25 119
Aanpassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de loonbelasting 1964 en enkele andere wetten in verband met verruiming van de mogelijkheid tot het opleggen van voorlopige aanslagen tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I. VOORSTEL VAN WET

In de considerans was in plaats van «om bij wijze van proef een zogenaamde loonbelastingbeschikking te vervangen door een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag» opgenomen: voor een proef om het geven van een zogenaamde loonbelastingbeschikking te beperken en in samenhang daarmee de mogelijkheden tot het opleggen van voorlopige aanslagen tot een negatief bedrag te verruimen.

In Artikel I luidde de tweede volzin van artikel 13, tweede lid: Bij ministeriële regeling wordt bepaald ten aanzien van welke belastingplichtigen een voorlopige teruggaaf kan worden vastgesteld en welke elementen die voor de vaststelling van de grootte van de belastingschuld van belang zijn, daarbij in aanmerking worden genomen.

In Artikel III, onderdeel A.2., was in plaats van «het tot vijfde lid vernummerde vierde lid» opgenomen: het vierde lid.

Artikel III, onderdeel B, ontbrak en het huidige onderdeel C was geletterd onderdeel B.

In Artikel IV, onderdeel A, was in plaats van «wordt, onder vernummering van het zesde tot en met negende lid in achtste tot en met elfde lid, na het vijfde lid ingevoegd:

6. In afwijking van het eerste en het vijfde lid is een belastingaanslag als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a,» opgenomen: wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid in zevende tot en met negende lid, na het vierde lid ingevoegd:

5. In afwijking van het eerste en het vierde lid is een belastingaanslag als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a,.

In Artikel IV, onderdeel A, was in plaats van de aanduiding «7.» opgenomen de aanduiding 6.

In Artikel IV, onderdeel C, was in plaats van «wordt «artikel 9, zesde lid» telkens vervangen door: artikel 9, achtste lid.» opgenomen: wordt «artikel 9, vijfde lid» telkens vervangen door: artikel 9, zevende lid.

In Artikel IV, onderdeel D.1., was in plaats van «artikel 9, zesde en zevende lid» opgenomen: artikel 9, vijfde en zesde lid.

In Artikel IV, onderdeel D.2., was in plaats van «artikel 9, vijfde en achtste lid» opgenomen: artikel 9, vierde en zesde lid.

Artikel V luidde:

Artikel V

A. De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd.

A.1. In artikel 11, eerste lid, onderdeel o, wordt «de in artikel 23 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan de werknemer» vervangen door: de in artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan de werknemer.

A.2. In artikel 17, eerste lid, wordt de aanhef vervangen door: Het jaarlijkse bedrag van de aftrekbare kosten wordt gesteld:.

A.3. In artikel 22, achtste en negende lid, vervalt «en artikel 23».

A.4. Artikel 23 vervalt.

A.5. In artikel 24 vervalt «en artikel 23».

A.6. In artikel 26, vierde lid, vervalt «; een en ander verminderd met het jaarbedrag van de ingevolge artikel 30 vastgestelde verminderingen voor het lopende kalenderjaar».

A.7. Artikel 30 vervalt.

B. De Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd.

B.1. Artikel 56, vierde lid, wordt vervangen door:

4. Voor de toepassing van dit artikel geldt mede als verzoek tot overdracht van de basisaftrek een verzoek tot vaststelling van een voorlopige teruggaaf als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gedaan met het oog op of mede met het oog op toepassing van dit artikel.

B.2. In artikel 64, tweede lid, vervalt onderdeel b en worden de onderdelen c tot en met j verletterd in onderscheidenlijk b tot en met i.

C. Artikel 1, vierde lid, van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies vervalt.

Artikel V was genummerd artikel VI.

Artikel VI was genummerd artikel VII en luidde:

Artikel VII

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, waarbij de onderdelen van artikel V niet eerder in werking treden dan na toezending van het in artikel VI bedoelde verslag aan de Staten-Generaal.

I. MEMORIE VAN TOELICHTING

In de vierde alinea van het onderdeel «I. ALGEMEEN» was in de derde volzin, in plaats van «hoeft over te leggen» opgenomen: hoeft te geven.

In de vierde alinea van het onderdeel «I. ALGEMEEN» was in de vierde volzin, in plaats van «aan de belastingplichtige worden uitbetaald» opgenomen: worden uitbetaald.

In de vijfde alinea van het onderdeel «I. ALGEMEEN» was in de eerste volzin, in plaats van «vermindering van de administratieve lasten» opgenomen: verlaging van de administratieve lasten.

In de eerste alinea van het onderdeel «Invoering van de maatregel» was in de vijfde volzin, in plaats van «inwerkingtreding bij wet» opgenomen: inwerkingtreding bij koninklijk besluit.

Aan het slot van de eerste alinea van het onderdeel «Invoering van de maatregel» was in plaats van «Op basis van dit verslag kan worden besloten of al dan niet tot een definitieve invoering zal worden overgegaan» opgenomen: Op basis van dit verslag kan worden besloten over de definitieve invoering. Het voorstel bevat daarvoor een voorziening.

In de eerste alinea van het onderdeel «Reikwijdte van de maatregel» was in de eerste volzin, in plaats van «zullen die elementen» opgenomen: zullen in elk geval die elementen.

Aan het slot van de eerste alinea van het onderdeel «Reikwijdte van de maatregel» was een volzin opgenomen die luidde: Een en ander zal worden geregeld in de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelasting 1994.

In de derde alinea van het onderdeel «Reikwijdte van de maatregel» was in plaats van «de indeling in tariefgroep 3» telkens opgenomen: de toepassing van tariefgroep 3.

De laatste alinea van het onderdeel «De voorlopige teruggaaf» luidde:

De huidige beschikking vermindering loonbelasting is voor bezwaar en beroep vatbaar. De voorlopige aanslag is dat thans niet. Er wordt naar gestreefd om op korte termijn een wetsvoorstel tot openstelling van bezwaar en beroep tegen een aantal fiscale beschikkingen en wijziging van een aantal fiscale wetten bij de Tweede Kamer in te dienen. Daarin zal worden voorgesteld om onder meer de voorlopige aanslag open te stellen voor bezwaar en beroep (met daaraan gekoppeld de mogelijkheid van een voorlopige voorziening). De beoogde datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is 1 januari 1997. Vandaar dat er van is afgezien om de rechtsbescherming te regelen in het onderhavige wetsvoorstel.

In het onderdeel «Budgettaire en personele consequenties» was in plaats van de laatste twee volzinnen opgenomen: Bij de beslissing omtrent het tijdstip van invoering van de voorgestelde maatregelen zullen de gevolgen van dit kaseffect in aanmerking worden genomen.

Aan het begin van onderdeel «II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING» was een alinea opgenomen die luidde:

In het wetsvoorstel is uitgegaan van de thans geldende wettekst. Er is dus nog geen rekening gehouden met de Invoeringswet Douanewet en het voorstel tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (23 470). In de nodige aanpassingen zal te gelegener tijd worden voorzien.

De zesde alinea van Artikel I luidde:

In artikel 13, tweede lid, is tevens geregeld dat bij ministeriële regeling wordt bepaald ten aanzien van welke belastingplichtigen een voorlopige teruggaaf wordt vastgesteld en welke elementen die voor de vaststelling van de belastingschuld van belang zijn, daarbij in aanmerking worden genomen. Dit is in de eerste plaats van belang om het mogelijk te maken de invoering van de voorlopige teruggaaf voor of tijdens het tijdvak bij wijze van proef te laten plaatsvinden. Daarnaast is het van belang om een voorlopige teruggaaf voor of tijdens het tijdvak, althans vooralsnog, alleen mogelijk te maken voor de werknemers die voorheen in aanmerking kwamen voor een loonbelastingbeschikking en alsmede voor de werknemers die als ongehuwd samenwonenden in aanmerking kwamen voor de toepassing van tariefgroep 3. Bij het vaststellen van een voorlopige teruggaaf voor of tijdens het tijdvak zullen vooralsnog alleen die bestanddelen van het belastbare (binnenlandse) inkomen in aanmerking worden genomen die in aanmerking werden genomen bij de loonbelastingbeschikking.

De achtste alinea van Artikel I luidde:

De inspecteur zal doorgaans niet op de hoogte zijn van nieuwe feiten of wijzigingen in de verwachtingen of omstandigheden. Daarom ligt het in het voornemen om in de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 een meldingsplicht op te nemen voor degenen die een verzoek hebben gedaan tot het vaststellen van een voorlopige teruggaaf. Deze verplichting zal inhouden dat ieder die een verzoek heeft gedaan tot het vaststellen van een voorlopige teruggaaf dat niet is afgewezen gehouden is om, indien de in het verzoek vermelde verwachtingen of omstandigheden in belangrijke mate zijn gewijzigd of de daarin vermelde feiten zich niet meer onveranderd voordoen, aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen met betrekking tot deze verwachtingen, omstandigheden en feiten te verstrekken. Daarbij zal het gaan om wijzigingen die in belangrijke mate de hoogte van de voorlopige teruggaaf beïnvloeden. Hierbij kan worden gedacht aan het niet meer genieten van aan loonbelasting onderworpen inkomsten, aan een belangrijke reductie van de hoogte van de in aanmerking genomen aftrekbare kosten of negatieve inkomensbestanddelen en aan het onvoorzien gaan genieten van een substantieel bedrag aan niet aan loonbelasting onderworpen inkomsten. In de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 alsmede in of bij de voorlopige teruggaaf zal kenbaar worden gemaakt in welke gevallen melding moet worden gemaakt van wijzigingen en nieuwe feiten.

In de tweede alinea van Artikel II, onderdeel A, was in plaats van «de indeling in tariefgroep 3 voor ongehuwd samenwonenden voor de heffing van loonbelasting buiten toepassing te laten» opgenomen: de toepassing van tariefgroep 3 voor ongehuwd samenwonenden buiten de heffing van loonbelasting te laten.

De eerste alinea van Artikel III, onderdeel A, luidde:

Met de invoeging van het nieuwe derde lid in artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt bewerkstelligd dat de niet in Nederland wonende Nederlander die in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon mede in aanmerking kan komen voor de basisaftrek van de persoon met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, indien deze andere persoon niet belastingplichtig is voor de heffing van de inkomstenbelasting omdat hij of zij niet in Nederland woont en geen binnenlands inkomen geniet. Hiermee wordt een gelijkstelling bereikt tussen de ongehuwde en de gehuwde buiten Nederland wonende Nederlanders die in dienstbetrekking staan tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon. Op grond van de oude regeling kon deze gelijkstelling worden bereikt op grond van de samenhang tussen artikel 56, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 23, eerste lid, en artikel 22, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, welke bepalingen zullen vervallen. Hiermee is dus geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de bestaande regeling beoogd.

Artikel III, onderdeel B, ontbrak en het huidige onderdeel C was geletterd onderdeel B.

In de tweede alinea van Artikel IV, onderdeel A, was in plaats van «artikel 9, zesde lid» opgenomen: artikel 9, vijfde lid.

In de derde alinea van Artikel IV, onderdeel A, was in plaats van «artikel 9, zevende lid» opgenomen: artikel 9, zesde lid.

In de tweede alinea van Artikel IV, onderdeel D, was in plaats van «artikel 9, vijfde lid» opgenomen: artikel 9, vierde lid.

Artikel V luidde:

Artikel V

De in dit artikel opgenomen bepalingen voorzien in een definitieve regeling. Alvorens deze bepalingen in werking treden wordt een evaluatie voorgeschreven. Daartoe is een afzonderlijke evaluatiebepaling in het wetsvoorstel opgenomen (artikel VI).

