25 066
Wijziging van enkele bepalingen van de Wet op de rechtsbijstand

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 maart 1997

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie voor Justitie heeft uitgebracht over het voorstel van wet tot wijziging van enkele bepalingen van de Wet op de rechtsbijstand. Hieronder zal ik ingaan op de vragen en de opmerkingen van de leden van de verschillende fracties.

De leden van de PvdA-fractie, die tot mijn voldoening mededeelden met instemming te hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel, zijn, zo betoogden zij, de mening toegedaan dat de regelgeving op het terrein van de door de overheid gefinancierde rechtsbijstand meer aanpassingen behoeft. Zij wensen deze aanpassingen op korte termijn, dit wil naar hun oordeel zeggen, voordat het onderzoek van het WODC ten aanzien van de rechtsbijstand is afgerond.

Over de door deze leden gewenste wijzigingen is uitgebreid van gedachten gewisseld tijdens de mondelinge behandeling van Hoofdstuk VI van de rijksbegroting voor 1997. Zij betreffen de uitbreiding van de spreekuurvoorziening van twee naar drie uren en de verhoging van de huidige maximale inkomensgrenzen met f 325 per maand. Daarnaast wordt – en werd – door de aan het woord zijnde leden gevraagd om in het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand een ruimere interpretatie van de hardheidsclausule met betrekking tot de vaststelling van het vermogen en de anti-cumulatiebepaling inzake de eigen bijdragen op te nemen.

Het zal de leden van de PvdA-fractie niet bevreemden indien ik op hun verzoeken verwoord in het verslag eenzelfde antwoord geef als ik deed tijdens de mondelinge behandeling van de begroting op 21 november jl.

Ik deel de aan de verzoeken ten grondslag liggende zorg over de vraagreductie bij de door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, maar ik blijf bij mijn standpunt dat eerst op het moment dat de aangekondigde rapportage van het WODC beschikbaar is, en dat is midden april, bezien kan worden welke maatregelen eventueel op het terrein van de gefinancierde rechtsbijstand geboden zijn. Wij hebben immers pas op dat ogenblik antwoord op de vragen die ons bezig houden. Zoals ik ook in mijn brief d.d. 24 oktober 1996 aan de Kamer heb medegedeeld bevat het tussenrapport «Rechtsbijstand: krimpende markten» nog niet alle antwoorden op de vragen die voor een verantwoorde beleidskeuze ter zake nodig zijn. Dit geldt te meer waar het gaat om beleidskeuzes waaraan voor het Rijk financiële consequenties verbonden zijn, die met de Minister van Financiën besproken zullen moeten worden.

Bij de beschouwingen naar aanleiding van het rapport van het WODC zal ook de eventuele verlenging van de spreekuurvoorziening betrokken worden. Vooruitlopend op de inhoudelijke beslissing over dit onderwerp doe ik – en ik heb hierover gesproken tijdens de mondelinge behandeling van de Justitiebegroting – de Kamer thans een voorstel toekomen tot wijziging van 19, eerste lid, onder b, ertoe strekkende dat niet langer bij de wet zelf de duur van de verlengde spreekuurvoorziening wordt bepaald maar dat dit gebeurt bij algemene maatregel van bestuur. Daartoe gaat deze nota naar aanleiding van het verslag vergezeld van een nota van wijziging. De redactie van de voorgestelde wijziging is zodanig gekozen dat, indien daaraan behoefte zou bestaan, ook andere criteria dan die van de duur voor de omvang van de verlengde spreekuurvoorziening gehanteerd zouden kunnen worden. Het ligt in de rede dat ten aanzien van een dergelijke algemene maatregel van bestuur de in artikel 49 neergelegde voorhangprocedure geldt. Daarin is voorzien door middel van een voorstel tot wijziging van artikel 49.

Wat betreft de door de leden van de PvdA-fractie voorgestelde aanpassingen van de bepalingen in het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand betreffende de hardheidsclausule en de anti-cumulatiebepaling inzake de eigen bijdragen merk ik het volgende op. Uit informatie van de raden voor rechtsbijstand blijkt dat toepassing van de hardheidsclausule bij de vermogensvaststelling slechts incidenteel behoeft plaats te vinden en dat daarbij de beleidslijn wordt gevolgd zoals deze is neergelegd in het door de raden voor rechtsbijstand uitgegeven handboek. Dit zou niet tot noemenswaardige problemen leiden. Naar mijn indruk is de hardheidsclausule voldoende ruim geredigeerd.

Met betrekking tot de anti-cumulatiebepaling inzake de eigen bijdragen merk ik op dat momenteel geen informatie voorhanden is waaruit zou blijken dat de huidige redactie van deze bepaling er in substantiële mate toe leidt dat rechtzoekenden afzien van een verzoek om rechtsbijstand. De vinger zal evenwel aan de pols worden gehouden en indien nodig zal ik op dit vraagstuk terugkomen.

De leden van de CDA-fractie stelden naar aanleiding van het voorstel om twee verschillende indexeringsmechanismen in te voeren twee vragen. In antwoord op de eerste vraag van deze leden merk ik op dat indien op termijn de laagste inkomenscategorie en de daarboven liggende inkomenscategorieën op een zodanige wijze uit elkaar zouden gaan groeien dat er sprake zou zijn van ongerechtvaardigde onevenwichtigheden, de onrechtvaardige onevenwichtigheid is gelegen in een achterblijven van de bijstandsnorm bij de ontwikkeling van de overige inkomens en niet in een daarmee rekening houden door de Wet op de rechtsbijstand.

Naar aanleiding van hun tweede vraag merk ik op dat deze leden natuurlijk gelijk hebben wanneer zij stellen dat een uit de indexeringspas lopende inkomensontwikkeling niet alleen voor bijstandsgerechtigden behoeft te gelden maar ook voor andere uitkeringsgerechtigden – behorende tot een van de andere inkomenscategorieën – aan de orde kan zijn. Het is evenwel een gegeven dat dit probleem wel collectief voor alle uitkeringsgerechtigden die op of onder de bijstandsnorm zitten kan worden opgelost, maar niet voor uitkeringsgerechtigden die een uitkering ontvangen die hoger is dan deze norm. Dat probleem zou alleen opgelost kunnen worden indien een op de persoon van iedere rechtzoekende toegesneden indexering zou worden toegepast en dat is een onmogelijkheid. Ik acht het derhalve gerechtvaardigd dat waar ik dit probleem kan oplossen dit ook doe – en het gaat hier om de minst draagkrachtigen in onze samenleving – en dat waar dit mij onmogelijk is ik dit nalaat.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts waarom nu wordt gekozen om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wat onder het indexcijfer van de lonen wordt verstaan en af te wijken van de in het oorspronkelijke wetsvoorstel, aldus deze leden, met kracht verdedigde wettelijke systematiek. Ik merk op dat de systematiek van de indexering, ook wanneer dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt, nog steeds wettelijk is vastgelegd en dat wat dit betreft niet kan worden gesproken van een koerswijziging. In het nieuw voorgestelde zevende lid wordt, in navolging van het analoge vierde lid van artikel 9 van de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden, allen bepaald dat de nadere begripsomschrijving bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Op zich is het uiteraard mogelijk de huidige omschrijving «het indexcijfer van de CAO-lonen per maand, inclusief bijzondere beloningen, van volwassenen en jeugdige werknemers» in de wet zelf neer te leggen. Indien evenwel het Centraal Bureau voor de Statistiek, dat hierover gaat, op een bepaald ogenblik beslist dat de indexeringsmaatstaf qua inhoud of omschrijving enige wijziging dient te ondergaan, zou dat tot gevolg hebben dat de wet gewijzigd moet worden. Een dergelijke wetswijziging kan beter worden voorkomen en vandaar dat wordt voorgesteld de omschrijving bij algemene maatregel van bestuur vast te leggen.

Met betrekking tot het laten vervallen van de mede-ondertekening van de toevoegingsaanvraag vroegen de leden van de CDA-fractie of de in artikel 25 voorgeschreven verklaring omtrent het inkomen en het vermogen van de rechtzoekende niet dezelfde problemen oproept bij de door ons als probleemcategorie genoemde rechtzoekenden als het vereiste van de ondertekening van de toevoegingsaanvraag. Het kan niet ontkend worden dat dit in een aantal gevallen inderdaad zo is. De verklaring omtrent het inkomen en het vermogen is – uitzonderingen daargelaten – evenwel een onmisbare schakel bij de beoordeling of de rechtzoekende al dan niet aanspraak kan maken op door de overheid gefinancierde rechtsbijstand en zo dit het geval is bij de vaststelling van de door de rechtzoekende te betalen eigen bijdrage. Met het schrappen van het vereiste van de ondertekening van het toevoegingsverzoek, dat zoals is toegelicht in de memorie van toelichting niet onmisbaar is, wordt in ieder geval voorkomen dat de problematiek zich ten tweede male voordoet.

Het verheugt mij dat de leden van de D66-fractie kunnen instemmen met de voorgestelde wijzigingen.

De onderhavige wetswijziging is, zo antwoord ik op een vraag van de hier aan het woord zijnde leden waarom een en ander zo lang heeft geduurd, ter hand genomen nadat ik de Kamer mijn beleidsvoornemens ter zake had medegedeeld in mijn brief van 4 april 1996 (kamerstukken II, 1995/96, 24 400 VI, nr. 41).

Met betrekking tot handhaving van het bestaande indexeringsmechanisme voor de laagste inkomenscategorie vroegen de leden van de D66-fractie of dit geen gevolgen heeft voor de uitvoering nu we te maken krijgen met twee verschillende indexeringsmechanismen. Deze vraag kan ik ontkennend beantwoorden. Een en ander is bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel onderzocht. Er worden voor de uitvoering in de praktijk geen problemen voorzien.

Wat betreft het laten vervallen van de eis van mede-ondertekening van het toevoegingsverzoek antwoord ik op de desbetreffende vraag van de leden van de D66-fractie dat de verklaring omtrent het inkomen en het vermogen én toezending van een kopie van de beslissing op het toevoegingsverzoek aan de rechtzoekende naar mijn oordeel voldoende garanties bieden dat de rechtzoekende met een toevoegingsaanvraag heeft ingestemd respectievelijk wanneer dit niet het geval mocht zijn, de gelegenheid heeft dit te redresseren.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven