Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 25065 nr. 14 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 25065 nr. 14 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 10 december 1999
Hierbij bied ik u de vijfde voortgangsrapportage aan van het project «Groepsgrootte in het basisonderwijs». Het project is door uw Kamer aangemerkt als groot project in de zin van de procedureregeling van uw Kamer.
Vijfde voortgangsrapportage «groepsgrootte en kwaliteit», december 1999
Deze voortgangsrapportage geeft een beeld van de actuele stand van zaken in het project «groepsgrootte en kwaliteit». In hoofdstuk 1 worden de meest recente gegevens gepresenteerd over de groepsgrootte in het basisonderwijs. Hoofdstuk 2 schetst de stand van zaken ten aanzien van de kwaliteit. Hoofdstuk 3 gaat in op het vraagstuk van de personeelsvoorziening en hoofdstuk 4 behandelt de situatie op het punt van de huisvesting. In hoofdstuk 5 wordt de stand van zaken geschetst bij de voorbereiding van het nieuwe Formatiebesluit WPO, dat vanaf het schooljaar 2000/2001 de basis moet gaan vormen voor de personeelsbekostiging van de scholen. Tenslotte wordt in hoofdstuk 6 een planning gepresenteerd voor de komende periode.
1. Kwantitatieve voortgangsinformatie
De Inspectie van het Onderwijs heeft onderzocht of de scholen de middelen voor groepsverkleining op de juiste wijze hebben ingezet en in welke mate dat geleid heeft tot een reductie van de groepsgrootte. De bevindingen worden gepresenteerd in het rapport «groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs tussen 1994 en 1999». Dit inspectierapport wordt gelijktijdig met deze voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer aangeboden. Ook de departementale Accountantsdienst heeft een onderzoeksrapport uitgebracht over de besteding van de middelen voor groepsverkleining door de scholen. Dit rapport is bij deze voortgangsrapportage gevoegd1.
Hieronder wordt een korte samenvatting gegeven van de belangrijkste gegevens uit beide rapporten.
1.1. Inzet van de extra formatie voor de onderbouw
De middelen die beschikbaar zijn voor de groepsverkleining dienen ter versterking van de onderbouw. Dit kan zowel door in de onderbouw kleinere groepen te vormen als door in de groepen «meer handen in de klas» in te zetten. Tabel 1 laat zien hoe de scholen de extra middelen hebben ingezet.
Tabel 1: Inzet extra middelen voor de onderbouw Percentage van de scholen
inzet van de extra middelen | '97/'98 | '98/'99 |
---|---|---|
A extra groep(en) | 55,6 | 49,0 |
B meer personeel in de bestaande groepen | 18,5 | 16,9 |
C directie- en zorgcoördinatietaken in de onderbouw | 0,6 | 1,4 |
D combinaties van A, B en/of C | 23,7 | 29,7 |
E voor A, B, C of D en een gedeelte voor de bovenbouw of voor andere doeleinden | 0,7 | 2,9 |
F voor de bovenbouw of voor andere doeleinden | 0,9 | 0,0 |
Bron: Inspectie van het Onderwijs, Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs tussen 1994 en 1999 (oktober 1999).
Uit tabel 1 blijkt dat vrijwel alle scholen conform de beoogde doelstellingen bij de groepsverkleining, de beschikbare middelen hebben ingezet ten gunste van de onderbouw. De inspectie heeft in vergelijking tot het schooljaar daarvoor in het schooljaar 1998/1999 geen enkele school meer aangetroffen die de extra middelen niet minstens gedeeltelijk had ingezet voor de daartoe bestemde doelen. Van de 2,9 procent van de scholen die de middelen ook voor andere doeleinden heeft ingezet, stelt de Inspectie vast dat het hier gaat om slechts een fractie van de middelen.
De departementale Accountantsdienst heeft in haar steekproef onder 112 scholen zeven scholen aangetroffen die de middelen niet of niet geheel in de onderbouw ingezet hebben. Dit betekent dat binnen de totale steekproef vijf procent van de extra middelen niet volledig in de onderbouw is ingezet. Dit percentage is hoger dan de bevindingen van de inspectie. In de derde voortgangsrapportage (kamerstukken 25 065, nr. 10, p. 10–11) is er reeds op gewezen dat verschillen tussen de bevindingen van de Inspectie en die van de Accountantsdienst het gevolg kunnen zijn van verschillen in de gehanteerde methodiek. Op dit moment bestaat er in feite onvoldoende duidelijkheid omtrent de strekking van de oormerking van de extra middelen voor groepsverkleining. Die onduidelijkheid wordt weggenomen met de inwerkingtreding van het op 12 oktober jl. in de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel inzake de groepsverkleining. Verwacht mag worden dat met de helderheid die deze wetswijziging biedt, voortaan alle scholen conform de oormerking zullen handelen.
Waar het gaat om de wijze van inzet van de middelen is er blijkend uit de Inspectierapportage wel een aantal verschuivingen waar te nemen. Zo is het aantal scholen dat de extra middelen geheel inzet voor de verkleining van de groepsgrootte afgenomen van 55,6 naar 49,0 procent. Ook is het aantal scholen dat de middelen uitsluitend inzet ten gunste van «meer handen in de klas» gedaald van 18,5 naar 16,9 procent. Scholen blijken daarvoor in de plaats meer te kiezen om de middelen te gebruiken voor een combinatie van de beschikbare mogelijkheden: kleinere groepen, «meer handen in de klas» en de uitvoering van directie- en coördinatietaken in de onderbouw.
Om inzichtelijk te maken wat de omvang is van de middelen die zijn ingezet ten behoeve van kleinere groepen, «meer handen in de klas», directie- en coördinatietaken en bovenbouw is in tabel 2 een overzicht opgenomen van de verdeling van de totaal toegekende formatierekeneenheden over de diverse bestedingsmogelijkheden.
Tabel 2: verdeling van de formatierekeneenheden voor groepsverkleining naar wijze van inzet
Schooljaar 1997/1998 | Schooljaar 1998/1999 | |||
---|---|---|---|---|
aantal fre's | Percentage | Aantal fre's | Percentage | |
Ontvangen fre's | 38 576 | 100,0 | 42 764 | 100,0 |
Kleinere groepen | 26 616 | 69,0 | 26 730 | 62,5 |
Meer handen in de klas | 10 779 | 27,9 | 15 131 | 35,4 |
Directie- en coördinatietaken | 320 | 0,8 | 631 | 1,5 |
Bovenbouw | 39 | 0,1 | 0 | 0,0 |
Overige | 775 | 2,0 | 272 | 0,6 |
Bron: OCenW, op basis van gegevens van de Inspectie van het Onderwijs
Uit tabel 2 blijkt pregnant dat waar scholen vooral hebben gekozen voor een gecombineerde inzet van de middelen, de beschikbare middelen vooral ten goede zijn gekomen aan de bestedingscategorie «meer handen in de klas». In vergelijking tot het schooljaar 1997/1998 is het aantal formatierekeneenheden dat hieraan is besteed van 27,9 naar 35,4 procent gestegen. Uit het Inspectierapport blijkt dat er een aanzienlijke groei is in het aantal scholen dat gebruik maakt van de mogelijkheid om een onderwijsassistent aan te stellen. In 1997/1998 was dit 7,3 procent. In 1998/1999 was dit gestegen naar 12,6 procent. Ook de inzet ten gunste van directie- en coördinatietaken in de onderbouw is, hoewel in absolute omvang beperkt, bijna verdubbeld van 0,8 naar 1,5 procent. Hiertegenover staat dat de inzet van middelen ten gunste van kleinere groepen is gedaald van 69,0 naar 62,5 procent. Desondanks blijkt ook in het afgelopen schooljaar het overgrote deel van de beschikbare middelen te zijn ingezet ten behoeve van kleinere klassen.
De Inspectie heeft in het schooljaar 1998/1999 opnieuw de feitelijke groepsgrootte in de basisscholen in kaart gebracht. Tabel 3 geeft een overzicht van de ontwikkeling in de gemiddelde groepsgrootte tot nu toe. Het gaat hierbij dus om het feitelijke aantal leerlingen per groep, en niet om de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden. De beschikbare gegevens maken het niet mogelijk om over die laatstgenoemde verhouding uitspraken te doen.
Tabel 3: gemiddeld aantal leerlingen in onder- en bovenbouw, 1994–1999
Peildatum | 1 oktober | 1 mei | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
1994 | 1997 | 1998 | 1995 | 1998 | 1999 | |
Onderbouw | 23,7 | 22,9 | 22,7 | 26,3 | 24,6 | 25,1 |
Bovenbouw | 25,0 | 25,1 | 25,8 | 25,0 | 25,0 | 25,7 |
Bron: Inspectie van het Onderwijs, Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs tussen 1994 en 1999 (oktober 1999).
Op de gegevens op de 1 oktober-tellingen is in de vorige rapportage reeds ingegaan. Met betrekking tot de tellingen op 1 mei valt het volgende op.
Tussen 1 mei 1995 en 1 mei 1998 is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw afgenomen met 1,7 leerlingen. In het laatste jaar blijkt er van een lichte stijging van de groepsgrootte met 0,5 leerling sprake te zijn: van 24,6 leerlingen naar 25,1 leerlingen. De totale daling ten opzichte van 1995 is hierdoor teruggebracht naar 1,2 leerlingen. Een verklaring hiervoor is hierboven al belicht: een groter deel van de middelen wordt ingezet voor «meer handen in de klas».
Met betrekking tot de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw blijkt bij de 1 mei-tellingen dat deze tussen 1995 en 1999 is toegenomen met 0,7 leerling. Dit is in lijn met de trend die een half jaar geleden al werd gesignaleerd: ook bij de peiling op 1 oktober is sprake van een lichte stijging van de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw. De daling van de groepsgrootte in de onderbouw en de stijging van de groepsgrootte in de bovenbouw hebben ervoor gezorgd dat ook aan het einde van het schooljaar de groepen in de onderbouw kleiner zijn dan in de bovenbouw. De prioritering voor de onderbouw heeft dus vruchten afgeworpen: in 1995 was de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw nog aanzienlijk groter dan in de bovenbouw.
Op 1 mei 1995 telde 28,5 procent van de groepen in de onderbouw van het basisonderwijs meer dan 30 leerlingen. Op 1 mei 1999 bedroeg dit percentage 14,9 procent. Daarmee is het percentage extreem grote groepen gehalveerd. De eerste stap van de groepsverkleining, ingezet in 1997/1998, heeft daarmee al belangrijke winst opgeleverd. Verwacht mag worden dat het percentage extreem grote groepen bij de volgende stap, in het schooljaar 2000/2001, opnieuw flink zal afnemen.
Kleinere groepen bieden meer mogelijkheden om onderwijs op maat te verzorgen. Of dat ook werkelijk gebeurt, wordt door de inspectie in kaart gebracht. Paragraaf 2.1 bevat de eerste gegevens hierover. Op landelijk niveau worden diverse initiatieven genomen om de kwaliteit van het onderwijs verder te stimuleren. De vorige voortgangsrapportage (kamerstuk 25 065, nr. 12) gaf hiervan een uitvoerig overzicht. In paragraaf 2.2 wordt de actuele stand van zaken geschetst bij één van deze initiatieven, de ontwikkeling van leerlijnen voor het basisonderwijs.
2.1. Gegevens van de inspectie
Kleinere groepen maken het beter mogelijk rekening te houden met verschillen tussen leerlingen: leraren kunnen het onderwijs beter afstemmen op het niveau, de leerstijl en het tempo van de leerling. De inspectie volgt de vorderingen op dit punt. Tijdens observaties in de groepen wordt gekeken naar de mate waarin de leraren rekening houden met verschillen bij de instructie en bij de verwerking van de leerstof door de leerlingen. Tabel 4 geeft aan hoeveel procent van de scholen voldoende scoort op deze kwaliteitskenmerken.
Tabel 4: Percentage scholen dat voldoende scoort op de standaard en de indicatoren voor afstemming
afstemming op niveauverschillen bij | instructie | verwerking | ||
---|---|---|---|---|
1997 | 1998 | 1997 | 1998 | |
percentage scholen | 16 | 28 | 40 | 50 |
Bron: Inspectie van het Onderwijs, Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs tussen 1994 en 1999 (oktober 1999).
Bij zowel afstemming bij instructie als afstemming bij verwerking is er een duidelijke vooruitgang zichtbaar wanneer men de cijfers voor 1998 vergelijkt met 1997.
2.2. Tussendoelen en leerlijnen
Door het Expertisecentrum Nederlands en het Freudenthal Instituut wordt gewerkt aan de ontwikkeling van leerlijnen voor het onderwijs in de Nederlandse taal, respectievelijk het reken- en wiskunde-onderwijs op de basisschool. De bedoeling is scholen meer houvast te bieden bij de inrichting van het onderwijs in deze leergebieden. Dat betekent dat er naar doelstelling een belangrijke overeenkomst is met het onlangs door de Onderwijsraad voorgestelde instrument van de «leerstandaarden». In de volgende voortgangsrapportage zal uitvoerig worden ingegaan op het advies van de Onderwijsraad, mede in het licht van de ingezette ontwikkeling van leerlijnen.
Het Expertisecentrum Nederlands heeft onlangs een leerlijn opgeleverd voor de beginnende geletterdheid in de groepen 1 tot en met 3 («Tussendoelen beginnende geletterdheid: Een leerlijn voor groep 1 tot en met 3»). De eerste reacties op dit product zijn positief. Zowel bij scholen die bij de ontwikkeling betrokken waren als bij deskundigen bestaat een breed draagvlak voor de gekozen benadering. In november 1999 wordt over de ontwikkelde leerlijn een conferentie georganiseerd met de schoolbegeleidingsdiensten en in maart 2000 met de educatieve uitgevers. De ontwikkeling van tussendoelen voor gevorderde geletterdheid (groep 4 tot en met 8) is in gang gezet. Na het domein van de geletterdheid komen nog andere domeinen in aanmerking voor ontwikkeling van leerlijnen, zoals mondelinge communicatie, woordenschat, taalgericht zaakvakonderwijs, begrijpend lezen en computergeletterdheid. De komende periode zal verkend worden welk domein het eerst in aanmerking komt voor de ontwikkeling van een leerlijn.
De doelstelling van de ontwikkeling van leerlijnen, het bieden van houvast voor scholen, roept de vraag op of het nodig is voor alle domeinen leerlijnen te ontwikkelen. Denkbaar is dat een beperking aangebracht wordt tot die domeinen die het meest aan vernieuwing toe zijn. Daarbij kan aangesloten worden bij gegevens van de inspectie, alsmede bij de uitkomsten van de Periodieke Peilingen van het Onderwijsniveau (PPON), zoals uitgevoerd door het Cito. De komende periode zal verkend worden of tot een nadere prioritering gekomen kan worden.
Eerder is al gerapporteerd over de leerlijn voor het rekenen met gehele getallen in de groepen 1 tot en met 4. Sinds kort is de ontwikkelde leerlijn in boekvorm (met bijgesloten CD-rom) verkrijgbaar in de boekhandel. Daarmee is het ontwikkelde gedachtegoed voor een breed publiek beschikbaar gekomen. Het boek fungeert als uitgangspunt in een serie nascholings- en begeleidingsactiviteiten.
Het Freudenthal Instituut is in een vergevorderd stadium met het doortrekken van de leerlijn naar de bovenbouw. Daarbij moeten over het cijferend rekenen, het hoofdrekenen en het gebruik van de zakrekenmachine beslissingen worden genomen die de kern van het vak raken. Het ligt in de bedoeling het hoofdrekenen meer de kant op te laten gaan van inzichtelijk rekenen met getallen. Ook voor het traditionele cijferen worden nieuwe algoritmes ontwikkeld, die beter aansluiten bij het getalbegrip van kinderen. De keuzen die gemaakt worden, kunnen bepalend worden voor het vak rekenen in het volgende decennium. Daarom is het nodig om hierover een uitgebreide consultatieronde te houden. Een eerste oriëntatie vindt plaats op de jaarlijkse najaarsconferentie van de Nederlandse Vereniging voor Ontwikkeling van het Reken- en Wiskundeonderwijs (NVORWO). Tevens worden er lezingen gehouden voor docenten-begeleiders, remedial teachers, orthodidactici, leraren, ouders en inspecteurs. Naar verwachting zal in januari de complete leerlijn voor het rekenen met gehele getallen in groep 1 tot en met 8 beschikbaar komen.
Nu de eerste producten gereed zijn wordt begonnen met het implementatietraject van leerlijnen en tussendoelen in de onderbouw. Hoewel de ontwikkeling van de leerlijnen nog geruime tijd doorgaat, worden de scholen al in dit stadium geprikkeld om het onderwijs volgens de ontwikkelde leerlijnen te structureren. Voor elk product van leerlijnen en tussendoelen is op implementatie gerichte ondersteuning nodig, in elk geval in de vorm van cursussen en modulen. Voor het welslagen van beide projecten is een geïntegreerde aanpak nodig. De komende periode worden de voorwaarden voor deze geïntegreerde aanpak gecreeërd. Door het leggen van verbindingen met nascholing, begeleiding, toetsing en methode-ontwikkeling kan de beoogde kwaliteitsverbetering van het reken- en taalonderwijs gestalte krijgen.
De stuurgroep Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (verbonden aan NWO) besteedt binnenkort een onderzoek aan naar de implementeerbaarheid van de tot nu toe geformuleerde tussendoelen en leerlijnen. Nagegaan zal worden wat er op dit moment daadwerkelijk gebeurt bij schoolbegeleidingsdiensten en op scholen, welke eventuele belemmeringen er zijn en op welke wijze de implementatie kan worden bevorderd.
De groepsverkleining brengt een aanzienlijke uitbreiding van de werkgelegenheid in het basisonderwijs met zich mee. Het hoogtepunt hiervan wordt bereikt op 1 augustus 2002, als de vraag naar extra personeel als gevolg van de vierde en laatste stap van de groepsverkleining met ongeveer 3000 fte stijgt. Voor informatie omtrent de totale werkgelegenheidsvraag enaanbod wordt verwezen naar de in oktober aan de Tweede Kamer toegezonden arbeidsmarktrapportage onderwijs 1999. De stand van zaken en voortgang met betrekking tot het urgentieprogramma primair onderwijs staat vermeld in de onlangs aan de Tweede Kamer aangeboden voortgangsrapportage «Maatwerk voor morgen». Op 16 november jl. is het ROA-rapport «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2004» gepubliceerd. In deze rapportage zijn verwachtingen opgenomen ten aanzien van het aantal vacatures («baanopeningen») die vrijkomen in het primair onderwijs. Deze verwachtingen komen overeen met de ramingen die in «Maatwerk voor morgen» zijn opgenomen.
Met betrekking tot de hieronder vermelde onderwerpen is inmiddels nieuwe informatie beschikbaar.
Voor de korte termijn zal in de vraag naar leraren vooral voorzien moeten worden vanuit de zogenaamde «stille reserve»: mensen met een bevoegdheid die nu niet in het basisonderwijs werkzaam zijn. Om deze mensen te bemiddelen naar een baan in het onderwijs is het Career Center Onderwijs opgericht. Sinds vorig najaar zijn bijna 1500 herintreders bemiddeld naar een baan in het basisonderwijs. In 1998/1999 hebben bijna 2000 herintreders de opfriscursus gevolgd. Voor het cursusjaar 1999/2000 worden tussen de 1500 en 2000 cursisten verwacht. Naar verwachting zal zowel het aantal bemiddelingen als het aantal cursisten de komende jaren fors stijgen. Recent zijn de resultaten beschikbaar gekomen van een klanttevredenheidsonderzoek naar het Career Center Onderwijs (CCO) dat in opdracht van het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO) is uitgevoerd. Hiervoor zijn verspreid over het land 326 (potentiële) herintreders en 81 schooldirecteuren of vertegenwoordigers van schoolbesturen geinterviewd. Gebleken is dat deze respondenten over het algemeen tevreden zijn over de dienstverlening van het CCO. Ruim 75% van de herintreders geeft aan in de toekomst weer een beroep op het CCO te zullen doen, terwijl ruim 80% van de schooldirecteuren/-besturen aangeeft in de toekomst actief vacatures bij het CCO te zullen aanmelden. Over het optreden van de consulenten is men over het algemeen tevreden tot zeer tevreden. Op het punt van de informatievoorziening en de herkenbare positie van het CCO op de arbeidsmarkt zullen echter nog een aantal verbeteringen moeten worden doorgevoerd.
Op iets langere termijn zal de instroom van leerkrachten vooral moeten komen van een hoger aantal afgestudeerden van de Pabo. De instroom in de Pabo is ook in het lopende collegejaar weer fors gegroeid. In 1996 begonnen iets meer dan 6000 studenten aan een opleiding aan de Pabo, in 1999 waren dat er ongeveer 9000. In drie jaar tijd is de instroom dus met bijna vijftig procent toegenomen. De belangstelling voor het beroep van leraar in het basisonderwijs is flink gegroeid. Dat komt onder andere door de Pabo-campagne, die dit jaar voortgezet wordt, de berichtgeving over de groeiende werkgelegenheid, de gunstiger arbeidsomstandigheden door kleinere groepen, en de goede beginsalarissen van leraren basisonderwijs. Dat biedt goede perspectieven op een evenwichtige arbeidsmarkt, zeker op middellange termijn.
Scholen hebben de mogelijkheid om onderwijsassistenten in te zetten. In het schooljaar 1998/1999 werd op 10 instellingen de opleiding tot onderwijsassistent aangeboden. In totaal hebben 366 personen zich bij deze opleiding ingeschreven. Uit het rapport van de Inspectie blijkt dat scholen steeds vaker kiezen voor «meer handen in de klas». In het schooljaar 1997/1998 stelde 7,3% van de scholen een onderwijsassistent aan. Dit percentage is in het schooljaar 1998/1999 gestegen tot 12,6%.
Het is niet uit te sluiten dat zich in bepaalde regio's (met name het westen van het land, en in iets mindere mate het oosten van het land) spanningen zullen blijven voordoen op de arbeidsmarkt. Een onderzoek is verricht naar de bereidheid van toekomstige pabo-afgestudeerden uit het noorden, oosten en zuiden van het land om in het westen te gaan werken na afronding van de opleiding. Uit dit onderzoek bleek dat driekwart van de ondervraagde studenten in principe bereid is om stage te lopen op een school in het westen en dat ongeveer de helft in principe bereid is om na het afstuderen te gaan werken in het westen van het land. De ondervraagde studenten stellen hier wel voorwaarden aan. Dergelijke voorwaarden hebben betrekking op huisvesting, een financiële vergoeding, goede begeleiding en het voorkomen van een sociaal isolement. Bezien wordt in hoeverre het Career Centre Onderwijs een rol kan vervullen in het bemiddelen van afgestudeerde pabo-studenten naar het westen van het land.
Introductie en begeleiding nieuwe leraren
Uit een onderzoek van het Instituut voor Arbeidsmarktvraagstukken naar de vacaturevervulling aan het begin van het schooljaar blijkt dat goed personeelsbeleid en het bieden van begeleiding van doorslaggevend belang zijn voor leraren om voor een bepaalde school te kiezen. Een werkgroep van de VSWO (Vereniging van Samenwerkende Werkgeversorganisaties) heeft een brochure gemaakt over de begeleiding en introductie van nieuwe leerkrachten.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft ter aanvulling op de modelverordening voor de onderwijshuisvesting dit voorjaar een handreiking uitgebracht voor gemeenten over de wijze waarop in het kader van de groepsverkleining kan worden omgegaan met toekomstige huisvestingsbehoefte. Op dit moment is er nog geen zicht op de wijze waarop gemeenten hiermee omgaan. Op grond van de gegevens die verzameld zijn in het kader van de «huisvestingsmonitor», zijn enkele aanvullende analyses verricht. Dat levert het volgende beeld op. In het schooljaar 1997/1998 meldde nog 62 procent van de gemeenten dat extra groepen gehuisvest werden in leegstaande lokalen in de bestaande huisvesting van scholen. Dat percentage nam in 1998/1999 af tot 52 procent. Een groeiend aantal gemeenten (van 14 naar 25 procent) meldt dat scholen een extra groep onderbrengen in een lokaal in een ander gebouw. Verder meldde in het schooljaar 1997/1998 35 procent van de gemeenten dat scholen gebruik maakten van overige ruimten in de eigen huisvesting, dat wil zeggen andere ruimten dan klaslokalen. In het schooljaar 1998/1999 nam dit percentage af tot 20 procent. Het aantal gemeenten dat noodoplossingen moest hanteren voor de huisvesting van groepen is dus flink afgenomen. Het percentage gemeenten dat permanente nieuwbouw wist te realiseren is verdubbeld van 15 naar 31. Het aantal gemeenten dat nog aanvragen in behandeling heeft, is gedaald van 41 procent in 1997/1998 naar 34 procent in 1998/1999.
Tabel 4: aantallen lokalen als gevolg van de groepsverkleining.
schooljaar | 1997/1998 | 1998/1999 |
---|---|---|
Ingezet | 1 549 | 1 932 |
Aangevraagd en (nog) niet gehonoreerd | 1 194 | 1 255 |
Wel goedgekeurd maar nog niet ingezet | 402 | 303 |
Bron: «huisvestingsmonitor».
Als we dit vertalen naar aantallen lokalen zien we het volgende beeld (zie tabel 4): in het schooljaar 1998/1999 zijn, in verband met de groepsverkleining, 1932 lokalen ingezet. Voor 303 lokalen is al wel goedkeuring verleend, maar deze zijn nog niet ingezet. Het totaal van de ingezette en goedgekeurde lokalen (2235) is vrijwel gelijk aan het aantal formatieplaatsen dat in de eerste stap is gerealiseerd (2500). Aangezien een deel van de middelen is ingezet voor meer handen in de klas, kan de conclusie zijn dat de gemeenten de eerste stap hebben weten te vertalen in extra lokalen. Toch zijn er nog 1255 aanvragen in behandeling. Dat kan erop wijzen dat scholen niet altijd tevreden zijn met de beschikbare lokalen, bijvoorbeeld omdat deze zich in een ander gebouw bevinden. Ook kan sprake zijn van aanvragen met het oog op vervolgstappen van de groepsverkleining.
Op 12 oktober jl. is de Tweede Kamer akkoord gegaan met het wetsvoorstel inzake de groepsverkleining. Dit wetsvoorstel regelt de oormerking van de onderbouwformatie en vormt tevens de basis voor het nieuwe Formatiebesluit WPO, dat de bekostiging van de personeelsformatie regelt vanaf het schooljaar 2000/2001. Het concept voor dit Formatiebesluit wordt binnenkort voor advies naar de Raad van State gezonden.
Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel inzake de groepsverkleining, op 7 oktober jl., zijn door de fractie van D66 zorgen geuit over de beoogde nieuwe groeiregeling. Met name het voornemen om de drempel in de nieuwe groeiregeling vast te stellen op 17 leerlingen, stuit op bezwaren. Pas als het aantal leerlingen met 17 leerlingen zou stijgen ten opzichte van het bekostigde volume, zou een school in aanmerking komen voor groeiformatie. Dat zou betekenen dat sommige scholen in de tweede helft van het schooljaar toch nog met erg grote groepen te maken kunnen krijgen. Naar aanleiding van het kamerdebat is door de onderwijsvakorganisatie AOB en de besturenorganisatie VOS/ABB voorgesteld de uitkering van groeiformatie te beperken tot de meest noodzakelijke formatie. De «opbrengst» hiervan kan dan gebruikt worden om de drempel te verlagen. Het kabinet stelt voor dit idee als volgt uit te werken. Bij de toekenning van groeiformatie wordt geen formatie meer verstrekt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden. De school ontvangt uitsluitend groepsformatie en een opslag voor de schoolleiding. Hierdoor kan de drempel in de regeling op 13 leerlingen worden vastgesteld.
Verder wordt voorgesteld een voorziening te treffen voor extreme groei van het aantal leerlingen ná 1 april. Een dergelijke situatie doet zich af en toe voor bij oplevering van een nieuwbouwwijk. Voorgesteld wordt zulke scholen voor de laatste schoolmaand(en) «bijzondere groeiformatie» toe te kennen indien het aantal leerlingen na 31 maart met 26 stijgt.
Naar aanleiding van de behandeling van de onderwijsbegroting voor 2000 is door de Tweede Kamer een amendement aanvaard waarmee een korting op de frictieformatie voor het jaar 2000 ongedaan is gemaakt.
1999/2000: campagne lerarenopleiding basisonderwijs voortzetten
1999/2000: bemiddeling herintreders voortzetten
najaar 1999: mogelijkheden bezien om onderwijsassistenten sneller te laten doorstromen naar de functie van groepsleraar
begin 2000: afspraken over stimuleren sparen ADV
januari 2000: oplevering van de leerlijn voor het rekenen met gehele getallen, groep 5 tot en met 8
april 2000: zesde voortgangsrapportage «groepsgrootte en kwaliteit»
augustus 2000: tweede stap in de reductie van de groepsgrootte en inwerkingtreding nieuw Formatiebesluit WPO
augustus 2001: derde stap in de reductie van de groepsgrootte
augustus 2002: vierde stap in de reductie van de groepsgrootte
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25065-14.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.