25 074 Ministeriële Conferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO)

Nr. 185 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 november 2013

Hierbij bied ik u de instructie en delegatielijst aan voor de 9e Ministeriële Conferentie van de WTO te Bali op 3–6 december, waaraan ik met een Koninkrijksdelegatie zal deelnemen.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, E.M.J. Ploumen

Instructie voor de delegatie van het Koninkrijk der Nederlanden naar de 9e Ministeriële WTO conferentie te Bali, Indonesië, d.d. 3–6 december 2013

Van 3 december tot en met 6 december 2013 zal de 9e Ministeriële Conferentie van de Wereldhandelsorganisatie (World Trade Organisation, WTO) plaatsvinden te Bali, Indonesië.

De WTO bestaat sinds 1995 en is de opvolger van de GATT (General Agreement on Tariffs and Trade). De WTO is wereldwijd de belangrijkste organisatie die zich bezighoudt met internationale handelsregels. De WTO blijft nieuwe leden aantrekken. Momenteel zijn 159 landen lid van de WTO en een aanzienlijk aantal landen is in een toetredingsproces. Landen houden zich over het algemeen goed aan de handelsregels, en WTO-paneluitspraken in geschillen worden gerespecteerd. Vrije wereldhandel met stevige spelregels is van groot belang voor het gehele Koninkrijk.

De WTO als onderhandelingsforum heeft aan geloofwaardigheid ingeboet nu de Doha Development Agenda (DDA, ook wel Doharonde) al twaalf jaar loopt en het niet lukt om tot een alomvattend akkoord te komen. Vele landen zijn bilaterale of regionale handelsakkoorden gaan onderhandelen als alternatief voor verdere wereldwijde handelsvrijmaking. Dit geldt ook voor de EU (waaronder Nederland) die inzet op akkoorden met hoge ambitie (streven is volledige markttoegang) die vele onderwerpen bestrijken (o.m. goederen, diensten, investeringen, mededinging, duurzame ontwikkeling).

Het belang van deze 9e WTO Ministeriële (MC9) is niet te onderschatten. De verwachting was dat het voor het eerst sinds jaren weer een multilateraal succes zou worden. Naar aanleiding van de laatste Ministeriële Conferentie in 2011 (MC8) zijn de WTO leden sinds begin 2012 aan het onderhandelen over een deelakkoord op het gebied van handelsfacilitatie. Het afgelopen jaar is de onderhandelingsagenda uitgebreid met een aantal voorstellen op het gebied van landbouw en ontwikkeling. De afgelopen weken is zeer intensief onderhandeld, maar het is helaas niet gelukt om voor Bali een pakket uit te onderhandelen. Er is nog steeds uitzicht op een deelakkoord dat veel winst zal opleveren voor alle landen wereldwijd. In het bijzonder ook voor ontwikkelingslanden en dat strookt volledig met de inzet van het kabinet op handel en duurzame ontwikkeling. Het deelakkoord zal waarschijnlijk niet in Bali worden afgerond, maar de verwachting is dat de WTO Ministers in Bali eventuele laatste discussiepunten zullen identificeren en voor zover mogelijk beslissen. In ieder geval zullen zij politieke sturing moeten geven om de komende maanden dit proces af te ronden of anderszins te vervolgen. Verder is van belang dat naar verwachting een vernieuwde Information Technology Agreement zal worden afgesloten en dat Jemen toetreedt als 160ste WTO-lid.

Als deze Ministeriële onverhoopt geen akkoord oplevert en geen duidelijke politieke sturing en betrokkenheid, is dat schadelijk voor de geloofwaardigheid van de WTO en het wereldhandelssysteem. Vooral voor de WTO als forum voor het bereiken van multilaterale handelsvrijmaking is het slecht. De WTO als hoeder van het wereldhandelssysteem zal voortbestaan, maar landen zullen zich – nog meer dan nu – inspannen om plurilateraal, regionaal en bilateraal de handel verder vrij te maken. Op zich ook goed, maar nog steeds een minder betekenisvol alternatief dan in één keer multilateraal de handel vrijmaken voor de 159 aangesloten landen.

De Doha Development Agenda als zodanig staat overigens niet op de agenda. Wel zal tijdens MC9 worden gesproken over het werkprogramma voor de komende twee jaar en daar zal de DDA naar verwachting deel van uitmaken.

Het voorzitterschap van MC9 is in handen van de Indonesische handelsminister Gita Irawan Wirjawan. Tijdens de tweede en derde dag van MC9, zullen alle WTO-ministers plenair hun visie geven op de WTO en op de onderhandelingen.

Het Litouwse voorzitterschap van de EU organiseert voor de EU-coördinatie ook een Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) te Bali op 3 december voorafgaand aan de start van MC9. Indien er nog deelonderhandelingen zullen plaatsvinden tijdens MC9 zal er naar verwachting dagelijks een RBZ zijn. De dag voor de reeds geplande RBZ op 3 december is EU-coördinatie gepland op het niveau van het Handelspolitieke Comité (TPC) leden.

De conferentie zal afsluiten met een ministeriële verklaring. De verwachting is dat vele landen hun handelsminister zullen afvaardigen naar deze conferentie. De Koninkrijksdelegatie zal worden geleid door Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking Ploumen. De ambtelijke delegatie zal bestaan uit een kleine afvaardiging van de Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken. Tevens zullen Curaçao en St. Maarten deel uitmaken van de delegatie. Voorts is ook het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven vertegenwoordigd in de delegatie; zo gaan vertegenwoordigers mee van de vakverenigingen en van de NGO’s.

Handelsfacilitatie

Een multilateraal akkoord over handelsfacilitatie zou het hart moeten vormen van het Bali-pakket. De baten van dit akkoord zouden ten goede komen aan alle WTO-leden. De onderhandelingstekst is echter nog niet afgerond. Er dient nog technisch werk te worden verzet om alle laatste open punten weg te werken.

Handelsfacilitatie zet in op het vereenvoudigen en harmoniseren van internationale handelsprocedures. Dit leidt tot minder oponthoud en «red tape» bij de grens en meer duidelijkheid en transparantie voor het bedrijfsleven. Voorbeelden van de handelsfacilitatieovereenkomst zijn: publicatie van informatie over douaneprocedures en -formaliteiten (o.a. op het internet), de maximale hoogte van vergoedingen en boetes, transparante beroep- en bezwaarprocedures, de mogelijkheid tot elektronische betaling van invoerrechten en combineren en afstemmen van controles van douaneautoriteiten aan weerszijde van een landgrens. De inefficiënties die hiermee worden weggehaald vertalen zich in concrete baten voor het bedrijfsleven, die tot zes keer hoger zijn dan de baten die kunnen worden bereikt met tariefverlaging.1

Omdat de inefficiënties die het handelsfacilitatieakkoord adresseert het grootst zijn in ontwikkelingslanden, zullen zij de meeste baten van het akkoord ervaren. Dit geldt met name voor landen die niet in verbinding staan met de open zee (land-locked countries). Twee derde van de verwachte winst van het handelsfacilitatieakkoord van 50–150 miljard dollar per jaar wereldwijd komt volgens een studie van de OESO ten goede aan ontwikkelingslanden.2 Ook zal het midden- en kleinbedrijf naar verwachting meer profiteren dan multinationals en biedt het akkoord vooral voordelen aan sectoren waar tijd een belangrijke factor is, zoals bepaalde landbouwproducten.

Het WTO-akkoord zou niet het eerste of enige akkoord over handelsfacilitatie zijn. Een ander belangrijk akkoord op dit terrein is de herziene Kyoto Conventie van de Werelddouane-organisatie (WDO). Een akkoord onder de WTO heeft echter duidelijke voordelen t.o.v. het WDO akkoord. Zo heeft het WTO-akkoord een veel meer bindend karakter door het opnemen van zo veel mogelijk resultaatverplichtingen, het voorkomen van «opt-outs» op bepaalde bepalingen en de koppeling aan het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme.

Voor het Koninkrijk ligt hier de meerwaarde van een WTO-akkoord. Nederland heeft dan ook steeds aangedrongen op zo veel mogelijk bindende bepalingen in het akkoord. Daarnaast heeft het WTO-akkoord een grotere dekking (Kyoto telt 91 lidstaten en de WTO 159 lidstaten) en daarmee een groter politiek bereik.

Naast de inhoudelijke bepalingen over handelsprocedures bevat het akkoord ook afspraken over speciale en gedifferentieerde behandeling (Special and Differential Treatment – SDT) van ontwikkelingslanden. Het akkoord is daarin uniek: geen ander WTO-akkoord bevat hierover zulke uitgebreide en expliciete bepalingen. Het akkoord zet daarmee ook een standaard voor SDT in toekomstige WTO-akkoorden. Zoals het er nu naar uit ziet zal het akkoord de douanetechnische bepalingen in drie categorieën verdelen:

  • Bepalingen die meteen bij inwerkingtreding van het akkoord verbindend zijn (categorie A);

  • Bepalingen die verbindend zijn na een overgangstermijn (categorie B);

  • Bepalingen die verbindend zijn na een overgangstermijn en technische assistentie (categorie C).

Ontwikkelingslanden (inclusief de BRICs – Brazilië, Rusland, India en China) kunnen daarbij zelf aangeven welke bepalingen zij indelen in categorie A, B en C. Voordat het akkoord wordt geratificeerd, dienen alle landen duidelijk aan te geven welke bepalingen zij direct zullen implementeren (categorie A). Daarmee zal duidelijk worden welk niveau van verplichtingen de BRICS zullen aangaan. Ten aanzien van categorie C-bepalingen lijkt een moeizaam compromis bereikt over een objectief mechanisme om vast te stellen wanneer er voldoende technische assistentie is geleverd in categorie C. Daartoe wordt een panel van experts samengeroepen dat aanbevelingen doet over de vraag of voldoende capaciteit aanwezig is en welke assistentie nog dient te worden verleend. Zo wordt voorkomen dat implementatie van het akkoord vrijblijvend is.

Inhoudelijke bepalingen waarover nog geen overeenkomst is bereikt zijn de bepalingen over geautoriseerde marktdeelnemers, de ontmoediging van pre-shipment inspecties, expedited shipments, consularisatie en cross-cutting kwesties. Intern heerst in de EU verdeeldheid over een Turks voorstel dat vrijwillige quota’s op doorvoer (transit) wil verbieden. Veel EU-landen kennen in hun bilaterale verdragen met Turkije zulke quota’s en verzetten zich hiertegen. Nederland kan zich daarentegen wel vinden in het Turkse voorstel.

Een WTO akkoord over handelsfacilitatie biedt een goede mogelijkheid om duidelijke en bindende afspraken te maken en zo het wereldwijde handelssysteem te voorzien van een solide basis voor de toekomst. Het Koninkrijk is een groot voorstander van dit akkoord vanwege de verwachte baten voor het Nederlandse bedrijfsleven, de baten voor ontwikkelingslanden en de systeembaten voor de WTO die uitgaan van een onderhandelingssucces op Bali. Het Koninkrijk ziet graag alsnog een spoedige afronding van het akkoord en ziet daarin graag zo veel mogelijk bindende bepalingen. Hierin ligt een belangrijke meerwaarde van het WTO-akkoord ten opzichte van andere akkoorden op dit terrein. Het Koninkrijk is voorstander van een flexibele houding richting de minst ontwikkelde landen (MOL’s).

Landbouw

In het afgelopen jaar heeft een aantal WTO-leden duidelijk gemaakt dat een akkoord op Handelsfacilitatie voor hen niet mogelijk is zonder specifieke resultaten op landbouw. Hiertoe zijn er diverse voorstellen op landbouwgebied gepresenteerd. Er liggen drie voorstellen voor bij de WTO:

  • 1) Het G33 voorstel om voor ontwikkelingslanden de mogelijkheden uit te breiden voor opkoopprogramma’s van voedsel ter distributie onder de eigen bevolking;

  • 2) Het G20 voorstel om exportsubsidies voor ontwikkelde landen uit te faseren;

  • 3) Een voorstel over het beheer van tariefquota voor landbouwproducten.

1. Opkoopprogramma’s: G33-voorstel

Het voorstel over opkoopprogramma’s is ingediend door de G33, een groep ontwikkelingslanden (onder andere Indonesië en India) die extra mogelijkheden willen om hun landbouwsector te beschermen. Het voorstel moet volgens eigen zeggen de voedselzekerheid van ontwikkelingslanden vergroten. Het komt er echter op neer dat het WTO-systeem om interne landbouwsteun te beperken, wordt ondergraven. Als het voorstel zou worden doorgevoerd zouden handelsverstorende maatregelen (die in de WTO-systematiek gebonden zijn aan maxima) in de zogenaamde Groene Box komen (maatregelen die minimaal handelsverstorend zijn en die landen ongelimiteerd mogen gebruiken). Uit nadere bespreking van het G33-voorstel is gebleken dat een achterliggende reden voor dit voorstel is dat enkele ontwikkelingslanden door hoge inflatie en gestegen voedselprijzen boven de vastgestelde maxima aan handelsverstorende steun dreigen uit te gaan. De WTO-leden willen zich hier in de komende jaren verder over buigen om tot een oplossing hiervoor te komen.

