25 125
Sportbeleid

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 4 juli 2001

Hierbij doe ik u, mede namens de staatssecretaris van Volksgezond, Welzijn en Sport de rapportage toekomen inzake het project «Samenhang Sportopleidingen» alsmede mijn beleidsreactie daarop.

De rapportage bestaat uit een verkenning van de arbeidsmarkt, een verkenning van de sportopleidingen en het verslag van het procesmanagement gericht op samenhang en samenwerking tussen de sportopleidingen.

In mijn beleidsreactie ga ik in op de belangrijkste uitkomsten van de beide verkenningen en de managementrapportage, de waardering van de rapporten en de daarin vervatte aanbevelingen en conclusies met het oog op het vervolg van het traject.

Na het eerste inventariserende rapport «Sport en Bewegen» in 1997 is met het verschijnen van bijgaande rapporten een volgende stap gezet in de richting van een op de arbeidsmarkt afgestemd samenhangend stelsel van sportopleidingen. Het proces van samenhang en samenwerking kan nu vanuit een duidelijk kader verder vorm worden gegeven.

Ik ben van mening dat het noodzakelijk is dat nu eerst in de sportsector op basis van gestandaardiseerde functieprofielen gekomen wordt tot een opleidingskwalificatiestructuur voor de eigen opleidingen die aansluit op die van de door OCenW bekostigde sportopleidingen.

Gedurende de tijd die nodig is voor het ontwikkelen van een herziene kwalificatiestructuur van de door VWS erkende sportopleidingen zal de staatssecretaris van VWS mede namens de minister van OCenW het primaire aanspreekpunt zijn voor het overleg met de Tweede Kamer.

Het ministerie van OCenW en het onderwijsveld behouden nadrukkelijk hun betrokkenheid bij het verdere project. Het ministerie van OCenW biedt verder haar expertise aan bij het realiseren van de verbeterplannen. Er komt een begeleidingscommissie van deskundigen voor het gehele project, waarin vertegenwoordigers van VWS, OCenW landelijke sportorganisaties, sociale partners en van betrokken onderwijsinstellingen deelnemen.

Naar verwachting zal de Kamer medio 2002 nader geïnformeerd worden over de bereikte voortgang.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Bijlagen

a. Beleidsreactie project Samenhang Sportopleidingen, juni 2001

b. Resultaten deelpopulaties Arbeidsmarktonderzoek, CINOP, april 2001.1

c. Sportopleidingen in relatie tot behoefte van de arbeidsmarkt, CINOP, april 2001.1

d. Naar één overzichtelijk speelveld voor de sportopleidingsinfrastructuur, Boer & Croon Process Managers, okt. 2000.1

Beleidsreactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bij het project Samenhang Sportopleidingen

De rapportage inzake het project «Samenhang Sportopleidingen» bestaat uit een verkenning van de arbeidsmarkt, een verkenning van de sportopleidingen en het verslag van het procesmanagement gericht op samenhang en samenwerking tussen de sportopleidingen.

Deze beleidsreactie gaat kort in op de belangrijkste uitkomsten van de beide verkenningen en de managementrapportage. Daarna volgt de waardering van de rapporten en de daarin vervatte aanbevelingen en worden conclusies getrokken met het oog op het vervolg van het traject.

Inleiding

Na het eerste inventariserende rapport «Sport en Bewegen» in 1997 is met het verschijnen van bijgaande rapporten een volgende stap gezet in de richting van een op de arbeidsmarkt afgestemd samenhangend stelsel van sportopleidingen.

De inspanningen zijn daarbij primair gericht op:

1. het adequaat inspelen op de arbeidsmarktbehoefte (professionaliseringstendens)

2. Het terugdringen van het versnipperde aanbod

3. Het creëren van een inzichtelijke kwaliteitsborging

4. Het scheppen van een efficiënt opleidingsysteem.

Het bewerkstellingen van samenhang en samenwerking tussen twee uiteenlopende opleidingsstelsels blijkt echter geen sinecure. Er is sprake van een behoorlijke kloof. De rapportages maken echter duidelijk dat het mogelijk is een verbinding te leggen tussen de sportopleidingen van de landelijke sportorganisaties en de door OCenW bekostigde beroepsopleidingen. Uit de rapportages blijkt eveneens de bereidheid van de door OCenW bekostigde opleidingen en sportorganisaties om daaraan mee te werken. In deze beleidsreactie worden voorstellen gedaan om de afstemming nader vorm te geven.

Arbeidsmarktverkenning

Uit de arbeidsmarktverkenning van het CINOP blijkt dat er de komende jaren een grote behoefte bestaat aan gekwalificeerde sporttechnische medewerkers in de sportsector. Het huidig aantal van 220 000 medewerkers die grotendeels als vrijwilliger maar ook als parttime- en fulltime professionals actief zijn, is niet toereikend. De komende vier jaar zijn er 70 000 nieuwe sporttechnische medewerkers nodig (8000 fte's), waarvan 39% ter uitbreiding zal worden aangenomen. Van de 70 000 medewerkers zal ruim de helft vrijwilliger zonder vergoeding zijn. Betaald fulltime werk is er voor een beperkte groep van 2400 nieuwe medewerkers beschikbaar voor met name hogere functies waarvoor vooral een brede OCenW opleiding wordt gevraagd.

Het overgrote deel van de arbeidsmarktvraag richt zich op vrijwilligers en betaalde parttime krachten op sportleidersniveaus 1, 2 en 3. Voor deze parttime-functies worden met name door sportverenigingen sportspecifiek opgeleide medewerkers gevraagd.

In de sportsector lijkt sprake van een proces van updating (actualiseren) én van upgrading (verhogen) van kennis en vaardigheden. Updating blijkt met name uit de grote behoefte aan bijscholing van bijna alle medewerkers. Upgrading blijkt uit de vraag van de sportorganisaties naar breder opgeleide en breder inzetbaar personeel. Het zijn met name de sportorganisaties in de fitness- en buitensportbranche die deze behoefte kenbaar maken. Zij spelen als eerste in op een aantal maatschappelijke ontwikkelingen zoals de vraag naar meer kwaliteit, die te maken hebben met de veranderende vraag van de markt.

Verkenning van het opleidingenaanbod

De onderzoekers zijn uitgegaan van de (door de overheid) «erkende sporttechnische opleidingen». Dat betekent dat het hier gaat om:

– De door OCenW bekostigde opleidingen in het mbo (CIOS/Sport en Bewegen) en het hbo (leraar Lichamelijke Opvoeding en hbo/sport), en

– De opleidingen van de sportorganisaties erkend door het ministerie van VWS.

De door OCenW bekostigde opleidingen worden gekenschetst als de beroepsopleidingen gericht op het kwalificeren voor een betaalde functie op de arbeidsmarkt. De opleidingen leiden primair op voor hogere sporttechnische en managementfuncties en voor leraar.

De opleidingen van de sportorganisaties richten zich vooral op het kwalificeren van cursisten voor vrijwilligers- of betaalde parttime functies op lagere functieniveaus.

De onderzoekers stellen vast dat zich tussen de beide opleidingsstelsels belangrijke afstemmingsproblemen voordoen. De indeling van de door OCenW bekostigde opleidingen in kwalificatieniveaus (niveau 1 t/m 5) blijkt niet aan te sluiten op de hiërarchische indeling die binnen de opleidingen van de sportorganisaties wordt gehanteerd (de niveaus A, B en C). Het verschil wordt veroorzaakt door de verschillende criteria die ten grondslag liggen aan de twee opleidingstelsels. Voor de door OCenW bekostigde opleidingen gelden primair brede beroepsvereisten als uitgangspunt. Voor de opleidingen van de sportorganisaties gaat het om sportspecifieke eisen. Het gevolg is dat de niveau-indeling van de kwalificatiestructuur van de twee stelsels niet met elkaar overeenkomt.

De onderzoekers wijzen op een aantal afstemmingsproblemen:

1. Opleidingskenmerken als instroomeisen, studielast, verhouding tussen theorie en praktijk en de toepassing van eindtermen lopen aanzienlijk uiteen.

2. Onderdelen van de door OCenW bekostigde opleidingen komen soms overeen met en resulteren in dezelfde bekwaamheden als waartoe opleidingen van sportorganisaties kwalificeren. Daarover zijn in een aantal gevallen tussen onderwijsinstellingen en sportorganisaties uiteenlopende afspraken gemaakt. Van die afspraken bestaat geen helder landelijk beeld.

3. De opleidingen van sportorganisaties leiden zeer functiegericht op (voor 1 tak van sport). De door OCenW bekostigde opleidingen leiden breed op.

4. Veel opleidingen overlappen elkaar wat betreft de vaardigheden die in de opleiding aan bod komen. Daarnaast zijn er lacunes die in beide stelsels voorkomen zoals het niet beschikken over een klachten- en vrijstellingsregeling.

5. Op enkele uitzonderingen na vindt er geen toezicht plaats op de sportspecifieke invulling van onderdelen van de door OCenW bekostigde opleidingen die overeenkomen met de opleidingen van de sportorganisaties.

De onderzoekers concluderen tegelijkertijd dat de afstand tussen de beide opleidingsstelsels niet onoverbrugbaar is. Zij wijzen er op dat het mogelijk is om de vijf kwalificatieniveaus van de door OCenW bekostigde opleidingen ook te gebruiken bij de opleidingen van de sportorganisaties. Ze geven in hun onderzoek een aanzet tot een niveau-indeling die gezien kan worden als een eerste globale indeling voor een verder te ontwikkelen kwalificatiestructuur. Voorgesteld wordt om daartoe een ontwikkelingstraject van de opleidingen van de sportorganisaties te starten.

Procesmanagement

In het verslag van de procesmanager vormt de vraaggestuurdheid door de sportmarkt van de opleidingen het uitgangspunt. Vastgesteld wordt dat de noodzaak tot harmonisatie van de sportopleidingen door de sportorganisaties, de werkgevers- en werknemersorganisaties en de onderwijsinstellingen breed wordt onderschreven en tijdens het proces aan draagvlak heeft gewonnen.

Tegelijkertijd blijkt dat het draagvlak voor afstemming tussen de opleidingen nog niet heeft geleid tot concrete acties. De procesmanager wijdt het uitblijven van activiteiten aan het ontbreken van overeenstemming over de kwalificatiestructuur en aan het ontbreken van overeenstemming over de rolverdeling tussen de organisaties in de sportsector. Ook het bevorderen van meer samenwerking bij het uitvoeren van onderwijs bleek nog niet mogelijk. Daarbij speelde het ontbreken van een incentive als compensatie voor de te verrichten inspanningen een rol.

De aanbevelingen van het procesmanagement zijn geformuleerd vanuit een arbeidsmarktgerichte benadering van de opleidingen, waarbij sociale partners, landelijke sport- en koepelorganisaties intensief betrokken behoren te worden.

Alle opleidingen dienen zich te baseren op een gestandaardiseerde benadering van beroeps- en functieprofielen en op periodiek onderzoek naar trends en ontwikkelingen in die markt. Geadviseerd wordt het landelijke orgaan voor het beroepsonderwijs in de sector de opdracht te geven samen met sportorganisaties en de door OCenW bekostigde opleidingen een kwalificatiestructuur voor alle sportopleidingen te ontwikkelen, waarbij de WEB- (=Wet Educatie en Beroepsonderwijs) kwalificatiestructuur als startpunt wordt genomen. Gevraagd wordt bij het afstemmen van eindtermen de landelijke (tak van) sportorganisaties meer te betrekken. Tevens wordt een gezamenlijk advies van HBO-raad, BVE-raad en NOC*NSF aanbevolen over de instroomeisen van de diverse opleidingen en de kwaliteitsbewaking en worden gerichte beleidsmaatregelen voor een regionaal aanbod van sportopleidingen bepleit.

Opmerkingen bij de rapporten

Met de verkenningen van de arbeidsmarkt en de sportopleidingen is aan een belangrijke voorwaarde voldaan om het proces van samenhang en samenwerking vanuit een duidelijk kader verder vorm te geven. De uitgebreide CINOP-verkenningen hebben uiterst bruikbaar materiaal opgeleverd over met name de sporttechnische functies in de sportsector. De kwantitatieve en kwalitatieve behoefte voor de komende vier jaar is goed in beeld gebracht. Dergelijk behoefte-onderzoek verdient periodiek vervolg ook omdat daarmee de omvang van gesignaleerde trends als professionalisering beter in beeld worden gebracht. Ook de veranderende arbeidsmarktvraag, de hoge eisen die in het algemeen aan kader in de sport worden gesteld en een daaruit af te leiden grotere behoefte aan gekwalificeerd personeel wordt ermee verduidelijkt.

Duidelijk is geworden dat in de sport veel parttime functies en veel functies op vrijwillige basis worden verricht. Het onderzoek geeft tevens voor het eerst zicht op welk niveau de diverse functies verricht worden en welke wensen er leven met betrekking tot de opleidingen van de diverse functionarissen. Daarover mogen overigens nog geen voortijdige conclusies getrokken worden; de indeling van functies is vooralsnog voor discussie vatbaar. In de sportsector bestaat nog onvoldoende overeenstemming over de invulling van diverse functieniveaus en functieprofielen. Het is allereerst aan de sportorganisaties en de sociale partners in de sport hierover met ondersteuning van het vakdepartement helderheid te scheppen.

De in het onderzoek gesignaleerde processen van updating en upgrading van kennis en vaardigheden worden door OCenW en VWS in het kader van de kwaliteitsverbetering van de sportbegeleiding als positief ervaren. Deze processen hebben echter niet alleen consequenties voor de opleidingen. Voor breder opgeleid kader is immers lang niet altijd een betaalde baan beschikbaar. Veel verenigingen in (kleine) takken van sport beschikken niet de over de financiële middelen om aan de arbeidsmarktvraag te voldoen. Wil men daar wel aan voldoen dan kan de betaalbaarheid van de sport er door onder druk komen te staan.

De noodzaak tot meer afstemming en samenwerking tussen de opleidingen is in de onderhavige rapporten op een helder wijze aangegeven. De constatering van de onderzoekers dat er mogelijkheden zijn de diverse kwalificatiestructuren van de diverse opleidingen op basis van een marktperspectief ook beter op elkaar af te stemmen is verheugend.

De minister van OCenW onderschrijft de gedachte in de rapportage dat bij het opstellen van de kwalificatiestructuur voor de sportbranche-opleidingen het aanbeveling verdient met name gebruik te maken van de ervaringen die in het kader van de WEB zijn opgedaan. Daarbij wordt opgemerkt dat deze kwalificatiestructuur gebaseerd is op afspraken over een Europese kwalificatiestructuur voor het gehele beroepsonderwijs en de aldaar gehanteerde indeling op vijf niveaus. De nog steeds bestaande ABC-kwalificatiestructuur van de door VWS erkende opleidingen kan op basis van de nieuwe inzichten die aangeleverd zijn door de onderzoekers binnenkort daadwerkelijk herzien worden.

Met de resultaten van de onderzoekers en de activiteiten van de procesmanager is er ruimte ontstaan voor de brede erkenning van het feit dat functies in de sport langs meerdere, ook internationale (opleidings-)wegen te bereiken zijn. Die erkenning vereist overigens een heldere positiebepaling van met name de sociale partners en de landelijke tak-van-sportorganisaties waarbij de laatste mede op basis van standaards van Europese- en Wereldsportfederaties vooral een auspiciërende rol moeten gaan vervullen in de richting van de diverse opleidingen.

Positief is het geconstateerde draagvlak bij de diverse partners in de sport- en opleidingenwereld voor het proces van afstemming tussen de sportopleidingen. Daarmee is duidelijk dat er een basis is om verdere stappen te zetten op weg naar een op elkaar aansluitend geheel van opleidingen op het gebied van sport en bewegen.

Ten aanzien van diverse aanbevelingen wordt enige planning en volgordelijkheid van aanbevelingen gemist. Het zal noodzakelijk zijn dat eerst in de sportsector op basis van gestandaardiseerde functieprofielen gekomen wordt tot een opleidingskwalificatiestructuur voor de eigen opleidingen die aansluit op die van de door OCenW bekostigde sportopleidingen. Pas daarna – wanneer het obstakel van moeilijk overbrugbare verschillen in de kwalificatiestructuur uit de weg is geruimd – bestaat de gewenste transparantie en kunnen de opleidingen van de sportorganisaties en de door OCenW bekostigde opleidingen tot effectieve vormen van samenwerking komen bij het opstellen van onderwijsprogramma's, gezamenlijke uitvoering ervan, instroomeisen en realiseren van effectieve kwaliteitszorg.

Het verdere traject

De inspanningen in het vervolgtraject dienen in eerste instantie gericht te worden op het formuleren van functieprofielen die uitgangspunt zijn voor het herzien van de kwalificatiestructuur van de opleidingen van de sportorganisaties. Bij de door OCenW bekostigde sportopleidingen is in het Middelbaar Beroepsonderwijs een dergelijk traject inmiddels grotendeels afgerond. Dat proces zal in de komende tijd verder worden voortgezet.

Bij het formuleren van de functieprofielen is het van belang dat de sportsector haar verdere stappen afstemt op de reeds voor de mbo- en hbo-opleidingen ontwikkelde functieprofielen. Overleg over afstemming en periodieke herziening van de functieprofielen en de bijbehorende kwalificatieniveaus moet voorkomen dat er onevenwichtigheden ontstaan bij het creëren van een kwalificatiestructuur voor de opleidingen van de sportorganisaties die voldoet aan de eisen van deze tijd en tevens «convertible» is met de kwalificatiestructuur van de door OCenW bekostigde opleidingen.

Van belang is dat in het overleg ook aandacht wordt besteed aan de wederzijdse erkenning van de kwaliteitsborging van de beide opleidingsstelsels. Er mag geen onduidelijkheid ontstaan over de kwaliteitsbewaking van mbo-, hbo- en opleidingen van sportorganisaties of onderdelen daarvan die wat betreft het te volgen kwalificatietraject met elkaar overeenkomen.

Eerste prioriteit is dat voor de opleidingen van de landelijke sportorganisaties de al eerder ondernomen pogingen om tot een heldere kwalificatiestructuur te komen nu succesvol worden afgerond. Daarbij dient de Europese kwalificatiestructuur (en de daarop gebaseerde WEB-kwalificatiestructuur) als startpunt te worden genomen en de grootst mogelijke samenhang gezocht te worden met de reeds bestaande opleidingskwalificatiestructuren van de door OCenW bekostigde opleidingen.

Bij het ontwikkelen dan wel aanpassen van de kwalificatiestructuren wordt nadrukkelijk aandacht gevraagd op welke wijze de elders verworven competenties (de door OCenW bekostigde sportopleidingen) gewaardeerd kunnen worden als basis voor vrijstellingen.

