verder worden uitgewerkt, ingevuld en vorm worden gegeven. Sport laat zich nu eenmaal niet vangen in vaste stramienen. Voorkomen moet worden dat er tussen de belangrijke actoren op het gebied van de sport een competentiestrijd ontbrandt. Het departement van VWS, VNG, NOC*NSF, LC, de individuele gemeenten etc. dienen samen te werken om het sportbeleid vorm en inhoud te geven, waarbij VWS een coördinerende rol moet vervullen. Deelt de staatssecretaris die visie en welke mogelijkheden ziet zij om het bestuurlijk overleg in die zin te versterken?
Met de beleidsontwikkelingen voor de komende jaren die NOC*NSF heeft geschetst in haar commentaar, zijn honderden miljoenen guldens gemoeid. Een uitbreiding van het aantal uren lichamelijke opvoeding in het basisonderwijs zal dat bedrag alleen maar verder doen toenemen. Dat geld is er nu niet. Het is van groot belang hiervoor een stappenplan op te stellen. De heldere en overzichtelijke opsomming van NOC*NSF in dezen zou daarbij zeer goed als basis kunnen dienen, aldus de heer Rijpstra. Tevens verzocht hij de staatssecretaris om de Kamer tenminste een keer per jaar een overzicht te doen toekomen van de stand van zaken.
Hij constateerde dat het met de lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs de goede kant opgaat en had goede hoop dat er in dezen ook een juiste regeling zou worden getroffen voor het MBO. Het knelpunt is echter gelegen bij het basisonderwijs. Een goede lichaamshouding en het goed bewegen zijn essentieel voor het opgroeiende kind. Het is van groot belang dat de leerkracht die lichamelijke opvoeding geeft, weet waarop deze moet letten. Hij moet kunnen observeren, indiceren en remediëren. Waar bijvoorbeeld conform het project Weer samen naar school, leerlingen die anders naar het speciaal onderwijs gaan nu zoveel mogelijk opgevangen worden in het basisonderwijs, mogen juist zij wat dit betreft niet uit de boot vallen. In feite zijn er twee mogelijkheden om de kwaliteit van het onderwijs in lichamelijke opvoeding veilig te stellen. De eerste is het verplicht stellen van vakleerkrachten lichamelijke opvoeding. Waar uit eerdere discussies is gebleken dat de staatssecretaris van OCW daar geen voorstander van is, zou het goed zijn als zij een en ander nog eens helder beargumenteerde.
De heer Rosenmöller (GroenLinks) vroeg in hoeverre de VVD-fractie zelf van mening is dat de autonomie van de school aangetast zou moeten kunnen worden om de vakleerkracht in het basisonderwijs gerealiseerd te krijgen.
De heer Rijpstra (VVD) gaf op persoonlijke titel te kennen de autonomie op dat punt best te willen doorbreken, maar moest constateren dat zijn fractie dat op dit moment niet wil.
De tweede mogelijkheid is om alleen die leerkrachten bevoegd te laten zijn om lichamelijke opvoeding te geven die de ALO-opleiding hebben afgerond dan wel een nader te bepalen opleiding in de trant van de vroegere akte J. Bij een studiebelasting op dit vakgebied van 40 uur tot maximaal 240 uur tijdens de vierjarige PABO-opleiding is het onmogelijk bekwaam te zijn voor lichamelijke opvoeding, laat staan dat er nauwelijks ervaring in het lesgeven in dit vak wordt opgedaan.
De heer Rijpstra verzocht de staatssecretaris om, mede in relatie tot de aanstaande verkleining van de klassengrootte, na te gaan in hoeverre in overleg met onder meer de VNG, de besturenorganisaties en de oudervertegenwoordigingen gekomen kan worden tot meerjarenafspraken om bijvoorbeeld binnen vijf jaar tot een nagenoeg volledig vakonderwijs lichamelijke opvoeding te komen. Bijkomend feit is dat een vakleraar niet duurder is dan een groepsleraar. Naast het lesgeven heeft de vakleraar tot taak om te counselen. Ook voor de onderbouw is het van belang dat de kwaliteit overdragen wordt op de groepsleerkrachten. Tevens vervult de vakleraar een stimulerende en coördinerende rol ten aanzien van naschoolse activiteiten in relatie tot sportverenigingen.
De heer Rijpstra ondersteunde de suggestie van de LC en de KVLO om bewegingsconsulenten aan te stellen.
In het kader van het grotestedenbeleid is van rijkswege een bedrag van zeven ton gefourneerd voor de sport. Is dat geld ook daadwerkelijk besteed voor dat doel of heeft staatssecretaris Kohnstamm er iets anders mee gedaan? Zullen toekomstige middelen op dit vlak wellicht ook inzetbaar zijn ten behoeve van bewegingsconsulenten?
Verder wees de heer Rijpstra op de noodzaak van een goede kwaliteit van trainers en coaches bij sportverenigingen. Welke garanties hebben ouders wanneer zij hun kinderen onder de hoede van deze mensen plaatsen? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om die kwaliteit te bewaken, eventueel in samenspraak met NOC*NSF? Bovendien is het van belang dat sportverenigingen beschikken over de nodige kennis en bekwaamheden om specifieke groepen bij hun activiteiten te betrekken, zoals ouderen en gehandicapten.
Verheugd was hij over het positieve advies om de opleiding Sport en bewegen te starten in Zwolle. Deze HBO-opleiding zal studenten afleveren die werkzaam zullen kunnen zijn bij verschillende overheden, de georganiseerde sport of commerciële sportorganisaties. Verder pleitte hij ten aanzien van de werkvelden, voor meer samenhang en afstemming tussen de ALO-opleiding en de CIOS-opleiding. Ook de verschillende bondsopleidingen zouden daarbij dienen te worden betrokken.
Wat betreft de relatie sport en volksgezondheid is wetenschappelijk aangetoond dat het doen aan sport de gemeenschap veel meer geld bespaart dan dat sport kost aan blessures en arbeidsverzuim. Als het lukt om de medische begeleiding te verbeteren en de huisarts te scholen om blessures te onderkennen, gecombineerd met een goed kader, zal de opbrengst voor de samenleving nog veel groter kunnen zijn. Daarbij hoort ook de ontwikkeling van de sportmedische adviescentra. Een dekkend netwerk is wenselijk. De heer Rijpstra stemde in met de ontwikkeling die is ingezet door de Vereniging van sportgeneeskunde en het Nederlands instituut voor opleiding sportartsen met betrekking tot medisch-inhoudelijke protocollen en richtlijnen voor het sportmedisch handelen. Is het aantal van zes dat tot de vierjarige opleiding tot sportarts wordt toegelaten overigens wel voldoende gezien de ontwikkelingen in de sport? Een gelijke behandeling met andere specialisaties is van belang. Hoe is de financiering van genoemde opleiding precies geregeld en wat zijn de kosten die door de op te leiden arts zelf gedragen worden? Berekend is dat met een structurele subsidie van drie ton zes artsen per jaar opgeleid kunnen worden. Ziet de staatssecretaris op dat punt mogelijkheden?
Vervolgens vroeg de heer Rijpstra wat de oorzaken zijn geweest van het zo laat van start gaan van de actie Jeugd in beweging en of het niet wenselijk zou zijn om veldwerkers de praktijk in kaart te laten brengen en ze met de gemeenten te laten communiceren.
In tegenstelling tot eerdere afspraken is het fonds voor de topsport nog steeds niet gevuld. Is de staatssecretaris bereid op dit punt meer druk uit te oefenen? Kan zij overigens aangeven wanneer het actieplan sport, tolerantie en fair play van start zal gaan?
Na de succesvole actie Olympic aid is het van belang dat Nederland doorgaat met het stimuleren en ondersteunen van dit soort projecten in de toekomst.
Ten slotte sprak de heer Rijpstra de hoop uit spoedig de resultaten van de voorliggende nota te kunnen begroeten. Wellicht dat aan de naam Volksgezondheid, Welzijn en Sport dan het woord bewegen wordt toegevoegd.
De heer Fermina (D66) zei dat een goed sportklimaat de gezamenlijke inspanning vraagt van de geautoriseerde sportwereld, de verschillende overheden, het bedrijfsleven en de burgers. De maatschappelijke achterstandspositie van allochtonen, gehandicapten en ouderen weerspiegelt zich ook in de sport. De georganiseerde sport moet dan ook worden aangemoedigd een grotere bijdrage te leveren aan maatschappelijke ontwikkelingen, zoals sociale vernieuwing en het bestrijden van discriminatie en sociaal isolement.
Breedtesport is vooral van belang als basis voor sportbeoefening. Daaruit vloeit voort dat de kwaliteit van het vak lichamelijke opvoeding in het basisonderwijs moet worden hergewaardeerd en bevorderd. Het ontbreken in de nota van het beleidsthema onderwijs en sport kan zodanig worden opgevat dat de sleutelrol van de school ten aanzien van de lifetimesportdeelname nog steeds onvoldoende wordt erkend. Het uit middelen van Jeugd in beweging aanstellen van bewegingsconsulenten, werkzaam op het snijvlak van de school, de sportvereniging, het buurtwerk en de gemeente, kan hier positief werken. Het feit dat slechts 42% van de basisscholen in staat is de bewegingskerndoelen te realiseren en dat bij 30% tot 50% van de Nederlandse jeugd bewegingsachterstand bestaat, is de rekening die de samenleving krijgt gepresenteerd voor het wegbezuinigen van het vak lichamelijke opvoeding in het onderwijs. Om dit tij te keren, zal mede aan de hand van een nog op te stellen stappenplan, bekeken moeten worden hoeveel geld hiervoor specifiek beschikbaar kan worden gesteld.
Welk beleid wordt overigens ingezet om via het bewegingsonderwijs op de basisscholen de doorstroming naar sportverenigingen te bevorderen?
De voorliggende nota is niet zozeer integraal als wel verkennend. Daarin worden eerste stappen gezet naar een samenhangend en integraal sportbeleid, waaraan de D66-fractie grote waarde hecht. De regiefunctie behoort bij de rijksoverheid te liggen, in afgeleide zin bij het departement van VWS dat echter niet verkokerd mag optreden. Er dient een overlegstructuur te zijn waarin ook andere ministeries, de provinciale en lokale overheden, de sportorganisaties en -koepels goed kunnen participeren. Waar de activiteiten op het gebied van de sport vaak los van elkaar staan en veelal plaatsvinden op allerlei niveaus, is het goed dat een begin wordt gemaakt met de complementaire werking en de regiofunctie, waarbij verschillende verantwoordelijkheden en taken benoemd worden.
De heer Fermina kreeg graag nadere opheldering over wat nu precies met de door het kabinet voorgenomen reallocatie van geldmiddelen wordt nagestreefd.
De sportinfrastructuur is van wezenlijk belang. De verenigingen en clubs met hun vele vrijwilligers zijn de kurk waarop de sport drijft. Belangrijk is dat de deskundigheid van het aanwezige lokale kader, de bestuurders en de vrijwilligers wordt versterkt. Geprobeerd moet worden om de ledenuitstroom af te remmen.
Het lokale sportbeleid krijgt in de nota onvoldoende aandacht. Zo ontbreken voornemens tot sturing vanuit VWS en concrete plannen die afstemming en samenwerking met en tussen gemeenten moeten bevorderen. Gemeenten zien zich door nadelige effecten van onder andere de herverdeling van het Gemeentefonds genoodzaakt sportaccommodaties af te stoten en sportsubsidies te verminderen of te beëindigen, met alle financiële gevolgen voor de lokale sportverenigingen van dien. Bovendien worden de contributieafdrachten aan landelijke sportbonden over het algemeen jaarlijks verhoogd, terwijl de inkomsten vanuit de SNS vooral ten goede komen van de topsport en de landelijke infrastructuur. Wil de staatssecretaris bevorderen dat te dien aanzien de middelen voor de sport worden verhoogd, vooral door middel van bijdragen vanuit andere departementen?
Uit het rondetafelgesprek met het IPO is gebleken dat de provincies veel meer betrokken zijn bij het scheppen van voorwaarden voor sportbeleid, dan uit de nota naar voren komt. In dat licht vroeg de heer Fermina meer aandacht voor het beleid op het gebied van milieu, ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer, geluidssporten, sportvoorzieningen en -accommodaties. Nader overleg tussen VWS en de provincies hierover is zeker gewenst.
Het aantal bezoekers van ledenvergaderingen is over het algemeen niet hoog. Verder lijkt de doorstroming van kader naar bondsbesturen te stokken. De heer Fermina pleitte voor open structuren, vergaderingen met sporters op elk niveau, rechtstreekse verkiezingen van clubbestuurders, positieve discriminatie ten gunste van vrouwen in hoofdbesturen en geen garanties op bestuursfuncties.
Mensen met een handicap moeten gestimuleerd worden meer aan sport te doen. In dit verband deed hij de suggestie om aanmoedigingsprijzen in te stellen en om voorlichtingsmateriaal over sporten door gehandicapten te verspreiden onder woonvoorzieningen voor gehandicapten, sportverenigingen en ouderenverenigingen. Ook de media zouden er op aangesproken moeten worden om meer aandacht te besteden aan gehandicaptensport. De problemen ten aanzien van het vervoer van gehandicapten van en naar accommodaties zijn nog steeds niet opgelost. Zo ontbreken helaas vervoerskostenvergoedingen voor gehandicapte sporters die lid zijn van een sportvereniging buiten de eigen woonplaats.
De heer Rosenmöller (GroenLinks) zag enige discrepantie tussen enerzijds de belangstelling die veel leden van dit kabinet hebben voor de actieve sportbeoefening en anderzijds de beleidsmatige inspanning die in de onderhavige interdepartementale nota tot uitdrukking komt. De nota is te weinig interdepartementaal en oplossingsgericht en te veel beschrijvend en analyserend.
Hoewel de taken op het beleidsterrein sport in belangrijke mate zijn gedecentraliseerd, blijkt er in het overleg tussen de rijksoverheid, de lokale overheid en de landelijke sportorganisaties nog te veel onduidelijkheid over de rol- en verantwoordelijkheidsverdeling. Is de staatssecretaris inmiddels in staat de benodigde duidelijkheid te verschaffen?
Niet alleen de autonomie zoals die in de afgelopen jaren aan de basisscholen is toebedeeld, maar, belangrijker nog, ook de af en toe snoeiharde bezuinigingen die hun zijn opgelegd waardoor zij gedwongen werden keuzen te maken, hebben ertoe geleid dat deze scholen nu niet meer in staat zijn om fatsoenlijk sport- en bewegingsonderwijs te geven aan hun leerlingen. Juist met het oog op het belang van sport en beweging voor de motorische en sociale ontwikkeling van het kind, is het noodzakelijk om de klok van de bezuinigingen terug te draaien en op korte termijn meer geld hiervoor vrij te maken en dit daadwerkelijk te oormerken voor een kwalitatief sport- en bewegingsonderwijs, inclusief het aanstellen van vakleerkrachten op dit gebied. Hoewel oormerking in dit geval de autonomie van de scholen enigszins aantast, biedt het wel de garantie dat die middelen terechtkomen waar ze terecht moeten komen.
De heer Rosenmöller pleitte voor een beleidsintensivering met betrekking tot het schoolzwemmen waarop de afgelopen jaren fors is bezuinigd. De noodzaak hiertoe wordt onder meer geïllustreerd door het feit dat een van de belangrijke overlijdensoorzaken bij allochtone kinderen tot veertien jaar, verdrinking is. Dit in combinatie met de aandacht voor meer sport- en bewegingsonderwijs als zijnde een investering om jongeren te stimuleren om ook na de basisschool te blijven deelnemen aan verenigingssporten, maakt het dubbel en dwars waard om extra in het schoolzwemmen te investeren.
Positief was de heer Rosenmöller over de samenwerkingsovereenkomst tussen LC en KVLO over de bewegingsconsulent die bij wijze van spreken een oliekanfunctie zou kunnen vervullen tussen binnenschoolse en buitenschoolse sport- en bewegingsactiviteiten.
Hij sloot zich aan bij het pleidooi van de heer Rijpstra om ten aanzien van de sportopleidingen meer samenhang te bewerkstelligen en vroeg in dit verband tevens een reactie van de staatssecretaris op de suggestie van NOC*NSF met betrekking tot het opzetten van vijf regionale opleidingscentra.
Jeugd in beweging is weliswaar als project interessant, maar is naar de mening van de fractie van GroenLinks als oplossing als zodanig onvoldoende.
De noodzaak tot het versterken van het sportaanbod op lokaal niveau is overtuigend aangetoond. De sportverenigingen kennen een dalend aantal vrijwilligers, terwijl de contributies steeds verder stijgen, hetgeen de drempel voor mensen met lagere inkomens verhoogt.
De gehandicaptensportorganisaties constateren een grote afhankelijkheid van NOC*NSF waar het de toedeling van de SNS-middelen betreft. Bovendien bezuinigt VWS op het budget voor de individuele begeleiding van topsporters, op grond waarvan NOC*NSF zegt dat er niet meer geld voor de individuele begeleiding van gehandicapte topsporters kan worden vrijgemaakt. Wat is de reactie van de staatssecretaris hierop?
De heer Rosenmöller sloot zich aan bij vragen van eerdere woordvoerders over de vervoersproblemen in relatie tot de WVG.
Topsport vloeit voort uit veel aandacht voor de breedtesport en in die zin liggen beide in elkaars verlengde. Dat neemt niet weg dat ook de topsport in de breedte groeit, hetgeen het nodig maakt prioriteiten te stellen qua ondersteuning. Aandachtspunten dienen te zijn de topsportfinancieringssystemen, het vergroten van inkomenszekerheid voor die topsporters die anders niet in staat zijn hun sport optimaal te bedrijven, de discussie over de sociale zekerheid in relatie tot de topsport, en het versterken en uitbreiden van het topkader.
De heer Marijnissen (SP) constateerde dat de wel vaker geuite kritiek dat de overheid zich te zeer richt op het oplossen van problemen in plaats van het voorkomen ervan, ook van toepassing is op het sportbeleid. Illustratief hiervoor is het geld dat onttrokken is aan het sportbudget ten behoeve van een extra financiële impuls voor de jeugdhulpverlening.
Sportvoorzieningen en sportverenigingen zijn bij uitstek de plaatsen waar jongeren, autochtoon en allochtoon, letterlijk spelenderwijs in contact komen met elkaar, dit nog los van het gezondheidsaspect. De rol van de vrijwilligers daarbij is van groot belang. Evenwel blijkt dat steeds meer sportverenigingen moeite hebben om vrijwilligers te werven. Belangrijke oorzaken hiervan zijn gebrek aan waardering van deze mensen, juist van de overheid, en gebrekkige begeleiding en ondersteuning. Weliswaar kunnen Melkertbanen in de sport een oplossing bieden waar het gaat om het onderhoud van de accommodaties en dergelijke, maar ze kunnen nooit in de plaats komen van vrijwilligerswerk. De oplossing ligt veeleer in het tot stand brengen van een structuur van cursussen voor en professionele ondersteuning van vrijwilligers. Is overigens al iets te melden rondom de problematiek met betrekking tot de onkostenvergoedingen voor vrijwilligers?
Er ligt een sportnota voor waarop in analytische zin weinig is aan te merken, maar die absoluut niet de daad bij het woord voegt. Daar komt bij dat de bijdragen van de gemeenten aan de sport drastisch dalen. Hoewel er sprake is van deregulering en decentralisatie van taken, zou de rijksoverheid in aanvullende zin meer beschikbaar moeten stellen voor de sport dan de nu uitgetrokken 50 mln.
Volgens een onderzoek van Netwerk ziet niet minder dan 95% van de clubs de toekomst somber in, noemt 50,8% van de clubs de financiële ontwikkelingen rond de verenigingen zorgwekkend en vindt ruim eenderde van hen de afname van het ledental, mede veroorzaakt door de stijgende contributie, zorgwekkend. Is het kabinet bereid om de ontwikkeling van de lokale lastendruk, de gemeentelijke bijdragen en de gevolgen hiervan voor de betaalbaarheid en bereikbaarheid van sportverenigingen in kaart te brengen en om samen met de VNG te zoeken naar oplossingen in dezen? Sportverenigingen vallen buiten de compensatie ecotax via de vennootschapsbelasting. Komt hiervoor op korte termijn een oplossing?
Door de toenemende vermenging van sport en commercie scoren bepaalde sportdisciplines hoger, waardoor een nieuwe tweedeling wordt geïntroduceerd, ook waar het gaat om de sportlocaties. Een sponsor is meer geïnteresseerd in koopkrachtig publiek dan in voetbalpubliek uit de volkswijken.
Het bewegingsonderwijs in met name het basisonderwijs heeft meer van doen met bewegingsrecreatie. Het aantal uren lichamelijke opvoeding is sterk verminderd en slechts op ongeveer 20% van de basisscholen wordt het merendeel van de lessen door vakleerkrachten verzorgd. De besturen van de basisscholen willen overigens wel degelijk aandacht besteden aan goede lichamelijke opvoeding, maar ze worden daartoe niet in staat gesteld omdat het geld er simpelweg niet voor is. Ze moeten prioriteiten stellen en kiezen dan voor de vakken die voor de verdere schoolcarrière van de kinderen het belangrijkste is. Feit blijft dat hier sprake is van een zeer ernstige situatie. De grove motoriek van kinderen is als gevolg van de hedendaagse leefgewoonten, onder andere door gebrek aan speelgelegenheid in met name volkswijken, al niet best, maar als jongeren niet in staat worden gesteld jong te leren hoe aardig en leuk sport is, zullen ze ook later niet gaan sporten. Is het kabinet derhalve bereid zich ten doel te stellen binnen afzienbare termijn vakleerkrachten in het basisonderwijs verplicht te stellen?
Uit cijfermateriaal blijkt dat 93% van de kinderen uit de sociaal sterkste milieus na het eenjarig schoolzwemmen beschikken over het A-diploma, terwijl dit percentage voor kinderen uit sociaal zwakkere milieus 21 is. Er is ook een duidelijke relatie tussen deze tweedeling en het hoge verdrinkingspercentage onder allochtone kinderen. De heer Marijnissen pleitte dan ook met kracht voor een voorziening waardoor kinderen die het zwemdiploma niet halen binnen een jaar, ook na die tijd kunnen blijven schoolzwemmen totdat ze dat diploma alsnog hebben gehaald.
Het antwoord van de bewindslieden
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sportconstateerde dat vandaag een historisch debat plaatsvindt daar gesproken wordt over een integrale nota voor de sport, die overigens door de complexheid van de materie pas na lange tijd is verschenen. De nota moet niet gezien worden als een blauwdruk maar als een startpunt van een proces dat zijn weerga niet kent en dat uiteindelijk moet uitmonden in een sportbeleid waarvoor de overheden, de sportorganisaties, de marktsector en alle andere bij de sport betrokkenen verantwoordelijk zijn. De participatie als zodanig is al heel groot. Meer dan de helft van alle Nederlanders doet actief aan sport en bewegen.
Naast het feit dat sport een leuk en interessant tijdverdrijf is, dient zij een inspiratiebron voor de samenleving te zijn. Dit aspect wordt nog onvoldoende op zijn waarde ingeschat en benut. In navolging van mevrouw Sterk vond de staatssecretaris dan ook dat de sport nieuw elan moet krijgen en dat er op een andere, nieuwe manier tegen de sportstructuur moet worden aangekeken.
Het kabinet streeft naar sport inclusief denken, waarbij alle departementen zich mede verantwoordelijk voelen voor de vormgeving daarvan. Het is overigens waar dat een en ander nog onvoldoende tot uitdrukking en vertaling is gekomen. Ook dat is een onderdeel van eerdergenoemd proces. Het is wel absolute winst dat de afgelopen jaren met name bij de opstelling van de sportnota de betrokkenheid is gebleken van alle andere bewindslieden bij het sportbeleid. De toekomst van dit sportbeleid is niet vandaag maar gisteren begonnen.
De kritiek die wel eens wordt geuit dat de staatssecretaris voor de sport te veel op de tribune zit, waarmee impliciet bedoeld wordt dat dit ten koste zou gaan van het «echte werk» van haar portefeuille, houdt in feite in dat de desbetreffende criticasters nog steeds niet ten volle erkennen dat de sport als zodanig en het maatschappelijke belang daarvan niet alleen een goed beleid vergen maar ook de fysieke aanwezigheid van degenen die dat beleid initiëren. Mede in dit licht complimenteerde de staatssecretaris de vandaag aanwezige commissieleden met hun aanwezigheid bij de Paralympics in Atlanta. Zeer gewaardeerd had zij het ook dat naast de medaillewinnaars op de Olympische Spelen in Atlanta ook de medaillewinnaars op de aldaar gehouden Paralympics, na terugkomst in Nederland een koninklijke ontvangst hebben gekregen, waarbij ook de minister-president en de minister van Binnenlandse zaken aanwezig waren.
Vervolgens ging zij in op de discrepantie die de heer Rosenmöller heeft geconstateerd tussen de belangstelling van veel bewindslieden voor sportevenementen en hun beleidsmatige inspanning voor de sport. De worsteling die er wat dat betreft inderdaad binnen de departementen aan de orde is, vindt overigens ook plaats binnen de verschillende fracties in de Kamer, waar geen enkele fractie met concrete voorstellen ter substantiële verhoging van het sportbudget is gekomen. Met de voorliggende sportnota is mede met de inzet van deze Kamer in ieder geval een begin gemaakt met het proces «sport inclusief denken». Het sportbeleid, ook vertaald in geld, moet in drie fasen gesplitst worden; de korte termijn, de middellange termijn en de langere termijn.
Het sportbeleid als zodanig is niet gedecentraliseerd, het is altijd op lokaal niveau vormgegeven en pas in een heel laat stadium is de rijksoverheid er op ingesprongen om er nog schepje bovenop te doen. In de vorige kabinetsperiode is de scheiding van verantwoordelijkheden geformaliseerd middels het project herinrichting landelijk sportbeleid. In feite is dat PHLS-traject nu gepasseerd. Op dit moment is een omslagpunt bereikt, waarbij in plaats van elkaars verantwoordelijkheden af te bakenen, geprobeerd wordt te komen tot samenwerking met de verschillende partners en tot een gedifferentieerde beleidsvoering, zo goed mogelijk toegesneden op de probleemgebieden. In plaats van concurrerend moet er synergetisch gedacht worden. Het feit dat de intrinsieke kant van de sport vooreerst een zaak van NOC*NSF en het sportveld zelf is, laat onverlet dat bijvoorbeeld ten aanzien van het lokale sportbeleid de VNG evenzeer een belangrijke rol speelt. Waar een evenement internationale aspecten heeft, zal een regievoering en coördinatie door de rijksoverheid des temeer voor de hand liggen. Zo is in het kader van Jeugd in beweging afgesproken dat, gelet op de verschillende invalshoeken die daarbij aan de orde zijn, de coördinatie- en regietaken niet als eerste in handen zijn van NOC*NSF maar dat die op een andere wijze worden verdeeld. Ten aanzien van het project sport, tolerantie en fair play zijn alle voorbereidingen inmiddels voltooid. Op 17 april zal in Maastricht de officiële start plaatsvinden.
De gedachte van een flexibeler regievorming is vormgegeven in het zogenaamde Nijkerkoverleg dat afgelopen zaterdag is gehouden en waaraan de VNG, de LC, het IPO, NOC*NSF en het departement van VWS hebben deelgenomen. Voorheen was er sprake van een zekere territoriumdrift bij de verschillende partijen. Het IPO wilde het scharnierpunt zijn, terwijl de VNG voor zichzelf een taak zag weggelegd op het gebied van autonome beleidsvoering en beleidsbepaling ten behoeve van gemeenten. NOC*NSF wilde de spin in het web zijn. De partners hebben inmiddels de bereidheid uitgesproken om dat denken in taakdomeinen achter zich te laten en om tot samenwerking te komen. Ze zijn het erover eens dat het departement daarin zorgdraagt voor de coördinatie. Het voert niet de regie. Regievoering gaat er namelijk van uit dat er één de baas is, hetgeen in dit geval uitdrukkelijk niet de bedoeling is. Eind april zal het bestuurlijk overleg verder worden gevoerd aan de hand van een aantal concrete thema's die dan inmiddels zullen zijn uitgewerkt. Een daarvan betreft een analyse met betrekking tot gezamenlijke activiteiten op het gebied van de sportinfrastructuur en de georganiseerde en niet-georganiseerde sporten.
Het is de bedoeling dat genoemd Nijkerkoverleg zal leiden tot een plan van aanpak, een stappenplan. Het matrix dat NOC*NSF in dat licht heeft gepresenteerd, kan daarbij dienen als leidraad. Presentatie van dit plan voor het zomerreces of direct er na, zoals gevraagd door mevrouw Sterk, is niet haalbaar. De aandacht en de energie zijn nu vooral gericht op het verder ontwikkelen van het sportbeleid. Vervolgens zal de Kamer aan het eind van dit jaar een wat meer uitgewerkte agenda kunnen ontvangen. Belangrijk onderdeel daarvan maakt ook uit de sportontwikkeling in relatie tot de LOSB. Omdat naar haar mening door de organisatiestructuur van de LOSB, waaraan zes verschillende organisaties deelnemen, onvoldoende doelmatig en doelgericht gewerkt werd op het gebied van onder meer sportstimulering, heeft de staatssecretaris twee jaar geleden deze organisatie gevraagd om te komen tot een nieuwe structuur. Na twee jaar lang praten en overleggen, is het uiteindelijk resultaat dat er zelfs een zevende organisatie is bijgekomen, hetgeen een onaanvaardbare ontwikkeling is. Derhalve is besloten te komen tot één nieuw instituut waarbij er geen scheiding is tussen sport en spel. Hetgeen tot nu toe in gang is gezet, gaat zeker de goede richting op, maar zal alleen tot succes leiden als alle actoren con amore en met dezelfde bevlogenheid die ze nu tonen, blijven samenwerken. In feite moet worden toegewerkt naar een zo pragmatisch mogelijk actieplan. Naar verwachting zal aan het eind van deze maand de uitwerking gereed zijn van de nieuwe bestuurlijke opzet van de LOSB, inclusief de bestuurlijke samenstelling van NOC*NSF enerzijds en LC en VNG anderzijds. De Kamer zal daarover vervolgens worden geïnformeerd.
Het is verder de bedoeling dat wordt aangehaakt bij het initiatief van LC en KVLO ten aanzien van de bewegingsconsulenten in het kader van het traject van Jeugd in beweging.
Het was de intentie van de staatssecretaris om de 5 mln. die dit jaar incidenteel is gereserveerd voor onder andere sportstimulering en Jeugd in beweging structureel te maken voor de begroting van 1998. Het sectoraal beleid is daarbij van groot belang. Het lokale niveau waar het de LC en de VNG mede in relatie tot de bewegingsconsulenten betreft, de LOSB-nieuwe stijl en Jeugd in beweging dienen hierbij gezwaluwstaart te worden. De staatssecretaris vond het verdedigbaar om enkele pilotprojects ten behoeve van het inzetten van bewegingsconsulenten uit het budget voor Jeugd in beweging te financieren, zonder overigens dat budget exclusief en in zijn totaliteit voor dat doel te bestemmen. Bovendien mag de inzet van die consulenten niet in de plaats komen van de discussie over de vakleerkrachten.
De staatssecretaris benadrukte vervolgens de belangrijke rol van de vrijwilligers bij sportverenigingen. Als het aspect van de vrijwilligheid niet voldoende wordt ondersteund, wordt de gezonde sportinfrastructuur in feite ondergraven. Een van de oorzaken voor het veelvuldig afhaken van vrijwilligers is het gebrek aan waardering voor de vrijwilligers van de sporters zelf, met name de jongeren. De bestuurders van sportverenigingen hebben zelf ook een taak om deze neerwaartse spiraal om te buigen. Zo zouden ze ook het lef moeten tonen om ouders die langs de lijn van het sportveld al te fanatiek gedrag vertonen, daarop aan te spreken. De landelijke sportorganisaties zullen ook op dergelijke aspecten de aandacht moeten richten.
Zij kon zich niet echt verplaatsen in de opmerking van de heer Marijnissen dat het verder toelaten van commercialisering en sponsoring in de sport zou leiden tot een tweedeling. Er is een direct verband tussen topsport en breedtesport. Waar er bij sommige sportdisciplines grote revenuen zijn door onder meer sportsponsoring, is het aan de sportwereld zelf in casu NOC*NSF om zich solidair te tonen en te zorgen voor goede ondersteuning van sportsectoren die minder in de belangstelling staan. Het is niet aan de overheid om te besluiten of een sportbond al dan niet aan sportsponsoring doet. Dit laat overigens onverlet de faciliterende en stimulerende rol van de rijksoverheid ten aanzien van de sport. In dat verband ligt het in het voornemen om de extra lasten voor de sportverenigingen op lokaal niveau in beeld te brengen.
In reactie op de suggestie om een fonds voor de breedtesport in te stellen, wees de staatssecretaris erop dat van het totale sportbudget van 45,5 mln. een structureel bedrag van 32,5 mln. bestemd is voor de breedtesport. Van de incidentele middelen gaat 8,8 mln. naar Jeugd in beweging en 5 mln. naar participatiebevordering gehandicapten. Een zeer substantieel deel van de ter beschikking staande middelen is dus bestemd voor de breedtesport. Er zal eerder sprake zijn van het vergroten van het totale budget voor breedtesport en van het verminderen van de lasten op lokaal niveau dan dat er een apart fonds voor de breedtesport zou moeten worden gevormd.
Per 1 januari van dit jaar kan ook de sportsector gebruikmaken van de mogelijkheid Melkertbanen in te zetten. Er is een bedrag van f 200 000 beschikbaar gesteld ten behoeve van het communicatietraject op dit punt. Nog deze maand gaat er een eerste brief van SZW, BiZa en VWS uit naar de gemeenten over de condities voor het invullen van genoemde banen. Vervolgens wordt de informatie gebundeld, gericht op de toepasbaarheid voor de sportverenigingen, in het bijzonder de mogelijkheden voor detachering van Melkertbanen vanuit gemeenten. Medio april zal een en ander worden besproken op een werkconferentie met de sportambtenaren van de 79 betrokken gemeenten. Medio juni/juli zal een uitgebreide brochure hierover verspreid worden.
De problematiek van het niet voldoende voorhanden zijn van sporttechnisch kader is onderdeel van de verkenning in het kader van de sportinfrastructuur, dus ook onderdeel van het Nijkerkberaad.
Wat betreft de sportgeneeskunde geldt dat in de huidige particuliere ziektekostenverzekeringen en ziekenfondsverzekeringen de preventieve activiteiten niet verzekerd zijn volgens de AWBZ of het tweede compartiment. Dat maakt het extra van belang dat de huisartsen voldoende kennis opdoen over het voorkomen en behandelen van sportblessures. In dat kader memoreerde de staatssecretaris een structurele subsidiëring van drie ton ten behoeve van bijscholing op dit punt van huisartsen.
De vraag van mevrouw Sterk over het niet vergoeden door ziektekostenverzekeraars van behandelingen door SMA's zal worden doorgeleid naar minister Borst en zal vervolgens schriftelijk worden beantwoord.
Het verzoek van de heer Rijpstra inzake een inventarisatie van de kosten van de opleiding van sportartsen kon de staatssecretaris honoreren.
Inderdaad maken weinig vrouwen deel uit van besturen van sportorganisaties en -verenigingen. De oorzaak daarvan is eerder gelegen in externe factoren dan in interne onwil. In die zin heeft VWS hierin slechts een stimulerende en faciliterende rol. Er is hierbij sprake van een emancipatieprobleem dat feitelijk in alle sectoren en alle beleidsvelden aan de orde is.
De staatssecretaris was het oneens met de uitspraak van mevrouw Sterk dat er op het gebied van het doelgroepenbeleid weinig vernieuwing heeft plaatsgevonden. Ten bedrage van in totaal f 750 000 zijn inmiddels diverse projecten in gang gezet ter stimulering van bewegen door ouderen. Tevens is er een haalbaarheidsonderzoek verricht naar een apart dagelijks televisieprogramma voor ouderen, gericht op een actieve en sportieve leefstijl. Het eindrapport van dat onderzoek, getiteld «Niet van gisteren» is gisteren gepresenteerd. Mede gelet op het advies van de Raad voor de volksgezondheid, ziet het ernaar uit dat er een opzet komt voor een dergelijk televisieprogramma. Bovendien zijn er dwarsverbanden met bijvoorbeeld de actie Nederland in beweging en het TNO-onderzoek over veroudering.
Hoewel er ten aanzien van het streven naar een gelijkwaardige positie voor zowel niet-gehandicapten als gehandicapten enige frictie is tussen NOC*NSF en de NEBAS, worden op dit punt wel degelijk vorderingen gemaakt. De manier waarop NEBAS en NSG proberen om de achterstandspositie van gehandicapten weg te nemen en om de gehandicaptensport volwassen te maken, is indrukwekkend en verdient ook alle steun. Mevrouw Mulder heeft gelijk dat een substantieel deel van de desbetreffende middelen wordt verdeeld door NOC*NSF, waardoor die organisatie een heel belangrijke bestuurlijke vinger in de pap heeft. De staatssecretaris benadrukte wel dat zij voor haar herhaaldelijk pleidooi voor de gehandicaptensport steeds een welwillend oor vindt bij NOC*NSF.
Zoals in de brief van 17 februari jl. van de minister van SZW staat, is er overleg gaande over het wegwerken van de extra belemmeringen ten aanzien van het regio-overstijgend vervoer van mensen met een handicap. De inventarisatie in het kader van het WVG-vervoer laat zien dat er op dit vlak echt substantiële problemen zijn. Samen met de minister van SZW en de NEBAS wordt geprobeerd hiervoor een oplossing te vinden. Het louter en alleen verbeteren van openbaarvervoersvoorzieningen is in dit geval niet voldoende.
Met de doorverwijzingsprojecten die VWS extra financiert ten behoeve van sport en revalidatie worden duidelijke vorderingen gemaakt. Vanuit de beroepsgroep van sportfysiotherapeuten zelf wordt in toenemende mate de aandacht gevestigd op hun rol bij sportrevalidatie.
Vanzelfsprekend worden ook gehandicapte jongeren bij de actie Jeugd in beweging betrokken.
Het enige wat de overheid kan doen om de media te interesseren voor het maken van uitzendingen over gehandicapte sporters is om een- en andermaal te benadrukken dat het niet fair is om ze te negeren. Er is geen enkele mogelijkheid om media op dit punt iets op te leggen. De staatssecretaris was wel graag bereid om er bij de verantwoordelijken op aan te dringen dat bij het eerdergenoemde nieuwe televisieprogramma ook aandacht zal worden besteed aan mensen met een handicap.
De suggestie van de heer Rijpstra om aan de benaming ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het woord bewegen toe te voegen, wilde de staatssecretaris maar liever niet overnemen. Het geld dat gemoeid zou zijn met het veranderen van de huisstijl, kan beter in de sport worden gestoken.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen onderstreepte het belang van onderwijs in relatie tot sport en beweging. Wat betreft de huidige verhouding vakdocenten en vakleerkrachten in het basisonderwijs wees zij erop dat door de terugloop destijds van het aantal leerlingen veel scholen er de voorkeur aan hebben gegeven om ten koste van de vakdocenten, de groepsleerkrachten binnen de school te houden. Daarnaast is het van belang zich te realiseren dat sturing van het basisonderwijs ook op dit punt complex is, gelet op de forse schaalverschillen. De kleinste school van Nederland heeft 23 leerlingen met twee voltijdsdocenten, hetgeen de plicht om daar bijvoorbeeld een gymleraar aan te stellen niet reëel maakt, terwijl de helft van de scholen meer dan 200 leerlingen heeft. Een aantal cumulatieve ontwikkelingen, zoals de aanstaande klassenverkleining, de beoogde bestuurlijke schaalvergroting, inclusief het samenwerkingsverband Weer samen naar school, en de vervangingsbehoefte die naar het zich laat aanzien tussen nu en het jaar 2006 een kwart van het aantal zittende docenten in het basisonderwijs betreft, kunnen evenwel een gunstige uitwerking hebben waar het gaat om het uitgangspunt de vakdocenten als zodanig weer terug te doen keren in het basisonderwijs. Bovendien kent het voortgezet onderwijs wachtgelders die vakken beheersen die ook dienstbaar kunnen zijn voor het basisonderwijs. De staatssecretaris gaf te kennen dat zij inmiddels het procesmanagement primair onderwijs gevraagd heeft om in verband met genoemd uitgangspunt een aantal scenario's, inclusief modellen, uit te werken. In het kader van de gestelde kerndoelen en de uitvoering ervan gaat het dan overigens niet alleen om leraren lichamelijke opvoeding, maar ook om leraren Engels, muziek en creatieve vakken. Overigens wees zij erop dat gezien de systematiek van het formatiebudgetsysteem het als zodanig oormerken van middelen hiervoor niet mogelijk is. Hoewel de klassenverkleining zich met name richt op de onderbouw en de uitbreiding van het aantal vakdocenten vooral betrekking heeft op de bovenbouw, gaat het uiteindelijk om de totale inzet van personeel. Daarbij is ook van belang dat vakorganisaties en andere betrokkenen accepteren dat de groepsdocent die vrijval heeft door de lessen die worden gegeven door de vakdocent, elders in de school wordt ingezet voor remediërende activiteiten en dergelijke. In de loop van 1997 zullen de eerdergenoende scenario's verder uitgewerkt kunnen worden.
Refererend aan het door vele woordvoerders gememoreerde inspectierapport benadrukte de staatssecretaris dat voor alle vakken geldt dat kerndoelen niet worden gehaald. Het vraagstuk, dat complex van aard is, strekt zich dus verder uit dan tot alleen het vak lichamelijke opvoeding. Voor geen enkel vak in het basisonderwijs is tijdsindeling aan de orde. De school is opgelegd dat alle kerndoelen moeten worden aangeboden, maar de hoeveelheid uren die men aan een vak besteedt, ligt voor geen enkel vak vast.
De staatssecretaris vond het een goede suggestie om na te gaan in hoeverre bewegingsconsulenten kunnen functioneren op het snijvlak van schoolse opvang en naschoolse opvang.
Zij opteerde voor handhaving van HBO'ers als docenten in het basisonderwijs. MBO'ers kunnen in die zin wel werkzaam zijn in het basisonderwijs, maar dan alleen in de hoedanigheid van onderwijsassistent.
Uiteraard met inachtneming van de eigen identiteit en de toepassing van artikel 23, blijft overeind dat een aantal basisvaardigheden gelijkelijk door alle PABO's moet worden bijgebracht. Daaronder valt ook de lichamelijke opvoeding door groepsleerkrachten.
Het beeld dat er in het voortgezet onderwijs minder uren lichamelijke opvoeding worden gegeven, is onjuist. Het betreft hier geoormerkte uren. Ze liggen vast in het programma. Bovendien is het een keuze-examenvak voor HAVO/VWO, waarbij het aantal uren kan toenemen. Zorgpunt is wel dat waar bij de basisvorming het kerndoel lichamelijke opvoeding is geïntroduceerd, men ineens overgaat tot repetities/schriftelijke overhoringen lichamelijke opvoeding, aangezien dit status aan het vak zou geven. Naar het oordeel van de staatssecretaris was dit een volkomen foute ontwikkeling, aangezien dit vak juist moet uitnodigen en aanzetten tot bewegen.
Wat betreft de BVE-sector verwees zij naar de afspraken die zijn gemaakt met de minister van OCW. Een en ander zal uitgewerkt worden in eindtermen, ook gericht op ergonomie en preventiebeleid in het kader van beroepsbeoefening.
Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Middel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Vliet (D66) en Van Blerck-Woerdman (VVD).
Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), Dijksman (PvdA), Houda (PvdA), Beinema (CDA), Van den Bos (D66), Rouvoet (RPF), R. A. Meijer (groep-Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), De Jong (CDA), Passtoors (VVD), Apostolou (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA), Bakker (D66) en Hoogervorst (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25125-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.