25 095
Wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 teneinde de effectiviteit van deze wet op het gebied van het bestrijden van gebruik van voorwetenschap te verbeteren

nr. 7
NADER VERSLAG

Vastgesteld 15 mei 1997

De vaste commissie voor Financiën1 heeft, na ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging (stukken 25 095, nrs. 5 en 6), aanleiding gezien tot het stellen van een aantal nadere vragen en het maken van een aantal nadere opmerkingen.

De commissie brengt hiervan als volgt verslag uit.

I. Inleidende opmerkingen

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben waardering voor de wijze waarop de vragen die door hen gesteld zijn, zijn beantwoord. Zij zijn de regering erkentelijk voor de nota van wijziging. Zij hebben echter nog enkele aanvullende vragen en wensen op onderdelen dieper op de materie in te gaan.

Na de uitvoerige beantwoording van de vragen zoals neergelegd in de nota naar aanleiding van het verslag resteren voor de CDA-fractie nog enkele vraagpunten.

De leden van de vaste commissie van Financiën ontvingen op 11 april jl. een brief van de Nederlandse Vereniging van Banken over onderhavig wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie nodigen de minister van Financiën uit de inhoud van deze brief van commentaar te voorzien.

Ook hebben de leden van de CDA-fractie kennisgenomen van een schrijven van de Nederlandse Orde van Advocaten van 14 maart jl. Hierin oefent de Orde fundamentele kritiek uit op het onderhavige wetsvoorstel. Zij ontvangen graag het commentaar van de minister op dit punt.

De leden van de VVD-fractie hebben de nota naar aanleiding van het verslag met belangstelling gelezen. Ook deze leden voelen behoefte aan nadere vragen en opmerkingen, mede naar aanleiding van de discussie over bedrijfsoptieregelingen. De VVD-fractie stelt zich op het standpunt dat openbaarheid en transparantie van de financiële markt uitgangspunt moet zijn voor het beleid.

De leden van de D66-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de nota van wijziging van het wetsvoorstel betreffende de wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 teneinde de effectiviteit van deze wet op het gebied van het bestrijden van gebruik van voorwetenschap te verbeteren. Volgens de nota is de voorgestelde regeling niet strenger dan de Europese richtlijn of strenger dan in andere lidstaten. Deze mening wordt niet door iedereen gedeeld. Zo meent VNO/NCW dat dit in strijd met de feiten is. Wat is de reactie van de regering op dit commentaar?

De nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging heeft de leden van de fractie van D66 voorts tot de volgende opmerkingen en vragen gebracht.

II. Vragen en opmerkingen over de nota naar aanleiding van het verslag

II.1 Handel met voorwetenschap

De leden van de fractie van de PvdA hebben aandacht gevraagd voor beroepsgroepen die onder de werking van deze wet dienen te behoren. Tevens stelden zij de vraag over een vennootschapsrechtelijke benadering. De regering zegt in de nota naar aanleiding van het verslag dat zij daar geen voorstander van is omdat dan gebruik van voorwetenschap door «buitenstaanders» niet bestreden zou worden. Deze leden zijn het daarmee eens. Maar, zo vragen deze leden zich af, hoe valt dit antwoord te rijmen met het door de regering gegeven antwoord over de betrokkenheid van beroepsgroepen die in artikel 46b worden genoemd? Daar spreekt de regering over functionarissen die bij of voor een bepaalde onderneming werken. Behoren deze groepen tot de eerder aangehaalde groep van «buitenstaanders»?

Waarom zouden onder «buitenstaanders» niet ook leden van de Hoge Colleges van Staat kunnen vallen? Leden van deze colleges zijn immers zowel in beginsel als daadwerkelijk in voorkomende gevallen in de situatie te kunnen beschikken over koersgevoelige informatie over bedrijven. Hetzelfde geldt voor ambtenaren van departementen. De hier aan het woord zijnde leden hebben met interesse gelezen (EZ journaal, 10 de jaargang nummer 11) de wijze waarop de regelgeving voor ambtenaren op het ministerie van Economische Zaken wordt aangescherpd en met name die van de Nederlandse Kartelautoriteit.

Zij wensen graag een nadere argumentatie van de regering waarom leden van Hoge Colleges van Staat en bijvoorbeeld ambtenaren van departementen niet onder de groep «buitenstaanders » zouden kunnen horen en daarmee onder de werking van de wet. Waar worden precies welke grenzen getrokken op basis van welke criteria inzake de definiering van de groep «buitenstaanders»?

Voorts wensen de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid een nadere toelichting op de vraag of het uitoefenen van werknemersopties onder het verbod valt. Is bij het uitoefenen van een personeelsoptie wel of niet sprake van een effectentransactie? Wat is de rol van het feit dat er sprake is van een vaste uitoefenprijs?

Tenslotte pleiten deze leden ervoor dat er volledige duidelijkheid komt over de toelaatbaarheid van het opbouwen van een positie in aandelen van een over te nemen vennootschap. Wil de regering hier op reageren?

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar een gesprek dat de leden van de vaste commissie voor Financiën hebben gehad met de Nederlandse Vereniging voor Banken en een aantal van hun afgevaardigden. Hierbij werd nog eens gewezen op het gegeven dat in de voorliggende wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen particulieren en rechtspersonen. Deze leden vragen of de minister op dit onderdeel nog eens zijn zienswijze kan aangeven. Van de zijde van de NVB werd de casus voorgehouden dat een bank in opdracht van een cliënt moet gaan handelen in de aandelen van de betreffende bank. Is wel of niet sprake van voorkennis indien de cliënt, onkundig van een aantal ontwikkelingen bij de bank, deze – de bank – toch transacties voor hem laat uitvoeren? Is het juist dat de banken ook de handel van de cliënten moeten gaan melden bij de STE? Weliswaar wordt in het 3e lid van artikel 46 gesproken over de uitzondering voor de handel. Het artikel geeft aan welke transacties gebruikelijk en aanvaardbaar zijn. Artikel 46 2e lid spreekt over de informatie die koersgevoelig is. Met name als het niet openbare informatie is die door beleggers relevant geacht wordt voor het nemen van beleggingsbeslissingen. De relevantie voor een beleggingsbeslissing bestaat nu juist uit de richting van de koers die de belegger met behulp van de informatie kan voorspellen. Als gevolg van deze definitie zal veel eerder sprake zijn van koersgevoelige informatie, waardoor – zeker in combinatie met het schrappen van het voordeelcriterium – ook veel algemeen aanvaarde transacties onder de definitie van het strafbare feit gebracht worden. Zo zouden beursgenoteerde vennootschappen en hun bestuurders in de praktijk niet meer in eigen effecten kunnen handelen omdat ze over veel informatie beschikken die volgens deze definitie als koersgevoelig moeten worden bestempeld. Vraag is of ook wordt afgeweken van vergelijkbare buitenlandse regelgeving die vrijwel zonder uitzondering spreekt van «aanmerkelijk», «significant» of andere vergelijkbare termen. Is het juist dat als gevolg hiervan Nederland zich internationaal in een uitzonderingspositie plaatst?

De VVD-fractie verneemt graag de visie van de regering op bedrijfsregelingen voor opties en andere derivaten in het licht van handel met voorwetenschap. Het uitgiftemoment van opties kan immers bepaald worden met voorkennis. Hetzelfde geldt voor het moment van uitoefening, waarop in de meeste gevallen de verkoop van aandelen volgt.

Hoe denkt de regering over het voorstel dat opties pas uitgeoefend zouden mogen worden na vijf jaar? Een optieregeling dient immers ingezet te worden als beloningsvorm. Deze regel zou het speculatie-effect beperken en het belang benadrukken van een goed renderende onderneming. Onderschrijft de regering deze visie?

De leden van de VVD-fractie zijn van oordeel dat er evenwicht moet zijn tussen rechtsbescherming en rechtshandhaving. In dit kader kan de wetswijziging niet tot gevolg hebben dat voor het goede verloop van de handel in effecten onmisbare transacties strafbaar worden.

In dit kader vraagt de VVD-fractie de regering een reactie op de brief van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) van 11 april 1997. Tevens vragen de leden van deze fractie de regering een reactie op de brief van VNO-NCW van 25 april 1997, met name op de punten 3 en 4.

De VVD-fractie zou graag de mening van de regering vernemen over een grens aan vermogensverwatering als gevolg van optieregelingen. De Vereniging voor Effectenbezitters (VEB) heeft bijvoorbeeld een limiet van 1 procent per jaar gesteld. In Angelsaksische landen is dit reeds gebruik. Is de regering voorstander van zo'n grens?

Voorts zijn de leden van de VVD-fractie geïnteresseerd in de ontwikkeling in de beloning van het management via derivaten. Welke derivaten verwacht de regering als beloningsvorm voor het management? Is hierop geanticipeerd in de Wet toezicht effectenverkeer? Zullen deze beloningsvormen tevens in een openbaar toegankelijk register van de STE worden aangemeld?

De handel in aandelen van het eigen bedrijf brengt een groot risico met zich mee van gebruik van voorkennis. De leden van de fractie van D66 vinden daarom dat overwogen zou moeten worden de handel in aandelen van het eigen bedrijf niet meer toe te staan. Dit geldt alleen voor de handel: het bezit ervan staat hier los van. De bezitters van aandelen, dit kunnen ook werknemers van het betreffende bedrijf zijn, zouden niet langer zeggenschap kunnen uitoefenen over de aandelen van het eigen bedrijf. Er zou een vorm gevonden moeten worden, waardoor eigendom en zeggenschap gescheiden worden. Welke vormen komen in de praktijk reeds voor? En wat is de mening van de regering over deze bestaande vormen? In dit opzicht is het interessant dat mr. Overmars, directeur van de Nederlandse Vereniging van Banken, eveneens verklaard heeft voorstander te zijn van een verbod op aandelenhandel door bankdirecteuren. Wat is de mening van de regering over deze suggestie van een totaal verbod op handel in eigen aandelen? Zou de regering eveneens kunnen reageren op het gesignaleerde probleem van de uitoefening van de werknemersopties?

De leden van de fractie van D66 vragen voorts of de regering nader in zou kunnen gaan op de opmerking van de NVB dat het huidige voorstel de waarschijnlijk onbedoelde consequentie heeft dat een effectenhandelaar (zonder voorkennis) van een bank zijn cliënt niet mag adviseren een bepaalde transactie te doen, terwijl hij deze wel in opdracht van die cliënt zou mogen uitvoeren?

II.2 Handhaving

Het voorliggend wetsvoorstel houdt in dat een meldplicht aan de STE wordt ingevoerd voor transacties in eigen effecten door ondernemers zelf, beleidsbepalers, maar ook door adviseurs. Middels een nota van wijziging heeft de minister besloten dat de melding een openbaar karakter zal krijgen, zij het geanonimiseerd. Een en ander betekent een zware werkbelasting voor de STE. Gelet op het feit dat de STE ook een aantal andere taken heeft te verrichten die nogal de aandacht trekken stellen de leden van de fractie van het CDA de vraag of de STE over voldoende expertise en medewerkers beschikt.

De VVD-fractie is geïnteresseerd in de geplande verschuiving van strafrechtelijke naar bestuurlijke handhaving. Langdurige strafrechtelijke procedures op het gebied van misbruik van voorwetenschap zonder resultaat zijn schadelijk voor alle betrokkenen. Bestuurlijke handhaving door DNB en STE kan juridisch minder complex, minder riskant, goedkoper en minder schadelijk voor de betrokken personen zijn. Kan de regering een nadere beschouwing geven over de grens tussen de strafrechtelijke en bestuurlijke handhaving? Wanneer komt een delict in aanmerking voor strafrechtelijke afhandeling en wanneer niet? Worden schikkingen openbaar, zoals in de VS verplicht is?

II.3 Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel D (artikel 46, eerste lid)

Volgens de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid roept hetgeen de regering in de tweede alinea stelt enige vragen op. Zij lichten dat als volgt toe: volgens het nu voorgestelde lid 1 van art. 46 zal het verboden zijn, beschikkend over voorwetenschap, in of vanuit Nederland een transactie te verrichten of te bewerkstelligen in effecten die ofwel aan een Nederlandse ofwel aan een van overheidswege toegelaten buitenlandse beurs zijn genoteerd. Deze leden maakten er in het Verslag melding van dat er sprake was van een discrepantie tussen de wettekst en de MvT. De regering deelt deze mening vooralsnog niet, zo stellen zij vast.

Gesteld wordt: «De zinsnede «in of vanuit Nederland» geeft niet de locatie aan waar degene die de transactie verricht of bewerkstelligt zich bevindt, maar de plaats waar de transactie wordt verricht of bewerkstelligd. Bepalend is slechts of de transactie in of vanuit Nederland wordt verricht of bewerkstelligd. In deze tijden van geavanceerde telecommunicatie is het mogelijk om in Nederland een transactie te verrichten of te bewerkstelligen zonder zich in Nederland te bevinden».

Hier rijst de vraag hoe iemand vanuit Nederland een transactie kan verrichten of bewerkstelligen zonder in Nederland te zijn. Impliceert het woord «vanuit» niet dat gehandeld wordt vanuit een plaats waar de handelde persoon zich bevindt? Is het mogelijk te handelen «vanuit» een plaats waar men zich niet bevindt?

Is het gebruik van de woorden «in of vanuit Nederland» nodig gelet het Wetboek van Strafrecht? Kan de regering aangeven hoe in het strafrecht wordt omgegaan met de begrippen «in of vanuit Nederland»?

Hoe is precies de relatie tussen de strafbepaling van artikel 46 in het onderhavige wetsontwerp en het aan de artikelen 3 t/m 7 ten grondslag liggende beginsel in het Wetboek van Strafrecht dat de Nederlandse strafwet slechts in bepaalde nauw omschreven gevallen toepasselijk is op personen die zich buiten Nederland aan een misdrijf schuldig maken? Mag iemand die buiten Nederland met voorwetenschap een transactie op de Amsterdamse effectenberus verricht nu vertrouwen op dit territorialiteitsbeginsel en de door de woorden «in of vanuit Nederland» gevestigde indruk dat handelen in of vanuit het buitenland hier niet strafbaar is of moet hij afgaan op de hierboven geciteerde woorden van de regering dat hij dan wel strafbaar is?

Indien de regering deze vraag in laatstbedoelde zin wil beantwoorden, wordt de verwarring dan niet nog vergroot door hetgeen de regering stelt op pag. 11 van de Nota naar aanleiding van het Verslag: «De Nederlandse wet is slechts van toepassing op diegenen die hier gevestigd zijn dan wel hier hun activiteiten ontplooien. . . Dit is een algemeen uitgangspunt van de Nederlandse wetgeving, waarop weliswaar uitzonderingen bestaan, maar dat geen nadere toelichting leek te behoeven..»?

Omdat het erom gaat, zo stellen de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid, dat ontduiking van het verbod van handel met voorwetenschap door handelen buiten de grens niet aanvaard moet worden en dat de wetten volstrekte helderheid moeten bieden, geven zij de regering in overweging a. de woorden «in of vanuit Nederland» te schrappen en b. een uitdrukkelijke bepaling op te nemen volgens welke het met voorwetenschap in of vanuit het buitenland verrichten of bewerkstelligen van een transactie in Nederland strafbaar is. Door het invoegen van een bepaling in art. 46 voor lid 3 zou daarin kunnen worden voorzien op de volgende manier: «Het bepaalde in het eerste lid is eveneens toepasselijk op ieder die, beschikkende over voorwetenschap, buiten Nederland een transactie in Nederland verricht of bewerkstelligt».

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid vernemen graag een reactie.

De VVD-fractie wil nader ingaan op de uitleg die de minister geeft van het begrip «in of vanuit Nederland». Bij de beantwoording wordt niet duidelijk of iemand die buiten Nederland met voorwetenschap handelt op de Amsterdamse beurs, mag vertrouwen op het territorialiteitsbeginsel volgens de artikelen 2–7 WvSr. Waarom worden de woorden «in of vanuit Nederland» niet geschrapt en vervangen door de bepaling dat het in of vanuit het buitenland met voorwetenschap verrichten of bewerkstelligen van een transactie in Nederland strafbaar is? Wellicht zou de volgende bepaling ingevoegd kunnen worden in art. 46, vóór lid 3:

«Het bepaalde in het eerste lid is eveneens toepasselijk op ieder die, beschikkende over voorwetenschap, buiten Nederland een transactie in Nederland verricht of bewerkstelligt.»

Artikel I, onderdeel D (artikel 46, tweede lid)

Over «invloed» zoals geformuleerd in de wettekst en de gehanteerde termen in de memorie van toelichting «duidelijke» of «duidelijk merkbare invloed» merken de leden van de PvdA-fractie het volgende op. Zij achten het antwoord op de door hen gestelde vraag over de discrepantie tussen de wettekst en de memorie van toelichting niet geheel bevredigend. Begrijpen deze leden het goed dat als het gaat om minieme koersschommelingen er geen sprake kan zijn van strafbare feiten ook al zijn die veroorzaakt door handel met gebruik van voorwetenschap? Kan de regering nader definiëren wat verstaan moet worden onder minieme koersschommelingen? Deze leden menen dat deze verheldering de motivatie van het kabinet niet de letterlijke tekst van de EU-richtlijn te hanteren zal ondersteunen.

Artikel I, onderdeel E (artikel 46b, derde en vierde lid)

De leden van de fractie van de PvdA delen de mening van de regering dat het niet zo kan zijn dat vanwege een toename van het aandelen- c.q. optiebezit onder de eigen werknemers een soepeler regeling van het verbod van gebruik van voorwetenschap zou moeten worden aanvaard dan noodzakelijk is.

Zij wijzen er echter op dat de achtergrond van hun voorstel om een wettelijke verplichting in te stellen voor bedrijven om tot interne regelingen te komen inzake gebruik van voorkennis, zoals gedaan in het verslag, een geheel andere invalshoek had, namelijk dat een breder aandelen- c.q. optiebezit een strengere regeling zou kunnen rechtvaardigen omdat de kansen op gebruikmaking van voorwetenschap op zichzelf al alleen kwantitatief vanuit het bedrijf zelf groter zullen zijn. De hier aan het woord zijnde leden stelden juist ook daarom voor om bedrijven wettelijk te verplichten een interne regeling te treffen. Daar komt nog bij de recente discussie over het optie- en aandelenbezit van met name de top van bedrijven.

Een interne regeling voor bedrijven zou aan bepaalde wettelijk vastgestelde minimumeisen moeten voldoen, zo menen deze leden.

Zij denken daarbij aan o.a. de verplichting dat het bezit van aandelen en opties van het eigen bedrijf van alle geledingen in de bedrijven op schrift moet staan, dat er uniforme voorschriften moeten komen voor de datum waarop een onderneming de uitoefenprijs en de uitgifte voor, respectievelijk van personeelsopties mag vaststellen, en dat er een interne compliance officer aanwezig moet zijn.

Graag vernemen zij ook een reactie van de regering op andere suggesties zoals recentelijk in de media naar voren zijn gekomen. Zij noemen daarbij in het bijzonder het instellen van een verbod op handel met opties en aandelen van het eigen bedrijf, een regeling die ertoe strekt dat betrokkenen de eerste vijf jaar de opties niet gebruiken.

Wil de regering de verschillende voorstellen met elkaar vergelijken en de voor- en nadelen van de voorstellen formuleren?

De leden van de fractie van de PvdA voegen hier voor de duidelijkheid nog aan toe dat zij het standpunt van de regering, nl. dat zelfregulering voldoende zou zijn, vooralsnog niet delen.

Aangezien het onderwerp van het onderhavige wetsontwerp, nl. bestrijding van gebruik van voorwetenschap, in de recente mediaberichten sterk verbonden is met optie- en aandelenregelingen als zodanig voor zowel leden van het topmanagement als andere geledingen in bedrijven achten de leden van de fractie van de PvdA het zinvol dat aan dit aspect afzonderlijke aandacht wordt besteed. Deze leden verzoeken om een notitie waarin de visie van de regering uiteengezet wordt met betrekking tot deze regelingen. Zij zouden het op prijs stellen indien aandacht zou worden gegeven aan het aantal bedrijven dat optie- en aandelenregelingen kent voor de top van het bedrijf en het aantal bedrijven dat deze regelingen kent voor alle geledingen in het bedrijf en hoe het tegengaan van excessen van overheidswege gestalte zou kunnen krijgen. Voorts zouden zij nadere informatie op prijs stellen over de aard van beide type regelingen. Kunnen de resultaten van het onderzoek dat de STE is gestart (Het Financieel Dagblad d.d. 8 april 1997) over deze regelingen naar de Kamer worden gezonden? Wanneer zal dat onderzoek afgerond zijn en is het mogelijk dat de resultaten het onderhavig wetsvoorstel nog zullen beïnvloeden? Dit laatste achten de aan het woord zijnde leden bepaald niet uitgesloten.

Ook de vraag op welke wijze het investeren in het eigen bedrijf fiscaal aantrekkelijk gemaakt zou kunnen worden voor alle werknemers in het eigen bedrijf zouden zij graag beantwoord zien. De realisering daarvan zou volgens deze leden in beginsel en als eerste aanzet budgettair neutraal kunnen plaatsvinden door de opbrengsten die worden verkregen uit het zwaarder belasten van inkomen waar geen arbeidsprestaties tegenover staan (optiewinsten) te bestemmen voor het fiscaal stimuleren van werknemersaandelenbezit.

De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden met de toezegging dat over de AMvB overleg zal plaatsvinden met de vakcentrales voor werknemers, mocht daartoe, ter gelegenheid van de invoering van de AMvB, aanleiding zijn. Zij zouden graag antwoord hebben op de vraag wanneer daartoe in de visie van de regering aanleiding zou zijn; is dat niet in alle gevallen belangrijk?

Voorts stellen deze leden er prijs op dat de AMvB via een voorhangprocedure aan de Tweede Kamer wordt voorgelegd; zij hechten daar aan in verband met de discussie die er is over de vraag of de werking van deze wet zich zou moeten beperken tot de openbare meldingsplicht van transacties van slechts bestuurders en commissarissen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of in het wetsvoorstel ook niet de problematiek van de opties moet worden behandeld. In de achterliggende weken hebben zich op verschillende momenten publikaties voorgedaan waarbij ook vanuit de politiek vraagtekens zijn geplaatst bij het voordeel dat werknemers kunnen verkrijgen uit toebedeelde opties. Ook de leden van de CDA-fractie zijn voorstander om deze mogelijkheden te beperken. Deze leden zijn er in elk geval geen voorstander van dat opties kunnen worden verkregen die een lagere waarde zullen hebben dan de huidige beurskoers. Voorts achten zij het niet wenselijk dat op het moment van het toebedelen van opties aan werknemers dit geschiedt met de voorwetenschap dat over een beperkt aantal jaren een aanzienlijk financieel voordeel kan worden verkregen. De leden van de CDA-fractie zijn er voorstander van dat dit aanzienlijk financiële voordeel fiscaal strakker wordt afgerond danwel dat de periode waarbinnen men kan beschikken over dit voordeel wordt beperkt. Hierbij zou kunnen worden gedacht aan een conserverende periode. De leden van de CDA-fractie vragen de minister van Financiën zijn eigen opvattingen met betrekking tot de optieproblematiek kenbaar te willen maken alsmede zijn ideeën met betrekking tot de beperking van het voordeel en op welke wijze dit in de wet zou kunnen worden geregeld. Tevens vraagt deze fractie de minister of hij de opvatting deelt dat een grote mate van openheid moet worden betracht met betrekking tot de optieproblematiek. Is de minister voorstander van het publiek maken van toegedeelde opties?

Tenslotte vragen de leden van deze fractie of de minister zou kunnen bevorderen dat gelet op de flexibiliteit van de effecten en de optiemarkt ernaar wordt gestreefd dat binnen de Europese Unie een op elkaar afgestemde wetgeving op dit onderdeel gerealiseerd gaat worden.

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat de regering hun voorstel overneemt om transacties in eigen aandelen door de ondernemingsleiding te laten melden in een STE-register. Zij achten het een goede zaak dat een dergelijk register openbaar toegankelijk is. Is de regering het met de VVD-fractie eens dat ook de uitgifte en uitoefening van opties in hetzelfde register aangemeld moeten worden? Hiermee wordt recht gedaan aan de openbaarheid en transparantie die de VVD-fractie nastreeft.

Na een aanvankelijke afwijzing van de verplichting tot het openbaar maken van de melding, heeft de regering toch besloten in de nota van wijziging deze verplichting op te nemen. De leden van de D66-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het alsnog opnemen van deze verplichting. Meer openheid van bedrijven kan een uitstekende remedie zijn om oneigenlijke transacties te voorkomen. Door het anonimiseren van de gegevens wordt een te zware inbreuk op de persoonlijke levenssfeer voorkomen. Wel vraagt de fractie zich af of de publicatie van melding van transacties door de bij ministeriële regeling aan te wijzen andere categorie van personen (artikel 46b, lid 3c) niet tot een zeer groot aantal transacties met de daarbij behorende hoge kosten zal leiden.

III. Vragen en opmerkingen over de nota van wijziging

III.1 Onderdeel B, artikel I, onderdeel D, artikel 46 derde lid

De leden van de PvdA stellen de vraag of het juist is dat het type transacties dat onder de werking van dit lid 3 zou moeten vallen niet dermate aan dynamiek onderhevig is dat het goed zou zijn om voor het doel van het definiëren van uitzonderingen een AMvB in het leven te roepen.

Wil de regering de voor- en nadelen voor een dergelijke aanvulling formuleren?

III.2 Oorspronkelijk artikel 46a

De leden van de PvdA-fractie vragen of de uitzonderingen van het verbod op handel met voorkennis zoals ze voor artikel 46 zijn geformuleerd niet ook voor artikel 46a zouden moeten gelden.

III.3 Onderdeel D, artikel 46c

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid staan positief tegenover de invoering van de meldingsplicht.

Zij plaatsen echter vraagtekens waarom de melding geanonimiseerd moet plaatsvinden. Sluit dat aan bij de Angelsaksische praktijk?

De leden van de fractie van de VVD merken het volgende op. Het nieuw voorgestelde lid 3c gaat in op de levering van effecten naar aanleiding van een eerder gesloten overeenkomst. Volgens VNO-NCW neemt de verkoper daarmee geen beleggersbeslissing en is zodanige levering geen transactie in de zin van de regeling. Hoe denkt de regering hierover? Kan, zoals VNO-NCW opmerkt, in ieder geval de laatste bijzin worden geschrapt?

De voorzitter van de commissie,

Ybema

De griffier van de commissie,

Van Overbeeke


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (Groen Links), Voûte-Droste (VVD), Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B.M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66) en Ten Hoopen (CDA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), Visser-van Doorn Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), De Jong (CDA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Boxtel (D66) en De Haan (CDA).

Naar boven