Het oorspronkelijke G33-voorstel was voor de EU, de Verenigde Staten en andere ontwikkelde landen niet acceptabel. Om tot een oplossing te komen die tegemoet komt aan de wensen van de G33 werd onderhandeld over een «vredesclausule» (peace clause). Kern hiervan is dat ontwikkelingslanden opkoopprogramma’s kunnen instellen en hierover tijdelijk niet voor de WTO-geschillenbeslechtingprocedure kunnen worden gedaagd. Voor de EU zou dit een acceptabele uitkomst zijn, mits er duidelijke afspraken gemaakt worden over de voorwaarden waaronder een dergelijke vredesclausule zou gelden, bijvoorbeeld dat de programma’s beperkt in tijd en omvang zijn en landen transparant zijn over de maatregelen die ze nemen. Nederland steunt deze inzet van de EU. Nederland is van mening dat de looptijd van de clausule voldoende lang moet zijn om realistisch een alternatief uit te kunnen onderhandelen, maar geen gewoonterecht creëert. Ook vindt Nederland dat de verstorende invloed van de inkoopprogramma’s op internationale voedselmarkten zoveel mogelijk beperkt dient te zijn. In de eindfase van de onderhandelingen heeft een G33-land onredelijk hoge eisen op tafel gelegd (permanente oplossing of een ongelimiteerde verlenging van de peace clause) die niet kunnen worden ingewilligd door de WTO-leden, in bijzonder de EU en de VS. Hierdoor is dit onderdeel van het landbouwpakket niet akkoord en is een impasse ontstaan voor het gehele Balipakket.

2. Exportsubsidies: G20-voorstel

Het voorstel om exportsubsidies voor ontwikkelde landen uit te faseren komt van de G20 (niet te verwarren met de financiële G20). Het gaat hier om een groep landbouwexporterende ontwikkelingslanden en opkomende economieën die aandringt op marktopening door ontwikkelde landen. Brazilië is de drijvende kracht achter dit voorstel. Het onderwerp van exportsubsidies en andere maatregelen die zorgen voor exportcompetitie is al veel langer in de WTO onderwerp van onderhandelingen. In de Hong Kong Verklaring die voortkwam uit de Ministeriële Conferentie in 2005 werd het doel gesteld om alle exportsubsidies en vergelijkbare maatregelen in 2013 uit te faseren, na afronding van de Doha-ronde. Het voorstel van de G20 is een tussenoplossing en moet er onder andere toe leiden dat – totdat exportsubsidies op termijn geheel afgeschaft zijn – ontwikkelde landen hun exportsubsidies qua budget en hoeveelheid de komende jaren ten minste halveren. Exportsubsidies op katoen, waarover Brazilië en de VS een langlopend conflict hebben, zouden in zijn geheel verboden worden.

De VS zijn tegen dit voorstel waardoor er tot voor kort niet veel beweging in de onderhandelingen zat. De EU heeft zich op het gebied van exportsubsidies altijd op het standpunt gesteld dat men deze alleen wil afschaffen als onderdeel van een allesomvattend akkoord in de Doha-ronde. Voor de EU is het G20-voorstel om die reden dan ook niet acceptabel. Dat standpunt is mede ingegeven door het feit dat er in het voorstel enkel gesproken wordt over het beperken van exportsubsidies, terwijl de Hong Kong Verklaring ook gaat over handel door staatsondernemingen (wat Australië raakt en in toenemende mate ook opkomende landen als Brazilië en China), gebonden voedselhulp (het geven van eigen (over)productie als voedselhulp, wat de VS raakt) en exportkredieten. Nederland wil de EU-exportsubsidies al jaren afschaffen, ongeacht de uitkomst in de Doha-ronde. Binnen de EU wordt dat door slechts enkele lidstaten gedeeld.

In de huidige dynamiek van de onderhandelingen, waarbij Brazilië heeft laten weten politiek gezien absoluut resultaat te willen, lijkt nu toch op dit front beweging te zijn. De VS willen Brazilië in beperkte mate tegemoet komen, en ook de EU heeft er blijk van gegeven flexibel op dit onderwerp te zijn. Men beweegt nu naar een politieke verklaring tijdens MC9 waarin wordt herbevestigd wat in Hong Kong in 2005 is afgesproken over exportcompetitie. Naast de herbevestiging van deze afspraken zou de verklaring tijdens MC9 nog iets extra’s moeten bevatten, zoals een commitment om de omvang en het gebruik van exportsubsidies nu al te verkleinen. De EU zet erop in dat er in deze verklaring niet enkel over exportsubsidies gesproken wordt maar ook over andere vormen van exportcompetitie. Bovendien wil de EU erkenning voor de inzet die de WTO-leden de afgelopen jaren hebben gedaan om exportcompetitie te beperken. Voor de EU is dit van belang omdat zij op dit vlak relatief grote stappen heeft gezet de laatste jaren. Op dit moment worden immers geen exportsubsidies meer gegeven en is in het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) de mogelijkheid om exportsubsidies in te stellen beperkt tot crisissituaties.

Voor Nederland zou bovengenoemd resultaat relatief teleurstellend zijn gezien ons standpunt om de EU-exportsubsidies geheel af te schaffen, ongeacht de uitkomst van de Doha-ronde. Desalniettemin is het positief dat een dergelijke verklaring een helder signaal is dat er van het afschaffen van EU-exportsubsidies in de WTO werk wordt gemaakt.

3. Tariefquota

Het laatste voorstel dat voorligt betreft het beheer van tariefquota. Sommige WTO-leden hebben in hun tariefschema’s voor enkele landbouwproducten afgesproken dat er een beperkt volume tegen een verlaagd tarief mag binnenkomen. In eerste instantie moeten deze tariefquota op een «first come, first serve» basis worden toegekend aan exporteurs, maar WTO-leden mogen ook een ander systeem hanteren. In sommige landen zijn de regels voor toewijzing van het tariefquotum aan exporteurs dermate complex dat de quota amper worden gevuld.

Het voorliggende voorstel van de G20 stelt dat quota die onvoldoende worden gevuld voortaan volgens het «first come, first serve» principe moeten worden beheerd. Het G20 voorstel ligt vooral gevoelig in landen die zeer beschermend staan tegenover hun landbouwsector zoals Noorwegen, Japan en Korea, maar ook in China ligt het gevoelig. De EU kent voor haar landbouwexporten geen problemen door het quotabeheer in andere landen en vult haar quota altijd voldoende. De EU wordt als zodanig dus ook niet geraakt door het voorstel en praat met steun van Nederland constructief mee over het voorstel.

Ontwikkelingsdimensie

Basisgedachte van de Doha-ronde is dat ontwikkelde landen in alle aspecten van de onderhandelingen rekening houden met de behoeften en het niveau van ontwikkelingslanden. Om die reden ligt in Bali een specifiek pakket van ontwikkelingsvriendelijke elementen voor.

Nederland wil dat de EU en de WTO een positief resultaat leveren voor de ontwikkelingslanden, in het bijzonder de MOL’s. Dat vraagt van de EU om constructief en geloofwaardig te onderhandelen.

Hieronder wordt de stand van zaken in de onderhandelingen en, waar opportuun, de Nederlandse opstelling weergegeven. De Ministers zal tijdens de MC9 worden gevraagd om het belang van het Aid for Trade (AfT) initiatief te herbevestigen. Een nieuw AfT-werkplan voor de komende periode zal na Bali worden opgesteld.

Voor een ontwikkelingspakket zijn al vóór Bali enige gunstige resultaten bereikt. Daartoe kwamen eerder dit jaar de WTO-leden overeen de waiver voor de Agreement on Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights («TRIPS-waiver») tot 1 juli 2021 te verlengen. Deze waiver voorziet in een uitstel van implementatie van het merendeel van de artikelen (behalve de artikelen 3, 4 en 5) van de WTO-overeenkomst over handelsgerelateerde aspecten van intellectuele eigendom. Daarnaast is nu al zeker dat Jemen tijdens MC9 – als 35ste MOL (en als 160ste WTO-lid) zal toetreden tot de WTO. Ook Afghanistan heeft – onder Nederlands voorzitterschap van de toetredingswerkgroep – deze ambitie, maar zal nog flinke stappen moeten zetten om Bali te halen.

Op dit moment wordt er in Geneve nog gesproken over drie ontwikkelingscomponenten op andere gebieden. Deze componenten worden hieronder nader toegelicht.

1. Monitoringsmechanisme voor speciale en gedifferentieerde behandeling

Allereerst wordt onderhandeld over een monitoringsmechanisme voor speciale en gedifferentieerde behandeling (SDT) in de WTO-akkoorden. Dit mechanisme houdt in dat het WTO-secretariaat de effectiviteit van de implementatie van SDT-bepalingen meet. Deze onderhandelingen verlopen niet gemakkelijk. Daaraan ligt vooral onenigheid over de exacte reikwijdte van het monitoringsmechanisme ten grondslag. Er bestaat al wel overeenstemming over minder controversiële zaken zoals (1) het feit dat het mechanisme de speciale en gedifferentieerde behandeling aan een herziening kan onderwerpen, (2) dat het mechanisme aanbevelingen kan doen en (3) dat deze aanbevelingen onderhandelingen in het desbetreffende WTO-comité kunnen initiëren. Het Koninkrijk is voorstander van een gedegen monitoringsmechanisme. Een akkoord over mechanismen voor het monitoren van de implementatie van regels over speciale en gedifferentieerde behandeling in WTO-akkoorden is nabij. Er is zo goed als overeenstemming bereikt over de reikwijdte van deze mechanismen. Daartoe ligt nu een compromistekst op tafel, waar de EU zich in kan vinden. Het Koninkrijk steunt deze inzet.

2. Coulantere toetredingseisen tot de WTO

Toetreding voor MOL’s tot de WTO is een moeizaam proces. Ondanks de in 2002 vastgestelde richtlijnen om toetreding voor de MOL’s te vergemakkelijken, zijn er slechts zes MOL’s tot de WTO toegetreden sinds 2002.3 Op de achtste ministeriële WTO-conferentie in december 2011 zijn de lidstaten overeengekomen het toetredingsproces van de armste landen van de wereld te vergemakkelijken. In Bali is dit geen discussiepunt, maar er zal waarschijnlijk een Ministeriële verklaring komen waarin het belang van de implementatie van de coulantere toetredingseisen tot de WTO benadrukt wordt. Het Koninkrijk steunt dit.

3. De «28 Agreement-Specific Proposals»

Pas na MC9 zal er in Genève verder onderhandeld worden over de invulling van de zogenaamde «28 Agreement-Specific Proposals» («ASP's») die tijdens de Ministeriële Conferentie van 2003 in Cancún werden overeengekomen. Het gaat hier om speciale en gedifferentieerde behandeling van ontwikkelingslanden op de WTO-regels – zoals langere implementatieperiode voor ontwikkelingslanden bij WTO-verplichtingen. Daarnaast zal er na MC9 onderhandeld worden over zes nieuwe ASP’s voor speciale en gedifferentieerde behandeling op het terrein van sanitaire en fytosanitaire maatregelen en Import Licensing. De Afrika-groep – bestaande uit alle Afrikaanse WTO-leden – kan vooralsnog leven met bespreking van deze voorstellen na Bali, maar wil in een Ministeriële verklaring een duidelijk politiek mandaat hiervoor zien. Het Koninkrijk steunt deze wens.

Aanvullende onderwerpen MOL’s

Naast bovengenoemde agenda-onderdelen heeft de groep van MOL’s – onder voorzitterschap van Nepal – aangegeven resultaat te willen op het gebied van katoen, tariefvrije-quotavrije markttoegang, preferentiële oorsprongsregels en de invulling van de «dienstenwaiver» die tijdens de vorige Ministeriële Conferentie werd overeengekomen. Voortgang op de eerste twee onderwerpen verloopt niet voorspoedig. In de VS liggen deze onderwerpen gevoelig in het Congres, waardoor zij weinig manoeuvreerruimte hebben. Met betrekking tot de andere twee onderwerpen ligt een positief resultaat in het verschiet. De WTO-leden zijn het zo goed als eens geworden over de inhoud van twee Ministeriële verklaringen die tijdens Bali bekrachtigd gaan worden. Het gaat om de invulling van de LDC-services waiver en niet-bindende richtlijnen om oorsprongsregels transparanter en simpeler te maken.

Om een resultaat voor de MOL’s in Bali te boeken is óók daadkrachtig optreden van deze landen zelf nodig. Tot op heden lukt het de MOL’s nauwelijks om gezamenlijk tot een positie te komen. De groep blijkt vaak verdeeld en de interne coördinatie verloopt over het algemeen stroef. De onderlinge samenwerking tussen de MOL’s lijkt kort voor Bali beter te verlopen. Zo hebben de MOL’s de afgelopen maand doortastend gehandeld ten aanzien van preferentiële oorsprongsregels en de dienstenwaiver. Deze inzet heeft uiteindelijk geresulteerd in drie Ministeriële verklaringen op het gebied van oorsprongsregels, katoen en de LDC services waiver.

Katoen (ontwikkelingsaspecten)

De zgn. «Cotton 4» groep (C4 – Benin, Burkina Faso, Tsjaad en Mali) hebben in het verleden sterk geageerd tegen Amerikaanse subsidies voor katoenproducenten. Op dit moment zijn deze subsidies vanwege de hoge katoenprijzen nauwelijks nog een discussiepunt. Toch blijven de C4 de Amerikaanse subsidies aankaarten en vragen daartoe in Bali om meer technische assistentie. De VS heeft zich bereid getoond meer technische assistentie te willen verlenen op dit gebied. Het Koninkrijk heeft geen katoenbelangen. De EU heeft zelf zeer beperkte katoensubsidies. Er ligt nu kort voor Bali een Ministeriële verklaring op tafel, opgesteld door de «Cotton-4». De verklaring bevat zowel handel- als ontwikkelingsaspecten. Belangrijkste eisen zijn het verlenen van tariefvrije en quotavrije toegang voor katoen per 1 januari 2015, exportsubsidies voor katoen te elimineren en handel ondersteunende maatregelen. Het voorstel is nu omgevormd tot een Ministeriële verklaring. De EU steunt deze verklaring.

Tariefvrije-quotavrije markttoegang

Tijdens de MC6 in Hong Kong in 2005 is in beginsel afgesproken dat alle ontwikkelde landen en zij die daartoe in staat zijn de MOL’s vrijwel volledige markttoegang (97%) geven, waarbij 3% ruimte is gegeven om gevoelige sectoren/producten uit sluiten. Niet alle geïndustrialiseerde landen geven navolging aan deze afspraak. De VS zitten op 82% en lijken niet genegen naar 97% te bewegen – zelfs China (nu op 83%) heeft aangegeven te streven naar deze 97% markttoegang. Volledige markttoegang is overigens over het algemeen niet het enige probleem voor de MOL’s, maar wellicht eerder de (complexe) oorsprongsregels en private standaarden van ontwikkelde landen. Daar komt bij dat de MOL’s ook hier geen eenduidige positie hebben. Lesoto en Haïti nemen bijvoorbeeld afstand van het voorstel omdat zij al wel handelspreferenties van de VS genieten. Het verlenen van quotavrije, tariefvrije toegang aan álle MOL’s zou deze landen op een achterstand zetten. De EU verleent (al) 100% tariefvrije toegang aan de MOL’s via het zgn. «Everything But Arms»-regime. Het is in het bijzonder de VS die over de brug moeten komen.

Er is weinig hoop dat op dit onderdeel een doorbraak in Bali wordt bereikt. Om de onderhandelingen vlot te trekken heeft DG WTO recent een nieuw voorstel voorgelegd: ontwikkelde markten geven 97% markttoegang aan de MOL’s, waarvoor men twee jaar de tijd krijgt (tot aan de volgende Ministeriële Conferentie). Onzeker is of dit nieuwe voorstel de VS over de streep trekt.

Oorsprongsregels

Binnen de WTO bestaat geen overeenstemming over generieke (non-preferentiële) oorsprongsregels. De WTO-leden hanteren elk hun eigen (preferentiële) regime. In aanloop naar MC9 is nu een Ministeriële verklaring overeengekomen om richtlijnen op te stellen om de oorsprongsregels transparanter en simpeler te maken. Eind mei van dit jaar lag er nog een voorstel waarin de MOL’s harmonisatie van preferentiële oorsprongsregels nastreefde. Het nieuwe verzoek van de MOL’s is eenvoudiger en streeft niet-bindende richtlijnen na. Het voorstel schrijft geen eenduidige set aan oorsprongsregels voor, maar biedt preferenties gevende landen elementen die men kan gebruiken in de oorsprongsregels die men voor importen uit MOL’s hanteert om deze aldus simpeler, transparanter en objectiever te maken. De implementatie en toepassing van deze richtlijnen in de voor MOL’s geldende oorsprongsregels worden jaarlijks gemonitord door de Committee on Rules of Origin van de WTO die hierover rapporteert aan de General Council. Het voorstel komt in grote lijnen overeen met de aanpak van de EU in het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS) en valt daarmee vrij gemakkelijk te implementeren in de EU.

Het Koninkrijk steunt de Ministeriële verklaring met daarin het voorstel van de MOL’s om de oorsprongsregels transparanter en simpeler te maken.

Invulling van de LDC services waiver

Deze waiver geeft WTO-leden de mogelijkheid om de MOL’s zonder tegenprestatie preferentiële markttoegang te verlenen. De waiver is in 2011 aangenomen tijdens de MC8, maar is tot op heden nog door geen enkel WTO-lid geïmplementeerd. Dat komt mede doordat de MOL’s vooral belangstelling hebben voor de zgn. «mode 4» categorie van de handel in diensten (verkeer van natuurlijke personen) en dit bij de ontwikkelde landen juist politiek gevoelig ligt. De MOL’s hebben recent een tekst gecommuniceerd over de implementatie van de waiver. In deze tekst wordt een inspanningsverplichting van het WTO-Lidmaatschap gevraagd om de waiver te implementeren op een wijze die commercieel waardevol is. De Council for Trade in Services van de WTO zou dit dan jaarlijks monitoren. Tevens doen de MOL’s een beroep op meer technische/financiële ondersteuning aan de aanbodzijde. Deze tekst, in de vorm van een Ministeriële verklaring, zal in Bali worden aangenomen. Het Koninkrijk steunt deze verklaring.

De waiver zal post-Bali ingevuld worden. In juli 2014 willen de MOL’s volgens hun voorstel dat de WTO (de General Council) een high-level meeting organiseert om concrete toezeggingen van de ontwikkelde landen te ontvangen over de te verlenen toegang van hun diensten. De Commissie heeft aan de EU lidstaten een voorstel voorgelegd tot invulling van de waiver. Nederland pleit ervoor de dienstenconcessies in het plurilaterale dienstenakkoord (Trade in Services Agreement – TiSA) aan de MOL’s te verlenen en, indien TiSA niet op afzienbare termijn tot een akkoord leidt, de dienstenconcessies uit het vrijhandelsakkoord van de EU met een aantal landen in het Caribisch gebied, verenigd in het Cariforum, aan te bieden. De primaire keuze voor TiSA stoelt op de gedachte dat afspraken over handelsregels bij voorkeur multilateraal moeten worden gemaakt.

TRIPS

Een uitstaande zaak onder het Agreement on Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights (TRIPS) is de vraag of ook zonder verdragsschending de geschillencommissie kan worden ingeschakeld. Voor goederen en diensten is dit wél het geval, maar WTO-leden spraken af om deze regel nog niet toe te passen op intellectuele eigendomszaken onder TRIPS. Dit «moratorium» – i.e. de afspraak om zonder verdragsschending geen TRIPS-zaken in de geschillencommissie toe te staan – staat sinds 1995, en werd sindsdien verlengd (tijdens MC8 werd het moratorium verlengd tot MC9). De meeste WTO-leden zouden graag een permanent of ten minste verlengd moratorium zien, doch enkele leden (met name VS) zien het moratorium graag verlopen. Tijdens de TRIPS Raad van oktober 2013 werd overeenstemming bereikt over het verlengen van het moratorium tot MC10. De Nederlandse delegatie kan verlenging van dit moratorium steunen.

Delegatie van het Koninkrijk der Nederlanden naar de negende Ministeriële Conferentie van de WTO (Bali 3 – 6 december 2013)

Ministeriële delegatie

Mw. E.M.J. Ploumen

Delegatieleider

 

Minister voor Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking

 

Ministerie van Buitenlandse Zaken

   

Dhr. T. Richardson

Minister van Toerisme, Economische Zaken, Transport en Telecommunicatie

 

Ministerie van Toerisme, Economische Zaken, Transport en Telecommunicatie, Sint Maarten

Ambtelijke delegatie

Dhr. S.J.H. Smits

Ambtelijk delegatieleider

 

Directeur-generaal van de Buitenlandse Economische Betrekkingen

 

Ministerie van Buitenlandse Zaken

   

Dhr. J.P.J. Barendse

Hoofd handelspolitiek

 

Directie Internationale Marktordening en Handelspolitiek, Ministerie van Buitenlandse Zaken

   

Dhr. V.H. Storimans

Particulier Secretaris van de Minister voor

 

Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking

 

Ministerie van Buitenlandse Zaken

   

Dhr. H. Akerboom

Woordvoerder

 

Ministerie van Buitenlandse Zaken

Vertegenwoordiging EZ

Dhr. R. Lapperre

Plaatsvervangend Directeur-Generaal Agro

 

Ministerie van Economische Zaken

   

Dhr. P. Gooren

Landbouwraad

 

Permanente Vertegenwoordiging bij de WTO, Genève

Vertegenwoordiging PV Geneve

Dhr. M. Visser

Plaatsvervangend Permanente Vertegenwoordiger bij de WTO

 

Permanente Vertegenwoordiging bij de WTO, Genève

Vertegenwoordiging Curaçao

Mw. V. Toré

Directeur Economische zaken

 

Ministerie van Economische Ontwikkeling, Curaçao

   

Dhr. C. Monte

Adviseur van de Minister van Economische Ontwikkeling

 

Ministerie van Economische Ontwikkeling, Curaçao

   

Mw. S. Pols-Strick

Plaatsvervangend directeur Douane,

 

Ministerie van Financiën, Curaçao

Vertegenwoordiging Sint Maarten

Dhr. A. Ouenniche

Kabinetschef

 

Ministerie van Toerisme, Economische Zaken, Transport en Telecommunicatie,

Adviseurs

Dhr. B. Ilge

Vertegenwoordiger Non Gouvernementele Organisaties

 

Both Ends

   

Dhr. W.L.E. Quaedvlieg

Vertegenwoordiger werkgeversorganisaties VNO/NCW/MKB

   

Dhr. J. Smit

Vertegenwoordiger vakbeweging

 

CNV

   

Dhr. T. de Zwaan

Ambassadeur

 

Ambassade Jakarta Indonesië

Aantallen

Ministerieel:

2

Ambtelijk:

11

Adviseurs:

4

Totaal:

17


X Noot
1

World Economic Forum in samenwerking met Bain & Company en de Wereldbank (2013), Enabling Trade, Valuing Growth Opportunities.

X Noot
2

OECD, 2013, OECD Trade Facilitation Indicators, Transforming border bottlenecks into global gateways.

X Noot
3

Cambodja (2004), Nepal (2004), Kaapverdië (2008), Samoa (2012), Vanuatu (2012) en Laos (2013).

Naar boven