Onderdeel A

Onderdeel A bevat enige wijzigingen in de Wet op de loonbelasting 1964. Hierbij staat het vervallen van de beschikkingen op grond van artikel 23 en artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964 centraal. Doordat verminderingen via een voorlopige teruggaaf zullen worden gerealiseerd, wordt in de loonbelasting alleen nog rekening gehouden met de aftrekbare kosten voor zover deze zijn opgenomen in de loonbelastingtabellen. Dit betekent dat de overige bepalingen met betrekking tot de aftrekbare kosten – met name artikel 15 – zouden kunnen vervallen. Daartoe wordt in het kader van dit wetsvoorstel echter niet overgegaan. Dit artikel zal nader worden bezien bij de uitwerking van de Commissie fiscaal technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting.

Volgens artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet op de loonbelasting 1964 behoren onder meer niet tot het loon eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van degene met wie de werknemer duurzaam een gezamenlijke huishouding voert en die in het kalenderjaar of in het voorafgaande jaar voldoet aan de in artikel 23 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan de werknemer. Omdat artikel 23 met dit voorstel komt te vervallen wordt de verwijzing naar die bepaling vervangen door een verwijzing naar de overeenkomstige bepaling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel 56). Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

De aanhef van artikel 17, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt gewijzigd in verband met de omstandigheid dat bij de heffing van loonbelasting geen rekening meer zal worden gehouden met kosten die niet in de loonbelastingtabel zijn verwerkt.

De in artikel 22, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen woonplaatsfictie voor overheidspersoneel in het buitenland en de in artikel 22, negende lid, opgenomen regeling volgens welke wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden, gelden thans ook voor de toepassing van artikel 23. Deze bepaling wordt gewijzigd in verband met het vervallen van artikel 23.

Voorgesteld wordt om de toepassing van tariefgroep 3 voor ongehuwd samenwonenden buiten de heffing van loonbelasting te laten. Hiertoe komt artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964 te vervallen. Dit betekent dat de desbetreffende werknemers in plaats van een verzoek om overdracht van de basisaftrek van de partner en indeling in tariefgroep 3 voor de heffing van loonbelasting een verzoek om vaststelling van een voorlopige teruggaaf kunnen indienen met het oog op indeling voor de inkomstenbelasting in tariefgroep 3.

De in artikel 24 van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen peildatum geldt thans ook voor de toepassing van artikel 23. Deze bepaling wordt gewijzigd in verband met het vervallen van artikel 23.

Bij het bepalen van het tarief voor bijzondere beloningen wordt thans rekening gehouden met de op grond van artikel 30 gegeven loonbelastingbeschikking. Deze bepaling wordt gewijzigd in verband met het vervallen van artikel 30.

Artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964 komt te vervallen. De hierin opgenomen regeling wordt vervangen door de voorlopige teruggaaf.

Onderdeel B

Thans is in artikel 56, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaald dat voor de toepassing van dat artikel mede geldt als een verzoek tot overdracht van de basisaftrek een verzoek als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964 waaraan in het kalenderjaar gevolg is gegeven.

Zoals hiervoor reeds is vermeld, wordt voorgesteld om artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964 te laten vervallen. Met de wijziging van artikel 56, vierde lid, wordt bereikt dat een verzoek tot vaststelling van een voorlopige teruggaaf, gedaan (mede) met het oog op de toepassing van artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt gelijkgesteld aan het oude verzoek ex artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 64, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 regelt dat de vaststelling van een aanslag en de verrekening van voorheffingen in de daar omschreven gevallen achterwege blijft. Thans is in het tweede lid, aanhef en onderdeel b, bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is indien met toepassing van artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964 een vermindering van loonbelasting is verleend. Deze bepaling komt te vervallen in verband met het vervallen van artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964.

Onderdeel C

Thans is in artikel 1, vierde lid, van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies bepaald dat bij de berekening van de overhevelingstoeslag geen rekening wordt gehouden met een beschikking als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze bepaling kan vervallen aangezien artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964 komt te vervallen.

Artikel V was genummerd artikel VI

Artikel VI was genummerd artikel VII en luidde:

Artikel VII

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, waarbij de onderdelen van artikel V, die de definitieve invoering van de voorgestelde maatregelen regelen, niet eerder in werking treden dan na toezending van het evaluatieverslag aan de Staten-Generaal.

Naar boven