De primaire keuze voor het ontwikkelen van een eenduidig stelsel van opleidingskwalificaties bij de bondsopleidingen vergt een aanpak waarbij binnen de geschetste randvoorwaarden het zwaartepunt ligt bij de georganiseerde sportsector zelf. In overleg met het georganiseerde werkveld i.c. NOC*NSF dienen er verbeteringsplannen voor de bondsopleidingen te worden opgezet. Het vakdepartement heeft daarbij een primaire initiërende en stimulerende rol. De verbeterplannen richten zich op de allereerste plaats op het totstandkomen van een opleidingskwalificatiestructuur waarvoor in de hier besproken rapporten een eerste aanzet is gegeven.

Gedurende de tijd die nodig is voor het ontwikkelen van een herziene bondsportkwalificatiestructuur zal de staatssecretaris van VWS mede namens de minister van OCenW het primaire aanspreekpunt zijn voor het overleg met de Tweede Kamer.

Op basis van een vernieuwde bondsportkwalificatiestructuur zal de erkenningsregeling voor de VWS ondersteunde opleidingen herzien worden.

De actualisering van het overzicht van erkende opleidingen, die tijdelijk was aangehouden in afwachting van een nieuwe erkenningsregeling, zal op basis van een nieuwe regeling daaropvolgend ter hand worden genomen. Vooruitlopend hierop zal een nadere inventarisatie plaatsvinden naar alle belangrijke sportopleidingen, erkend en niet erkend, die in het CINOP onderzoek nog ontbreken. Daarbij zal ook extra aandacht worden besteed aan de vraag in hoeverre er opleidingen voor assistent-sportfunctionarissen aanwezig zijn dan wel dat cursusonderdelen van bestaande opleidingen daartoe kwalificeren.

Het ministerie van OCenW en het onderwijsveld behouden nadrukkelijk hun betrokkenheid bij het verdere project. De ontwikkelingen in het HBO en MBO (er zijn inmiddels diverse extra opleidingen gericht op Sport en Bewegen ontstaan) en de geconstateerde aanwezigheid van sportfunctionarissen op niveau 4, 5 vragen daar om. Dat ROC's ook verder inspelen op de sportarbeidsmarkt van de lagere functieniveaus (opleidingen voor ID-banen in de sport) speelt hierbij ook een rol. Tenslotte is het van belang dat bij de samenhang tussen deelkwalificaties van OCenW-opleidingen en de sportspecifieke opleidingen beide type organisaties worden betrokken.

Het ministerie van OCenW biedt verder haar expertise aan bij het realiseren van de verbeterplannen. Er komt een begeleidingscommissie van deskundigen voor het gehele project, waarin vertegenwoordigers van VWS, OCenW landelijke sportorganisaties, sociale partners en van betrokken onderwijsinstellingen deelnemen.

Naar verwachting zal de Kamer medio 2002 nader geïnformeerd worden over de bereikte voortgang voor wat betreft de functieprofielen, de kwalificatiestructuur van de opleidingen van de sportorganisaties en een daarop gebaseerde nieuwe erkenningsregeling voor deze opleidingen.

Tevens zal dan de nadere gedachtevorming over de verdere samenhang van de opleidingen in de toekomst worden gepresenteerd. In overleg met diverse organisaties zal worden bezien of en zo ja wanneer de overige aanbevelingen verder kunnen en moeten worden uitgevoerd. Het advies om te komen tot beleidsmaatregelen gericht op een regionaal sportopleidingsaanbod zal daar onderdeel van zijn. Tevens zal er expliciet aandacht worden besteed aan het moderniseren van de (interne en externe) kwaliteitszorg en een route worden uitgestippeld ten behoeve van de totstandkoming van richtlijnen inzake instroomeisen, studielast, verhouding theorie en praktijk en toezicht door de sportbonden.

juni 2001

Bijlagen1

a. Resultaten deelpopulaties Arbeidsmarktonderzoek, CINOP, april 2001.

b. Sportopleidingen in relatie tot behoefte van de arbeidsmarkt, CINOP, april 2001.

c. Naar één overzichtelijk speelveld voor de sportopleidingsinfrastructuur, Boer & Croon Process Managers, okt. 2000.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven