Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 25065 nr. 33 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 25065 nr. 33 |
Vastgesteld 5 februari 2007
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om enkele vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 20 november 2006 inzake de aanbieding van het rapport «Effecten van formatie-inzet in de onderbouw van het basisonderwijs» en het daarbij behorende publieksrapport «Kleine klassen, extra handen... beter onderwijs en betere resultaten» (Kamerstuk 25 065, nr. 32). Bij brief van 1 februari 2007 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2
1. Inleiding 2
2. Het onderzoek 2
3. Conclusies en aanbevelingen 3
4. Reactie van de minister op het GION-rapport 4
5. Overig 5
II Reactie van de minister 5
I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoeksrapport van de Rijksuniversiteit Groningen en de reactie van de minister daarop.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de rapporten over de groepsgrootte in het basisonderwijs. De groepsgrootteverkleining vloeide voort uit de motie Wallage c.s. (Kamerstuk 25 000, nr. 9) die de Kamer in 1996 heeft aangenomen. De leden van deze fractie beoogden destijds hiermee een kwaliteitsverbetering (met name) in de onderbouw van de basisschool mogelijk te maken. De geschiedenis van de groepsgrootteverkleining had gepast binnen het oeuvre van Willem Frederik Hermans: door moedwil en misverstand is er minder bereikt dan was gehoopt bij de start van het project. Dat had alles te maken met het feit dat er minder geld voor de groepsgrootteverkleining beschikbaar kwam en vervolgens geleidelijk maar gestaag de In- en Doorstroom-banen (ID-banen) op de scholen werden afgebroken. De leden van deze fractie vonden en vinden dat de doelstelling van kwaliteitsverbetering kon worden bereikt door verkleining van de groepen en door meer handen in de klas. Scholen zouden zelf mogen bepalen in welke mate zij de ene of de andere mogelijkheid zouden inzetten teneinde de beoogde kwaliteitsverbetering te realiseren.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister en de rapporten over groepsgrootte in het basisonderwijs
De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van de rapportage met betrekking tot het onderzoek naar de optimale groepsgrootte in het basisonderwijs. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen hierbij.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de minister, waaruit blijkt dat de verkleining van de klassen gunstige effecten heeft op de leerontwikkeling van de kinderen.
De leden van de CDA-fractie vragen of in het onderzoek niet ten onrechte een aantal variabelen buiten beschouwing zijn gelaten. Zij doelen op de lesmethode, de persoon van de leerkracht en zijn of haar deskundigheid en pedagogisch-didactisch handelen. De onderzoekers constateren dat er sprake is van een complex onderwerp. Tegelijk hecht de overheid aan kwalitatief «evidence based» goed onderwijs. Is het naar het oordeel van de minister daarom ook niet wenselijk te kiezen voor voortgaand longitudinaal onderzoek, waarbij de eerder genoemde variabelen worden meegenomen, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
De leden van de SP-fractie constateren dat door de onderzoekers het onderwijs in kleine groepen als «wat in-actiever» wordt benoemd. Het contact tussen leerkracht en leerling zou niet altijd betrekking hebben op de taken en dat zou verloren tijd zijn. Hierbij lijkt de sociaal-emotionele ontwikkelingscomponent door de onderzoekers niet te zijn meegenomen.
Deelt de minister deze mening, zo vragen deze leden.
3. Conclusies en aanbevelingen
De leden van de CDA-fractie vinden dat de minister terecht stelt dat de scholen zelf verantwoordelijk zijn voor hun onderwijs. Uit het onderzoek blijkt echter dat er een (licht) empirisch bewijs is dat de inzet van extra formatie vooral in groep 3, leidt tot betere leerprestaties. De leden van deze fractie voegen dat bij het gegeven dat het taal- en rekenonderwijs op scholen tekort schiet. Achterstanden op deze gebieden werken door in de gehele schoolloopbaan en moeten daarom zo vroeg mogelijk worden weggewerkt. Zij vragen daarom of de overheid de scholen niet meer zou moeten stimuleren in een goed onderwijskundig beleid ten aanzien van de inzet van extra personeel en in de organisatie van het leerproces, vooral in de onderbouw en heel specifiek in groep 3. Geldt dit niet in het bijzonder voor de (zeer) zwakke scholen, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie vinden dat het inspectierapport «Groepsgrootte en personele inzet in het basisonderwijs» en het rapport van het Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs (GION) «Effecten van formatie-inzet in de onderbouw van het basisonderwijs» de scholen wat dat betreft waardevolle informatie geven, die hen kunnen helpen bij hun keuzes. Extra personeel in groep 2 leidt bij taal en rekenen tot minder leerwinst, maar in groep 3 wordt dit weer rechtgetrokken, want leerlingen die in groep 3 in een kleinere groep zitten boeken bij rekenen en taal juist meer leerwinst. In de groepen 3 en 4 behalen risicoleerlingen meer leerwinst. Deelt de minister de mening dat het aan de scholen is en niet aan het ministerie om aan deze bevindingen consequenties te verbinden, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie lezen in het rapport dat ondanks het extra personeel in groep 2 minder leerwinst bij taal en rekenen wordt vastgesteld.
Deze leden vragen meer algemeen of het extra personeel in groep 2 daarmee ook als nadelig wordt gezien. De leerwinst door de kleinere groepen in groep 3 en 4 is duidelijk. De leden van deze fractie verwachten dezelfde leerwinst, wanneer de groepen 5 t/m 8 ook een groepsgrootte van 20–22 leerlingen zouden krijgen. Deelt de minister die mening? Niet alleen zou dit kunnen leiden tot leerwinst, maar daarnaast zou het ook een goede impuls geven tot een nadrukkelijker begeleiding van de gedragsontwikkeling van de leerlingen in de richting van het voortgezet onderwijs om al vanuit de basisschool in aanleg ontsporend gedrag te voorkomen of in ieder geval terug te dringen. Zij vinden het onbegrijpelijk dat uit het onderzoek zou blijken dat risicoleerlingen het in groepen met veel extra hulp slechter zouden doen dan in groepen met weinig extra hulp. Hoe verklaart de minister deze opmerkelijke conclusie? Ook de conclusie dat de wijze van formatie-inzet nauwelijks invloed zou hebben op de sociaal-emotionele ontwikkeling verbaast de leden van deze fractie. Zij onderschrijven de aanbevelingen van de onderzoekers. De leden benadrukken dat zij voorstander zijn van een groepsgrootte van 20–22 leerlingen voor alle groepen van het basisonderwijs. Wel is het dan noodzakelijk om naast de personele faciliteiten ook te zorgen voor voldoende gelden om, indien nodig, het aantal lokalen uit te breiden. Deze leden onderschrijven de aanbeveling om het huidige bekostigingsniveau van de basisscholen minimaal te garanderen en zelfs zo te verhogen dat de klassenverkleining in de groepen 5 t/m 8 tot groepen van 20–22 leerlingen ook mogelijk wordt.
De leden van de VVD-fractie vinden de resultaten uit het onderzoek, op een aantal opmerkelijkheden na, niet erg verrassend en onderschrijven de eerder getrokken conclusies. Vooral waar het gaat om het onderwijsproces, ligt het voor de hand dat het onderwijs interactiever wordt naarmate er minder leerlingen per leerkracht zijn. Deze leden vinden de conclusie dat leerlingen in groep 2 minder en de leerlingen in groep 3 meer baat hebben bij kleine klassen opmerkelijk. Is de reden daarvoor te vinden in het curriculum, zo vragen zij. Wanneer we vooronderstellen dat de reden hiervoor is dat leerlingen in groep 3 beginnen met leren lezen en schrijven, zou dat betekenen dat het voor dat cruciale leerjaar van groot belang is klassen met een leerkracht-leerling ratio van maximaal 1:20 te vormen. Deelt de minister die conclusie? Een andere zeer opmerkelijke bevinding van de onderzoekers is dat risicoleerlingen in groep 2 juist niet gebaat zijn bij de extra hulp die wordt ingezet. Wanneer die conclusie juist zou zijn voor de gehele populatie, zou dat betekenen dat het onderwijsachterstandenbeleid zich op de verkeerde aanpak richt. Immers, het onderwijsachterstandenbeleid is erop gericht meer ruimte voor formatie te creëren, zodat leerlingen in de laagste groepen van het primair onderwijs extra hulp krijgen. Hoe gaat de minister met dat gegeven om, bijvoorbeeld in de voorlichting naar scholen toe? Hoe denkt de minister in dat licht over het vernieuwde onderwijsachterstandenbeleid, zo vragen de leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er nog winst te boeken valt, omdat niet alle scholen kiezen voor de meest optimale inzet van de middelen.
4. Reactie van de minister op het GION-rapport
De leden van de CDA-fractie lezen in de brief dat de minister stelt dat zij de Onderwijsinspectie vraagt om het Groningse onderzoek mee te nemen in de rapportages. Met welk doel, zo vragen de leden van deze fractie. Hoe bevordert de minister dat begeleidingsdiensten en lerarenopleidingen gebruik maken van de onderzoekresultaten en zo schoolteams en beginnende leraren ondersteunen in hun onderwijskundig beleid en pedagogisch-didactische aanpak? Verdient juist ook de taakverdeling tussen de leerkracht en de assistent ook geen extra aandacht in de opleidings- en nascholingsprogramma’s, zo vragen de leden van deze fractie.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de minister nogal afhoudend reageert op de aanbeveling van de onderzoekers om het huidige bekostigingsniveau van de basisscholen minimaal te garanderen, zodat een groepsgrootte van 20 à 22 leerlingen in de onderbouw mogelijk blijft.
Zij constateert slechts dat scholen op dit moment in staat zijn die keuze te maken. Welke ontwikkeling voorziet de minister bij het lerarentekort dat er de komende jaren aankomt, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de onderwijsinspectie in haar volgende onderwijsverslag voor de laatste keer rapporteert over de groepsgrootte in 2006. Toch is van een aantal zaken, zoals de inzet van extra personeel in groep 2, nog niet precies duidelijk welke vorm het best werkt voor (risico)leerlingen. Is het niet verstandig de effecten van verschillende groepsgrootte blijvend mee te nemen in het onderwijsverslag?
De minister constateert dat er «nog winst te boeken» is, met name waar in groep 2 extra personeel wordt ingezet. Onduidelijk is echter wel vervolg zij aan die constatering wil geven. Graag horen deze leden een reactie van de minister hierop.
De leden van ChristenUnie-fractie vragen de minister binnen welke termijn het primair onderwijsplatform Kwaliteit en Innovatie kan aangeven op welke wijze het naar aanleiding van de onderzoeksuitkomsten de scholen kan ondersteunen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat uit het onderzoek blijkt dat het loslaten van het oormerken van de formatie ten behoeve van de onderbouw niet direct heeft geleid tot een herverdeling. Tegelijkertijd constateren zij dat in het Onderwijsverslag van de onderwijsinspectie gesteld wordt dat op 70% van de scholen de extra formatie gebruikt wordt voor de bovenbouw. Kan de minister dit verschil toelichten en hoe beoordeelt zij deze herverdeling? Deelt de minister op basis van het onderhavige onderzoek het oordeel van het Centraal Planbureau dat de effecten op de kwaliteit van klassenverkleining relatief beperkt zijn, zo willen zij weten.1
De leden van de PvdA-fractie zien een duidelijke relatie tussen meer handen in de klas en de beoogde kwaliteitsverbetering maar alles welbeschouwd is de ontwikkeling de afgelopen jaren niet gunstig geweest. Vele gesubsidieerde banen voor conciërges, klassenassistenten en portiers verdwenen. Naar aanleiding van de vreselijke moord op een leerling op de basisschool in Hoogerheide heeft de minister geheel in strijd met de kabinetsdoelstelling «minder regels» een volgens haar zeggen heel simpele oplossing aangedragen: «Je doet gewoon altijd de deur op slot. Aan de voor- en aan de achterkant. Ook als er lessen zijn. De school op slot, dat moet een standaardregel zijn».2 De leden van deze fractie weten niet hoe deze «simpele» oplossing zich verdraagt tot allerlei voorschriften van brandveiligheid en dergelijke, maar menen dat de veiligheid op de scholen beter was gediend met meer mensen op de school en in dat verband was het beter geweest als er op de scholen niet zoveel gesubsidieerde banen van conciërges, klassenassistenten en portiers waren verdwenen. Hoe beoordeelt de minister deze overwegingen, zo vragen deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de minister of zij aan kan geven wat de invloed is geweest van het schrappen van de middelen voor Onderwijs Ondersteunend Personeel op de effectiviteit van de inzet van de middelen voor verkleining van de groepen.
De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk). Het aantal iobk-groepen in het speciaal basisonderwijs (sbao) blijkt in Nederland terug te lopen, waardoor leerlingen pas op 8-jarige leeftijd verwezen worden naar het sbao (vaak al op frustatie-niveau), waardoor de opdracht voor het sbao onnodig wordt verzwaard.
Hartelijk dank voor de reactie van de verschillende fracties op mijn brief van 20 november jl. (Kamerstuk 25 065, nr. 32) naar aanleiding van de effectevaluatie van groepsverkleining in het basisonderwijs. Graag wil ik in het kader van dit schriftelijke overleg reageren op de opmerkingen en vragen naar aanleiding van deze brief. Ik volg hierbij het stramien van het verslag van 28 december 2006.
Vragen en opmerkingen in de inleiding
Alle fracties hebben (met belangstelling) kennis genomen van mijn brief naar aanleiding van effectevaluatie van groepsverkleining in de onderbouw van de basisschool.
De leden van de fractie van de PvdA stellen vast dat er minder is bereikt dan was gehoopt bij het begin van het groepsgrootteproject doordat er minder geld beschikbaar kwam en doordat de ID-banen «geleidelijk maar gestaag zijn afgebroken». De fractie vond en vindt dat kwaliteitsverbetering kon worden bereikt door verkleining van de groepen en door meer handen in de klas. Scholen konden zelf bepalen of zij de ene of de andere mogelijkheid daarvoor gebruiken.
Ik onderschrijf het uitgangspunt van de PvdA-fractie dat scholen zelf bepalen hoe zij hun formatie inzetten. Wel mag van scholen worden gevraagd dat zij dat met beleid doen.
Graag wil ik nog even kort ingaan op de kwestie van de ID-banen. Ik heb begrip voor het pleidooi voor het behoud van ID-banen, maar het beeld dat zij «geleidelijk maar gestaag zijn afgebroken», is niet juist. Een ontslaggolf is uitgebleven, al doen zich hier en daar knelpunten voor. Mijn beleid is er steeds op gericht om gemeenten te stimuleren ID-ers voor het onderwijs te behouden en scholen de financiële ruimte te geven voor onderwijsondersteunende taken. Gemeenten kunnen per 1 januari 2004 zelf bepalen hoe ze de middelen voor gesubsidieerde banen inzetten.
Het ministerie van OCW heeft diverse activiteiten ontplooid om zo veel mogelijk ID-ers voor het onderwijs te behouden. In de eerste plaats is er het «Convenant gesubsidieerde arbeid voor de onderwijssector» uit 2003. Verder kwam er in 2004 een Stimuleringsregeling en kwam er via de CAO’s van 2003 en 2005–2007 € 100 miljoen structureel beschikbaar voor ondersteuning in het primair onderwijs. Tot slot heb ik nog de pilot «Van werk naar werk» (Hengelo) gesubsidieerd, met een landelijk vervolg in 2006 via het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt en het Participatiefonds.
Vragen en opmerkingen over het onderzoek
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of bepaalde variabelen (lesmethode, persoon leerkracht en zijn of haar deskundigheid, pedagogisch-didactisch handelen) niet ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten in het onderzoek. Verder stelt deze fractie de vraag of voortgaand longitudinaal onderzoek (inclusief de genoemde variabelen) niet gewenst is?
Het is natuurlijk altijd goed om zoveel mogelijk variabelen in het onderzoek mee te nemen, maar in dit geval hebben de onderzoekers de lesmethode en de persoon van de leerkracht (leeftijd, opleiding etc.) niet meegenomen, omdat zij geen aanleiding hadden om te veronderstellen dat deze factoren samenhangen met groepsgrootte. Bovendien blijkt volgens de onderzoekers uit effectiviteitsonderzoek dat deze variabelen ook niet zo veel verschil maken.
De variabele pedagogisch-didactisch handelen zat wel in het onderzoek en bleek ook wel een relatie te hebben met groepsgrootte. De onderzoekers zullen het onderzoeksmateriaal hierop nader analyseren.
Dan de kwestie van het vervolgonderzoek. Ik ben er geen voorstander van weer apart onderzoek te doen, want dat leidt tot extra lasten voor de scholen, terwijl de onderzoeksbelasting toch al hoog lijkt te zijn. Wel is het misschien mogelijk in het nieuwe onderwijscohort PO-VO-BVE, dat dit jaar onder verantwoordelijkheid van NWO in uitvoering wordt genomen, de (eventueel uit te breiden) onderzoeksvragen mee te nemen. Ik zal dit onder de aandacht brengen van NWO.
De leden van de SP-fractie vragen of de onderzoekers wel hebben gekeken naar de sociaal-emotionele component. De onderzoekers hebben nadrukkelijk ook de effecten op de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen onderzocht. Ik kan hier bijvoorbeeld verwijzen naar pagina 10 van de publieksversie van het onderzoeksrapport. De onderzoekers concluderen dat de wijze waarop de formatie in de onderbouw wordt ingezet, weinig invloed lijkt te hebben op de sociaal-emotionele ontwikkeling.
Vragen en opmerkingen over de conclusies en aanbevelingen
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de overheid de scholen niet meer zou moeten stimuleren in een goed onderwijskundig beleid voor de inzet van extra personeel en in de organisatie van het leerproces, m.n. in de onderbouw en dan heel specifiek in groep 3? En geldt dit dan niet weer niet in het bijzonder voor zeer zwakke scholen?
De onderzoekers laten zien dat er bij de inzet van formatie nog winst valt te boeken. Daarom heb ik in de brief van 20 november jl. ook aangegeven dat ik het PO Platform Innovatie en Kwaliteit wil vragen om te bekijken hoe hij scholen hierbij kan ondersteunen. De overheid stimuleert de onderwijssector dit zelf ter hand te nemen. Ik ga er van uit dat het Platform hier maatwerk levert. Voor zover het gaat om zeer zwakke scholen waarbij de formatie-inzet oorzaak is van hun structurele zwakte, zijn deze scholen zelf aan zet om in hun verbeterplannen hieraan aandacht te geven. Zij kunnen daarbij de hulp inroepen van experts. De inspectie beoordeelt de verbeterplannen en of scholen erin slagen de voorgestelde verbeteringen te realiseren.
De leden van de PvdA-fractie vragen of ik hun mening deel dat het aan de scholen en niet aan het ministerie is om aan de onderzoeksbevindingen consequenties te verbinden?
Ik deel de opvatting dat scholen zelf verantwoordelijk zijn voor de inzet van hun personeel, al mag wel van scholen worden gevraagd dit met beleid te doen. De overheid mag hier wel stimulansen geven, maar zal niet treden in de verantwoordelijkheid van de scholen.
De leden van de SP-fractie stellen een aantal vragen. De eerste is of extra personeel in groep 2 nadelig is? De onderzoekers suggereren hier dat de slechtere leerresultaten te maken kunnen hebben met de organisatie van het leerproces. De inzet van extra personeel vraagt een heldere taakverdeling, zodat iedereen weet wat er moet gebeuren. Is het onderwijsproces goed gestructureerd, dan mag worden verwacht dat de leerresultaten in ieder geval vergelijkbaar zijn.
Vervolgens vraagt de SP-fractie of ik ook verwacht dat de geboekte leerwinst in groep 3 en 4 zich ook zal voordoen in groep 5 tot en met 8 als daar ook een groepsgrootte van 20 à 22 leerlingen wordt gerealiseerd? Het onderzoek naar de groepsgrootte in de onderbouw laat zien dat het om een ingewikkelde relatie gaat tussen extra formatie, leerproces en leerresultaten. De inzet van extra personeel vraagt beleid van de school. Het kan bovendien zo zijn dat verschillen tussen onderbouw en bovenbouw (leeftijd leerlingen, onderwijsaanpak e.d.) leiden tot andere effecten van kleinere groepen. Onderzoek zou dat duidelijk moeten maken. De Groningse onderzoekers zeggen dat hoe ouder de leerling is, hoe minder sterk het effect van groepsgrootte is. Verder vraagt de SP-fractie hoe ik kan verklaren dat risicoleerlingen het in groepen met veel extra hulp slechter doen? Risicoleerlingen doen het in groep 2 slechter in groepen met veel extra hulp dan in groepen met weinig extra hulp. De onderzoekers suggereren dat dit te maken heeft met de organisatie van het leerproces die ingewikkelder is in groepen met veel extra personeel. Zwakke leerlingen hebben daar kennelijk meer last van. Overigens wil ik wel opmerken dat deze leerlingen in groep 3 en 4 een grotere leerwinst maken dan goede leerlingen.
Tot slot onderschrijft de SP-fractie de aanbevelingen van de onderzoekers. Zij merkt daarbij op dat zij voorstander is van een groepsgrootte van 20 à 22 leerlingen voor alle groepen in het basisonderwijs.
De leden van de VVD-fractie vragen of groepsgrootte in groep 3 cruciaal is met het oog op de start van leren lezen en schrijven.
Leerlingen in groep 3 doen het in groepen met 20 à 22 leerlingen beter in rekenen dan in de andere varianten; op het punt van taal zijn er geen verschillen tussen de verschillende varianten. Dat maakt het lastig om te concluderen dat één van de vier varianten van formatie-inzet in alle opzichten superieur is. Een kleinere groepsgrootte lijkt positief (rekenen), maar een goede organisatie van het leerproces is bijvoorbeeld evenzeer belangrijk, of je nu kiest voor een kleine groep of voor een grotere groep met extra personeel.
Verder vraagt de VVD-fractie aandacht voor het onderwijsachterstandenbeleid waarin scholen ook extra formatie krijgen. De fractie vraagt hoe ik, bijvoorbeeld in de voorlichting aan scholen, omga met het gegeven dat zwakke leerlingen het in groep 2 slechter doen in groepen met veel extra hulp. Allereerst wil ik opmerken dat scholen met veel extra gewichtenformatie buiten het onderzoek zijn gehouden; hun atypische formatieopbouw zou de onderzoeksresultaten te zeer vertekenen. Dat betekent dat in dit onderzoek over deze groep scholen geen conclusies kunnen worden getrokken. Als we aannemen dat de conclusie hierboven (over zwakke leerlingen in groep 2) voor alle scholen geldt, dan betekent dit dat de organisatie van het leerproces voor alle scholen belangrijk is. Ik zal dit als extra aandachtspunt meegeven aan het PO Platform Innovatie en Kwaliteit.
Tot slot vraagt de fractie van de VVD zich af hoe ik in het licht van het voorgaande denk over het vernieuwde onderwijsachterstandenbeleid. Het vernieuwde onderwijsachterstandenbeleid heeft m.n. betrekking op de gewichtenregeling (herijking), voor- en vroegschoolse educatie (knip in middelen voor bestuur en gemeente) en schakelklassen. Ik denk dat de wijziging in de voor- en vroegschoolse educatie hier relevant is. Schoolbesturen krijgen via hun lump sum de beschikking over de middelen voor vroegschoolse educatie. Dat betekent dat zij met behulp van VVE-programma’s het onderwijs in groep 1 en 2 kunnen versterken. Voorheen kregen de scholen deze middelen via de gemeente. De wijze waarop zij die extra formatie inzetten is aan de scholen en hun besturen. Zoals eerder gezegd zal het PO Platform Innovatie en Kwaliteit bekijken hoe zij scholen kan ondersteunen bij een effectieve en efficiënte inzet van personeel.
De leden van de fractie van de Christen Unie constateren dat er nog vooruitgang is te boeken. Die constatering deel ik en ik heb geprobeerd in mijn brief aan te geven waar die verbetermogelijkheden liggen en wat ik daaraan kan doen.
Vragen en opmerkingen over mijn reactie op het onderzoek
De leden van de CDA-fractie vragen mij met welk doel ik de onderwijsinspectie vraag de onderzoeksresultaten mee te nemen in haar rapportages? De onderwijsinspectie heeft een goed zicht op de kwaliteit van het onderwijs (in de onderbouw). Ik verzoek haar in het Onderwijsverslag 2005–2006 de uitkomsten uit het Groningse onderzoek te bespreken in relatie tot haar eigen bevindingen. Gecombineerde kennis betekent hier betere kennis waarvan scholen en ondersteuners kunnen profiteren.
Verder vraagt de CDA-fractie hoe ik bevorder dat schoolbegeleidingsdiensten en lerarenopleidingen gebruik maken van deze onderzoeksuitkomsten in de ondersteuning van scholen waarbij ook de taakverdeling tussen leerkracht en assistent extra aandacht verdient. Ik vraag het PO Platform Innovatie en Kwaliteit na te gaan hoe zij scholen kan ondersteunen bij de inzet van formatie; ik vraag het Platform ook dit te doen in samenspraak met bijvoorbeeld schoolbegeleidingsdiensten en lerarenopleidingen.
De leden van de fractie van de PvdA merken op dat ik nogal afhoudend reageer op de aanbeveling van de onderzoekers het huidige bekostigingsniveau van de basisscholen minimaal te garanderen, zodat een groepsgrootte van 20 à 22 in de onderbouw mogelijk blijft. De bekostigingsgrondslag voor de lump sum is op dit moment voor de onderbouw één leerkracht per twintig leerlingen; dat sluit dus goed aan bij de aanbeveling van de onderzoekers. Verder lijkt mij deze aanbeveling vooral gericht aan het volgende kabinet.
De PvdA-fractie vraagt in dit verband ook welke ontwikkeling ik voorzie bij het lerarentekort. Ik interpreteer deze vraag als volgt: zijn er voor de scholen de komende jaren nog steeds voldoende leerkrachten voor de basisscholen, zeker als zij kiezen voor kleinere groepen in de onderbouw? Volgens de inspectie waren de vacatures in de jaren 2004 en 2005 in ieder geval gering. Voor toekomstige ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt verwijs ik graag naar de nota Werken in het onderwijs 2007, die ik op 19 september jl. naar de Tweede Kamer heb gestuurd. In ieder geval heeft de groepsgrootteverkleining een positieve bijdrage geleverd aan het verminderen van de werkdruk van leraren en daarmee het beroep van leraar aantrekkelijker heeft gemaakt.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het niet verstandig is de effecten van verschillende groepsgroottes te blijven volgen. Ik ben van mening dat we moeten stoppen met het verzamelen van deze informatie, omdat het project «groepsgrootte en kwaliteit» is 2004 is afgerond en omdat we scholen en inspectie niet onnodig moeten belasten met onderzoeks- en informatievragen. De informatieverzameling zal primair gericht zijn op kwaliteit en leerresultaten.
De VVD-fractie vraagt ook welk vervolg ik wil geven aan mijn constatering dat er nog winst valt te boeken. In mijn brief van 20 november jl. noem ik drie dingen. In de eerste plaats roep ik scholen op te leren van onderzoek en van elkaar. In de tweede plaats vraag ik de inspectie de onderzoeksuitkomsten te betrekken bij haar eigen bevindingen onder het motto «gecombineerde kennis is betere kennis». Tot slot zal ik het PO Platform Innovatie en Kwaliteit vragen te bekijken hoe hij, in samenspraak met bijvoorbeeld lerarenopleidingen en schoolbegeleidingsdiensten, scholen kan ondersteunen bij het inrichten van het onderwijsproces in de onderbouw.
De leden van de fractie van de Christen Unie vragen op welke termijn het PO Platform Innovatie en Kwaliteit kan aangeven op welke wijze zij scholen kan ondersteunen. Ik zal deze vraag op korte termijn voorleggen aan het Platform.
Overige vragen en opmerkingen De leden van de CDA-fractie stellen vast dat volgens de Groningse onderzoekers het loslaten van de oormerking voor de onderbouw niet direct heeft geleid tot herverdeling. Tegelijk blijkt uit het Onderwijsverslag dat 70% van de scholen de extra formatie ook voor de bovenbouw inzet. De fractie vraagt of ik dit verschil kan toelichten en hoe ik die herverdeling beoordeel. De Groningse onderzoekers constateren aan de hand van inspectiecijfers dat de groepsgrootte in de onderbouw en de bovenbouw is gedaald en dat rond het loslaten van de oormerking de groepsgrootte in de onderbouw (schooljaar 2003–2004) in 2004 iets stijgt, maar in 2005 weer daalt. Zij zien geen scherpe herverdeling. De inspectie stelt vast dat 70% van de basisscholen (in verband met groepverkleining) op 1 oktober 2005 ten minste één personele maatregel neemt in de bovenbouw (meer handen in de klas etc.); dat is ten opzichte van 2003 een stijging van 8%, maar gelijk aan 2004. De cijfers wisselen nogal van jaar tot jaar, maar er lijkt geen scherpe herverdeling te zijn ten koste van de onderbouw.
Ook vraagt de CDA-fractie of ik op basis van het Groningse onderzoek de mening van het Centraal Planbureau (CPB) deel dat de effecten van klassenverkleining relatief beperkt zijn. Het CPB komt in «Kansrijk kennisbeleid» tot de conclusie dat het twijfelachtig is of de baten van klassenverkleining opwegen tegen de kosten: tegenover veel extra middelen staat een geringe verbetering van leerprestaties. Andere interventies (bijvoorbeeld VVE en scholing) zijn kosteneffectiever. Daar komt bij dat klassenverkleining leidt tot een grotere vraag naar leraren.
Als ik alleen kijk naar de leerprestaties, dan lijkt het Groningse onderzoek de conclusie van het CPB te bevestigen. Maar groepsverkleining heeft ook een positieve bijdrage geleverd aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijsproces en aan het verminderen van de werkdruk van leerkrachten. Het beeld van de opbrengsten van groepsverkleining is dus genuanceerd. Ik ben wel voorstander van een open gesprek over de mogelijkheden het onderwijs te verbeteren; de studie van het CPB kan daarbij behulpzaam zijn.
De leden van de PvdA-fractie verwijten mij naar aanleiding van de «Hoogerheide-moord» dat ik een simpele oplossing heb aangedragen om dit grote probleem aan te pakken, namelijk gewoon de deur op slot doen. De fractie stelt dat niet alleen de kwaliteit van het onderwijs (meer handen in de klas), maar ook de veiligheid op scholen is gediend met gesubsidieerde banen (conciërges, klassenassistenten en portiers); het was dan ook beter geweest als niet zoveel van deze banen waren verdwenen. De PvdA-fractie vraagt mij wat ik van deze overwegingen vindt.
Allereerst «Hoogerheide». Wat ik natuurlijk bedoel is dat het handig en verstandig kan zijn om, in aanvulling op andere maatregelen, de deuren af te sluiten, zodat niemand van buitenaf de school binnen kan komen, terwijl de deur van binnenuit wel geopend kan worden.
Dan de gesubsidieerde banen in relatie tot veiligheid. Ik begrijp de overwegingen van de fractie van de PvdA en daarom stimuleer ik gemeenten ook om gesubsidieerde banen voor het onderwijs te behouden; bovendien heb ik extra middelen voor ondersteuning in het primair onderwijs beschikbaar gesteld. Graag verwijs ik verder naar mijn reactie naar aanleiding van de inleidende beschouwingen van de PvdA-fractie.
De leden van de fractie van de Christen Unie vragen mij welke invloed het schrappen van de middelen voor onderwijsondersteunend personeel heeft op de effectiviteit van de inzet van middelen voor groepsverkleining.
Naar ik aanneem verwijst de fractie van de Christen Unie hier naar de ID-banen. In dat geval kan ik de vraag helaas niet beantwoorden, omdat die geen deel uitmaakte van het evaluatieonderzoek.
De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk). De SP-fractie zegt dat het aantal iobk-groepen in het speciaal basisonderwijs is gedaald, waardoor veel van deze leerlingen pas op 8-jarige leeftijd worden verwezen naar het speciaal basisonderwijs; dat verzwaart de opdracht van dit onderwijs.
Als veel kinderen de laatste tijd pas op 8-jarige leeftijd kunnen worden verwezen van basisonderwijs naar speciaal basisonderwijs, dan zou het aandeel leerlingen in de onderbouw van het speciaal basisonderwijs moeten zijn gedaald ten opzichte van alle leerlingen in het speciaal basisonderwijs. De cijfers laten zien dat dat percentage zich in de periode 1998–2006 steeds beweegt rond de 14%.
Het beleid is erop gericht om, bijvoorbeeld in het kader van het jeugdbeleid en de ontwikkeling van zorg- en adviesteams rond de basisscholen, «vroegsignalering» te versterken, zodat op zo jong mogelijke leeftijd kan worden begonnen met de aanpak van problemen bij deze en andere kinderen. Het versterken van de vroegsignalering past ook in het doel om zo veel mogelijk kinderen regulier onderwijs te laten volgen.
Tot zover mijn reactie op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Hamer (PvdA), Slob (CU), Remkes (VVD), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aptroot (VVD), fng. voorzitter, Smeets (PvdA), fng. ondervoorzitter, Leerdam (PvdA), Van Dam (PvdA), Donner (CDA), Abel (SP), Van Leeuwen (SP), Schinkelshoek (CDA), Verdonk (VVD), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Van Dijk (SP), De Rooij (SP), Ouwehand (PvdD) en Dibi (GL).
Plv. leden: van der Staaij (SGP), Ferrier (CDA), Wolbert (PvdA), Ortega-Martijn (CU), Weekers (VVD), Kalma (PvdA), Atsma (CDA), Sterk (CDA), Van Bochove (CDA), Ten Broeke (VVD), Eijsink (PvdA), Besselink (PvdA), Roefs (PvdA), Hessels (CDA), Van Bommel (SP), Langkamp (SP), Biskop (CDA), Dezentjé Hamming (VVD), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Nicolaï (VVD), Leijten (SP), Gerkens (SP), Thieme (PvdD) en Azough (GL).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25065-33.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.