25 051
Aanpassing van de loon- en inkomstenbelasting c.a., met het oog op vereenvoudiging van de wetgeving en vermindering van de administratieve lasten van het bedrijfsleven (Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 november 1996

Inhoudsopgave

I.Inleiding2
   
II.Vermindering administratieve lasten bedrijfsleven4
1.Heffingsrente4
2.Kortingsregeling9
3.Criteria voor het vaststellen van een aanslag inkomstenbelasting10
4.Verzoekschriften12
   
III.Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting12
1.Aftrekbare kosten12
1.1.Aftrekbare kosten; algemeen12
1.2.Aanpassing artikel 3613
1.3.Voorstellen in de winstsfeer19
2.Reiskosten22
2.1.Reizen woning-werk22
2.2.De 20-dagenregeling24
3.Eindheffing25
4.Waardering van loon in natura27
4.1.Bereik van het besparingscriterium27
4.2.Waardering vakantiebonnen28
5.Facultatieve toepassing van het loonbelastingregime29
6.Identificatieplicht30
7.Stakingsuitkeringen30
8.Vereenvoudiging rentevrijstelling31
9.De buitengewone-lastenregeling31
10.De aftrekbare-giftenregeling32
11.De referentieperiode32
12.Buitenlandse koppelbazen33
   
IV.Budgettaire gevolgen, personele gevolgen en bedrijfseffecten33
   
V.Artikelsgewijze toelichting33
   
Bijlage 1Stand van zaken voorstellen commissie Vermindering administratieve verplichtingen bedrijfsleven (commissie Van Lunteren) 
Bijlage 2Concept wijzigingsbesluit Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 

I. INLEIDING

Wij zijn verheugd over de brede waardering voor de besparing op de administratieve lasten die met de voorstellen zal worden bereikt. In dit verband kunnen wij met betrekking tot de commissie Vermindering administratieve verplichtingen bedrijfsleven (commissie Van Lunteren) naar aanleiding van opmerkingen van leden van verschillende fracties het volgende opmerken. De commissie heeft haar werkzaamheden beëindigd. In dit verband verwijzen wij naar bijlage 1 bij deze nota, waarin de stand van zaken is vermeld van de voorstellen van deze commissie. De commissie is omgezet in een permanent overlegorgaan tussen ondernemingsorganisaties en belastingdienst. Dit overlegorgaan zal worden betrokken bij de invoering van nieuwe wet- en regelgeving en zal tevens bijdragen aan verbetering van de relatie tussen ondernemers en belastingdienst. Ook de werkgroep fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting 1964 heeft, met uitzondering van de (sub)werkgroep vergroening van het fiscale stelsel, haar werkzaamheden beëindigd. Wel wijzen wij erop dat het bedrag van f 450 mln aan besparing op de administratieve lasten nog kan stijgen afhankelijk van de verdere oordeelsvorming over en, in bepaalde gevallen, uitwerking en implementatie van de niet in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorstellen van genoemde werkgroepen. Voorts wijzen wij er op dat vereenvoudiging en vermindering van de administratieve lasten uiteraard een belangrijke rol zullen spelen in de verkenning van het belastingstelsel in de 21e eeuw.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat in het onderhavige wetsvoorstel te veel maatregelen van uiteenlopende aard zijn bijeengebracht, en dat deze geen of nagenoeg geen samenhang vertonen.

Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting, hoofdstuk I, paragraaf 3, kennen de verschillende in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen een beleidsmatige en budgettaire samenhang. Gemeenschappelijke achtergrond van de voorstellen is het, op budgettair neutrale wijze, verminderen van de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven, wegnemen van knelpunten en vereenvoudigen van belastingregelingen. In dit licht is er voor gekozen de verschillende maatregelen in één wetsvoorstel onder te brengen. Dit komt naar onze mening de inzichtelijkheid in de samenhang tussen de verschillende voorstellen ten goede. Ook vanuit wetgevingseconomie heeft het onze voorkeur om een dergelijk samenhangend pakket aan maatregelen als een geheel te presenteren, en niet verspreid over een aantal verschillende wetsvoorstellen. Anders dan deze leden zijn wij niet van mening dat hiermee een druk op de besluitvorming wordt gelegd, mede omdat formeel noch materieel afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden van de Staten-Generaal.

De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie gaan in op de beschouwing die wij hebben gegeven met betrekking tot de aftrekbare arbeidskosten in bijlage 2 bij de memorie van toelichting. Wij hebben daar aangegeven dat voor circa 98% van de belastingplichtigen het arbeidskostenforfait volstaat. Dat betekent dat slechts 200 000 van de ruim 10 miljoen belastingplichtigen met inkomsten uit arbeid kosten in aftrek brengen die boven het voor hen geldende forfait uitstijgen.

Gelet op de relatieve conflictgevoeligheid van de regeling van de aftrekbare kosten en de wens van vereenvoudiging van belastingwetten hebben wij een aanzet gegeven voor een bezinning op de bestaande regeling. Een wezenlijke vereenvoudiging zou worden bereikt als de aftrek van arbeidskosten zou worden ingeperkt zonder dat dit zou leiden tot specifieke regelgeving op het terrein van de afzonderlijke aftrekposten. In dat licht bezien zijn alternatieven geschetst die variëren van een volledige uitsluiting van werkelijke aftrekbare kosten tot een beperking in die zin dat een drempel wordt ingevoerd boven het geldende arbeidskostenforfait.

De leden van de PvdA-fractie menen dat bij een volledig schrappen van werkelijke aftrekbare kosten een omvangrijke administratieve rompslomp en een aanzienlijk aantal fiscale procedures tot het verleden gaan behoren. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat nog maar 2% van de belastingplichtigen de werkelijk gemaakte kosten ter zake van arbeid hoeft te specificeren. Voorzover er derhalve sprake is van complicaties in de sfeer van de aftrekbare kosten ter zake van arbeid, heeft dat betrekking op een beperkt aantal belastingplichtigen.

Voorts mag niet onvermeld blijven dat met het volledig uitsluiten van aftrek van arbeidskosten een inbreuk wordt gepleegd op het reële heffingssysteem. Daarbij dient bedacht te worden dat iemand met veel werkelijke kosten in dat geval toch voor zijn bruto inkomsten zou worden belast. De free-lance persfotograaf bijvoorbeeld zou zijn apparatuur, films en reiskosten niet meer kunnen aftrekken. Ook ten opzichte van de sfeer van de winst uit onderneming, waar alle kosten aftrekbaar zijn – en waarvoor thans wat betreft de gemengde kosten een verruiming wordt voorgesteld – zou dit een moeilijk begaanbare weg betekenen. Er zou ongetwijfeld van de zijde van belastingplichtigen meer druk komen om als ondernemer te worden aangemerkt. Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat bij het geheel uitsluiten van de aftrekbare kosten op inkomsten uit arbeid ook de belastingvrijdom van kostenvergoedingen met het oog op het gelijkheidsbeginsel ter discussie komt te staan. Mede daarom hebben wij ook minder vergaande alternatieven aangedragen, zoals de invoering van een drempel boven het arbeidskostenforfait van bijvoorbeeld f 1000 of f 2500.

Het weer volledig aftrekbaar worden van gemengde kosten leidt tot een budgettaire derving, zo antwoorden wij de leden van de CDA-fractie, en kan derhalve geen bijdrage leveren aan een verlaging van de tarieven. Daarom kan op dit moment het betrekken van beperking van de aftrekbare kosten bij verdere verlenging van de tweede schijf of het afschaffen van het toptarief van 60% geen optie zijn. Een beperking van aftrekposten in ruil voor verlenging van de tweede schijf of verlaging van de tarieven in de tweede en derde schijf, is wel een gedachte die in het kader van de studie naar het belastingstelsel in de 21e eeuw uitdrukkelijk in beeld is.

Het doet ons deugd dat de leden van de PvdA-fractie verheugd zijn met de toezegging van de regering in haar verkenning over het toekomstige belastingstelsel uitgebreid aandacht te schenken aan de mogelijkheid van beperking van aftrekposten – bijvoorbeeld door aftrekposten en bijtellingen die niet met het verwerven van inkomen te maken hebben te verrekenen tegen een uniform speciaal tarief – in ruil voor verlenging van de eerste schijf en lagere tarieven van de tweede en derde schijf.

Door het afschaffen van aftrekposten of het invoeren van een extra drempel, hetgeen de D66-fractie een sympathieke gedachte vindt, ontstaat voorts budgettaire ruimte. De PvdA-fractie zou de daarmee gemoeide opbrengst willen aanwenden voor een tariefsverlaging of voor invoering van een werknemersaftrek, terwijl de D66-fractie alsdan mogelijkheden aanwezig acht om aan het arbeidskostenforfait een zorgkostenelement toe te voegen.

De genoemde ideeën voor de invulling van een mogelijke budgettaire ruimte verdienen een ruimere afweging. Wij zijn het dan ook eens met de D66-fractie dat het door hen beoogde zorgkostenelement een meer afgewogen beoordeling verdient, zulks mede in het licht van andere – zowel fiscale als niet-fiscale – faciliteiten. Wij zouden het onderhavige wetsvoorstel daarmee niet willen belasten.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van veel voorkomende problematieken bij grensoverschrijdende arbeid. Een dergelijk overzicht is thans niet beschikbaar. De eerste ondergetekende verricht daar onderzoek naar. De resultaten daarvan zullen naar verwachting spoedig beschikbaar komen. De in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van de regeling inzake de teruggaaf loonbelasting neemt een in de praktijk als lastig ervaren knelpunt weg.

II. VERMINDERING ADMINISTRATIEVE LASTEN BEDRIJFSLEVEN

1. Heffingsrente

Voorgesteld wordt de regeling voor de heffingsrente te vereenvoudigen en de voorlopige-aanslagregeling zodanig te verbeteren dat het vaststellen van de belastingschuld en het betalen daarvan zoveel mogelijk gelijk opgaan met het ontstaan van de belastingschuld. De voorgestelde maatregelen met betrekking tot de heffingsrente hebben als uitgangspunt dat als de vaststelling van de belastingschuld – voorlopig of definitief – na afloop van het tijdvak leidt tot een per saldo te betalen of terug te ontvangen bedrag in beginsel steeds heffingsrente wordt berekend.

Wij zijn verheugd dat de leden van de fracties van de PvdA en het CDA deze voorstellen positief beoordelen. De VVD-fractie is er een voorstander van als belastingaanslagen zo snel en efficiënt mogelijk worden geïnd. Ook de leden van de fractie van D66 ondersteunen de initiatieven ter versnelling van de vaststelling van definitieve aanslagen en kwaliteitsverbeteringen met betrekking tot voorlopige aanslagen. Zij constateren dat hierdoor de mogelijkheid ontstaat om het drempeltijdvak te laten vervallen.

Hoewel de aangifte in een systeem van verbeterde voorlopige aanslagen een minder prominente rol vervult zullen wij tegemoet komen aan de wens van de leden van de VVD-fractie en onderzoeken in hoeverre de uitreiking van aangiftebiljetten kan worden versneld. Daarbij moet worden bedacht dat het tot misverstanden aanleiding zou kunnen geven als aangiftebiljetten voor het eind van het jaar reeds zouden worden uitgereikt. Bovendien kan de belastingplichtige veelal niet eerder dan vanaf eind januari de aangifte invullen, omdat pas vanaf dat moment over de gegevens als loon, hypotheekrente en andere voor de invulling relevante informatie kan beschikken.

Kwaliteitsverbetering

Met het oog op een doelmatige voorlopige aanslagregeling die zo min mogelijk administratieve lasten voor het bedrijfsleven met zich meebrengt wordt voorgesteld dat ondernemers en andere daarvoor in aanmerking komende belastingplichtigen voor 1 augustus een schatting geven van hun belastbare inkomen c.q. belastbare winst over het lopende jaar. De leden van de fractie van D66 delen de mening dat het mogelijk moet zijn om ondernemers op 1 augustus hiervan een schatting te laten geven. Door de ontkoppeling van de aangifte en de schatting van het inkomen c.q. de winst komen de schattingsvragen in de aangifte vervallen. Voor de schatting wordt gebruik gemaakt van een afzonderlijke opgaaf. Door deze ontkoppeling zal de samenloop van schatting en aangifte, waar de leden van de PvdA-fractie op wijzen, zich in de praktijk niet meer voordoen.

De schattingsdatum van 1 augustus, de fracties van de PvdA en het CDA vragen hiernaar, geldt voor de ondernemers die aangifte doen over een kalenderjaar. Hiertoe behoren alle ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting. Voor hen kan het belastingjaar namelijk niet afwijken van het kalenderjaar. De winst van een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar wordt voor de inkomstenbelasting immers beschouwd als winst van het kalenderjaar waarin het boekjaar is geëindigd (artikel 20, tweede lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964). Voor lichamen die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting kan het belastingjaar wel afwijken van het kalenderjaar. De schattingsdatum bij een van het kalenderjaar afwijkend belastingjaar (bijvoorbeeld bij een besloten vennootschap met een meiboekhouding) is zeven maanden na de aanvang van het boekjaar.

Zoals de leden van de CDA-fractie opmerken kan het vaste schattingsmoment van 1 augustus voor sterk seizoengevoelige ondernemingen een probleem zijn. De Commissie Vermindering administratieve verplichtingen bedrijfsleven heeft dit onderkend. In het rapport van 12 oktober 1995 zijn op dit vlak al enige suggesties gedaan. Hierop wordt in een werkgroep van de Commissie Vermindering administratieve verplichtingen bedrijfsleven verder gestudeerd. Uiteraard bestaat voor de individuele ondernemer de mogelijkheid om over het tijdstip en de wijze van schatting met de inspecteur nadere afspraken te maken.

Ook startende ondernemers, die zoals de leden van de fractie van D66 opmerken moeite kunnen hebben een juiste schatting te maken, kunnen in overleg met de inspecteur afspraken maken over een doelmatige voorlopige aanslagregeling. Bij het zogenoemde startersbezoek dat de fiscus bij nieuwe ondernemers aflegt, zal de ondernemer hierop worden gewezen.

Zoals de leden van D66 opmerken kan een verdere kwaliteitsverbetering van de voorlopige aanslagregeling worden bereikt door ondernemers ten name van wie een voorlopige aanslag wordt vastgesteld die niet is gebaseerd op een schatting van de ondernemer zelf, vooraf in de gelegenheid te stellen hun zienswijze kenbaar te maken over de grondslag waarop de voorlopige aanslag zal worden gebaseerd. Daarbij zal meestal worden uitgegaan van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslagen over de voorafgaande belastingjaren. Hoewel deze gegevens bij de belastingplichtige bekend zullen zijn, is het goed dat de belastingplichtige in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Zo kan de belastingplichtige op dat moment de ervaringscijfers uit het verleden vervangen door een gemotiveerde schatting van het vermoedelijke inkomen c.q. de vermoedelijke winst van het komende jaar. Een dergelijke gemotiveerde schatting zal door de inspecteurs veelal, gelet op het karakter van de voorlopige aanslag, zonder nader feitenonderzoek worden gebruikt voor de vaststelling van de voorlopige aanslag.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de omstandigheden die de inspecteur aanleiding kunnen gegeven van de schatting van de belastingplichtige af te wijken. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn gelegen in gegevens waarover de inspecteur op grond van een boekenonderzoek of een renseignement beschikt. In bijzondere gevallen kan de inspecteur ook tot de conclusie komen dat de belastingplichtige bij het maken van de schatting is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting; zo kan de belastingplichtige ten onrechte een beroep hebben gedaan op een vrijstelling.

Het wetsvoorstel in verband met de openstelling van bezwaar en beroep tegen een aantal fiscale beschikkingen (Kamerstukken 24 868) voorziet in de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen een voorlopige aanslag. Indien de inspecteur afwijkt van de schatting van de belastingplichtige bestaat dus de mogelijkheid dat de belastingplichtige in bezwaar gaat. In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA kunnen wij meedelen dat deze mogelijkheid zich ook uitstrekt tot de schriftelijke weigering een voorlopige aanslag vast te stellen (op grond van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht).

Anders dan de leden van D66 veronderstellen hoeft een belastingplichtige in een vaststelling van een voorlopige aanslag door de inspecteur in afwijking van de schatting van de belastingplichtige niet steeds aanleiding te zien om daartegen in bezwaar te komen. Een belastingplichtige kan zich ook bij nader inzien met het standpunt van de inspecteur verenigen. Het is niet zo dat de zienswijze van de ondernemer steeds wordt overgenomen, alleen omdat anders de kans aanwezig zou zijn dat er een bezwaarschrift volgt.

Het belangrijkste verschil met het huidige verzoek tot vermindering, de leden van de fractie van D66 vragen hiernaar, is dat de belastingplichtige tegen een geheel of gedeeltelijk afwijzende beslissing van de inspecteur in uitspraak op bezwaar, in beroep kan gaan bij de rechter. In het nog bij de Staten-Generaal in te dienen wetsvoorstel tot herziening van het fiscale procesrecht wordt hieraan de mogelijkheid verbonden een voorlopige voorziening bij de rechter te vragen.

De heffingsrente wordt gelijktijdig met het vaststellen van een (voorlopige) aanslag berekend. Indien de (voorlopige) aanslag later op grond van een bezwaar wordt verminderd wordt ook de berekende heffingsrente herzien. Volledigheidshalve merken wij nog op dat alleen heffingsrente wordt berekend bij aanslagen die na afloop van het belastingjaar worden vastgesteld.

Vervallen drempeltijdvak

Uiteraard moet worden voorkomen dat belastingplichtigen door het vervallen van het drempeltijdvak met heffingsrente worden geconfronteerd louter als gevolg van het feit dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de VVD vragen aandacht voor dit punt. De leden van deze fracties vragen zich ook af of de belastingdienst in staat zal zijn de aangiftebiljetten binnen een redelijke termijn na binnenkomst af te doen. Bij de belastingdienst is reeds enige jaren sprake van een versnelling van het proces van aanslagregeling. De leden van de fractie van D66 vragen naar de afdoening van de aangiftebiljetten inkomstenbelasting 1995. Van de aangiftebiljetten 1995 die voor 1 april 1996 zijn ingediend werd ruim 90% voor 1 juli 1996 door middel van een voorlopige of definitieve aanslag afgedaan. Voor de aangiftebiljetten 1996 wordt een nog hoger percentage verwacht. Doelstelling in het Bedrijfsplan 1997 van de belastingdienst is dat alle aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting binnen drie maanden na binnenkomst resulteren in een (negatieve) voorlopige of definitieve aanslag.

Vanzelfsprekend verdient het de voorkeur dat de aanslag binnen de drie-maandsperiode meteen definitief wordt vastgesteld. Het beleid van de belastingdienst is daar ook op gericht. Dat is echter niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld omdat de aangifte aanleiding geeft tot een nader feitenonderzoek. In die gevallen wordt wel steeds een voorlopige aanslag vastgesteld. Daarbij wordt de aangifte tot uitgangspunt genomen. De aangifte hoeft dan nog niet integraal beoordeeld te zijn. De aangiften die niet binnen drie maanden zijn gevolgd door een definitieve aanslag, moeten volgens het beleid van de belastingdienst binnen een jaar na binnenkomst leiden tot een definitieve aanslag.

Overigens kan een belastingplichtige voorkomen dat hij onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd. De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat een definitieve aanslag in beginsel niet wordt vastgesteld indien de aanslag van het voorafgaande jaar nog niet is vastgesteld. Voor de oude jaren zal wel vrijwel altijd een voorlopige aanslag zijn vastgesteld. Deze leden vragen in dit verband naar de aantallen aangiften die nog niet definitief geregeld zijn. Het gaat daarbij om de volgende aantallen. Het percentage tussen haakjes geeft de verhouding weer tussen het aantal definitieve aanslagen en het aantal uitgereikte biljetten.

 inkomstenbelastingvennootschapsbelasting
1992nihil(100%)6 000(98%)
199340 000( 99%)20 000(92%)
1994150 000( 97%)55 000(79%)

Voor het jaar 1995 zijn deze aantallen hoger1 . Hierbij moet evenwel worden aangetekend dat hierin ook de aangiftebiljetten zijn begrepen voor de indiening waarvan uitstel is verleend. Een aantal van de in deze cijfers opgenomen aangiftebiljetten zijn thans zelfs nog niet ingediend. Van de ingediende aangiften inkomstenbelasting 1995 is thans zo'n 77% definitief vastgesteld2. Voor de berekening van de heffingsrente voor de belastingjaren 1996 en volgende is niet doorslaggevend of een definitieve aanslag is vastgesteld. Berekening van heffingsrente bij de definitieve aanslag kan namelijk worden voorkomen door de vaststelling van een adequate voorlopige aanslag.

Het uitgangspunt dat binnen drie maanden na de indiening van de aangifte in elk geval een voorlopige aanslag wordt vastgesteld, geldt ook indien nog geen definitieve aanslag kan worden vastgesteld. De belastingplichtigen hoeven dus niet, zoals de leden van de VVD-fractie lijken te vrezen, de dupe te worden van de omstandigheid dat de inspecteur de voorgaande jaren niet definitief heeft afgehandeld. Immers, er zal in elk geval een voorlopige aanslag worden vastgesteld, waardoor wordt voorkomen dat onnodig heffingsrente in rekening wordt gebracht.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar de overgangsregeling van de voorgestelde wijzigingen van de heffingsrenteregeling. Met betrekking tot de inkomstenbelasting, loonbelasting en vennootschapsbelasting zijn de voorgestelde wijzigingen voor het eerst van toepassing op de belastingjaren 1996 en volgende. Voor het belastingjaar 1996 – met inbegrip van de van het kalenderjaar afwijkende belastingjaren die aanvangen in 1996 – geldt een drempeltijdvak van zes maanden, zodat de heffingsrente niet wordt berekend over een periode die aanvangt vóór 1 juli 1997. Voor de belastingjaren vanaf 1997 – met inbegrip van de van het kalenderjaar afwijkende belastingjaren die aanvangen in 1997 – geldt geen drempeltijdvak (artikel XIV van het wetsvoorstel). De voorgestelde maatregelen hebben dus geen gevolgen voor de aangiften en aanslagen die betrekking hebben op oudere belastingjaren.

De leden van de VVD-fractie zijn tevens van mening dat de drie-maandsperiode een wassen neus is indien alleen een voorlopige aanslag wordt vastgesteld. In deze opvatting wordt er echter aan voorbijgegaan dat ook door de vaststelling van een voorlopige aanslag berekening van heffingsrente louter als gevolg van het feit dat een inspecteur de definitieve belastingaanslag laat vaststelt, kan worden voorkomen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het reëel is het hele drempeltijdvak af te schaffen gelet op de gevolgen die dit heeft voor belastingplichtigen die moeilijk een betrouwbare schatting kunnen maken. In dit verband is het van belang dat het afschaffen van het drempeltijdvak twee kanten uitwerkt. De leden van de PvdA wijzen daar ook op. Het nu bestaande voordeel voor belastingplichtigen die na afloop van het jaar belasting moeten (bij)betalen wordt weggenomen, terwijl belastingplichtigen die na afloop een teruggaaf krijgen er juist op vooruit gaan. Dit geldt ook voor de belastingplichtigen die moeilijk een betrouwbare schatting kunnen maken. De handhaving van een (beperkt) drempeltijdvak zou ten koste gaan van de voorgestelde vereenvoudiging van de heffingsrenteregeling en zou de voorgenomen verbetering van de voorlopige aanslagregeling belemmeren.

Het percentage van de heffingsrente is gekoppeld aan de marktrente. Daarbij wordt aangesloten bij het promessedisconto van de Nederlandse Bank. De leden van de CDA-fractie leggen in het verlengde hiervan een relatie tussen het heffingsrentepercentage en het rentepercentage dat anderszins door de belastingplichtige wordt betaald c.q. ontvangen. Anders dan deze leden veronderstellen is het niet de bedoeling om heffingsrente in rekening te brengen of te vergoeden overeenkomstig het effect dat een belastingplichtige in zijn specifieke omstandigheden zou moeten betalen of kunnen ontvangen. Dit zou in de praktijk betekenen dat voor elke belastingplichtige een individueel heffingsrentepercentage zou moeten worden vastgesteld, hetgeen in de praktijk niet werkbaar is en zich tevens niet verhoudt met de generieke werking van het heffingsrente-instrument. Met de koppeling aan het promessedisconto wordt zo goed mogelijk aangesloten bij het algemeen gangbare renteniveau.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de belastingdienst om dient te gaan met belastingplichtigen die door omstandigheden buiten hun schuld niet direct in staat zijn om de belastingschuld te voldoen. Dergelijk omstandigheden worden door de inspecteur niet betrokken bij het bepalen van de hoogte van de (voorlopige) aanslagen. Wel kan de belastingplichtige die in betalingsproblemen verkeert met de ontvanger een betalingsregeling treffen en eventueel uitstel van betaling krijgen.

Berekening heffingsrente

De VVD-fractie vraagt naar de uitwerking van het vervallen van het drempeltijdvak in de praktijk. De laatste nadere voorlopige aanslag tijdens het boekjaar zal doorgaans zijn gebaseerd op de gegevens die de belastingplichtige zelf per 1 augustus van het lopende boekjaar heeft aangeleverd. Deze werkwijze is besproken in de Commissie vermindering administratieve verplichtingen bedrijfsleven waarin vertegenwoordigers van verschillende ondernemersorganisaties zitting hebben. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs zijn vertegenwoordigd in het overleg van de belastingdienst met de belastingconsulenten. In dit zogenoemde BECON-overleg kunnen eventuele knelpunten in de uitvoering worden besproken. Overigens hebben ook enkele vertegenwoordigers van de belastingadviseurs zitting in een werkgroep van de Commissie vermindering administratieve verplichtingen bedrijfsleven die zich bezig houdt met de begeleiding van de implementatie van de nieuwe voorlopige-aanslagregeling. Deze werkgroep is begin november voor de eerste keer bijeen geweest.

De leden van de fractie van D66 verzoeken nader toe te lichten wat de rechtvaardiging is voor het berekenen van heffingsrente. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is het goed als het moment van het vaststellen en betalen van de belastingschuld zoveel mogelijk aansluit bij het moment van het ontstaan van de belastingschuld. Daarbij is het streven er op gericht de belastingschuld binnen het belastingjaar zelf te realiseren. Voorzover dat niet lukt achten wij het rechtvaardig dat na afloop van het belastingjaar rente wordt berekend over het bedrag dat belastingplichtigen terugontvangen c.q. bijbetalen. De heffingsrente heeft het karakter van een compensatie van het geleden rentenadeel c.q. het genoten rentevoordeel. De heffingsrente heeft nadrukkelijk niet het karakter van een sanctie. Niet beoogd wordt de belastingplichtige bij een onverwachte stijging van het belastbare inkomen af te straffen met het berekenen van rente. Of de belastingplichtige die een te lage (of te hoge) schatting heeft gegeven al dan niet te goeder trouw is, is in dit verband dan ook niet van belang. Evenmin is van belang of sprake is van voorziene of onvoorziene fluctuaties.

Benadrukt wordt dat het berekenen van heffingsrente zowel geschiedt bij een positieve als negatieve afwijking ten opzichte van tijdens het belastingjaar vastgestelde voorlopige aanslagen. Indien de oorspronkelijke schattingen achteraf bezien te hoog zijn geweest, wordt aan de belastingplichtige heffingsrente vergoed. Het is daarom niet nodig om, zoals de leden van de D66-fractie opperen, met een marge te werken waarbinnen een voorlopige en een definitieve aanslag van elkaar mogen afwijken zonder dat heffingsrente wordt berekend. Een dergelijke marge zou ook afbreuk doen aan de eenvoud van de voorgestelde regeling en slechts soelaas bieden bij kleine fluctuaties. Een dergelijke marge zou trouwens arbitrair zijn. Er ontstaan nieuwe grensgevallen waarbij mogelijk schokeffecten optreden.

Budgettair gezien zou een marge van 5% een derving aan heffingsrente betekenen van naar globale inschatting f 5 tot f 10 mln. Bij een marge van 10% loopt de budgettaire derving op tot f 10 tot f 20 mln.

Internationale aspecten

De leden van de fractie van D66 vragen zich af wat dient te worden verstaan onder bemoeilijking van het bereiken van onderlinge overeenstemming. In antwoord hierop kan het volgende worden opgemerkt. In de praktijk blijkt dat onderzoeken naar verrekenprijzen een aanzienlijke doorlooptijd hebben. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat het totaal aan heffings- en of invorderingsrente of een hiermee vergelijkbare equivalent in het buitenland zelfs hoger wordt dan de winstcorrectie. Door deze renten niet in het overleg te betrekken kan een situatie ontstaan waarin weliswaar dubbele heffing in de zin van bijvoorbeeld de vennootschapsbelasting wordt voorkomen maar dat er een belangrijke onevenwichtigheid ontstaat in de te betalen c.q. te vergoeden rente. Dit betekent niet dat er geen overeenstemming bereikt zal worden. Wel is het zo dat indien ook het rente-aspect in de onderlinge-overlegprocedure kan worden betrokken een voor de beide verbonden ondernemingen een aanvaardbaarder resultaat kan worden behaald. Omdat een directe wettelijke basis op dit moment ontbreekt, is het niet mogelijk het rente-aspect in de onderlinge-overlegprocedure tussen staten te betrekken. Naar verwachting zal het slechts om een enkel geval per jaar gaan.

2. Kortingsregeling

Op verzoek van de leden van de PvdA-fractie, die overigens met de leden van de fracties van het CDA en D66 positief zijn over dit voorstel, geef ik een concreet voorbeeld van de werking van de voorgestelde regeling. Het bedrag van de betalingskorting wordt berekend op basis van een percentage dat gelijk is aan het percentage van de invorderingsrente, waarbij de systematiek van de berekening van de invorderingsrente wordt gevolgd.

voorbeeld

De inspecteur legt ten name van een vennootschap over 1998 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting op voor een te betalen bedrag van f 175 000 (35% van f 500 000), met dagtekening 31 maart 1998. Op grond van artikel 9, vierde lid, Invorderingswet 1990 is deze aanslag verschuldigd in negen gelijke maandelijkse termijnen. De eerste termijn vervalt op 30 april 1998 en de laatste op 31 december 1998.

Het bedrag van de betalingskorting dat bij de voorlopige aanslag zal worden vermeld, wordt berekend over de gemiddelde looptijd van alle betaaltermijnen (maand is 30 dagen). Dit is in dit voorbeeld de helft van 8 maanden van 30 dagen is 120 dagen. Bij een percentage van 2,5 leidt dit tot een bedrag aan betalingskorting van f 14581 .

Als deze vennootschap uiterlijk op 30 april 1998 een bedrag van f 173 542 (f 175 000 minus f 1458) aan de ontvanger voldoet is daarmee de gehele belastingschuld voldaan.

De betalingskorting is in de particuliere sfeer op één lijn te stellen met een korting voor contante betaling. Hierbij kan een parallel worden getrokken met de betalingskorting in de motorrijtuigenbelasting voor particuliere jaarbetalers. De betalingskorting wordt voor de heffing van de inkomstenbelasting niet als belastbaar voordeel aangemerkt. Dit geldt ook indien sprake is van winst uit onderneming, omdat de inkomstenbelastingschuld een persoonlijke schuld is die naar zijn aard niet bij de bepaling van de winst wordt betrokken. In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie kunnen wij antwoorden dat een afzonderlijke bepaling in bijvoorbeeld de Wet op de inkomstenbelasting 1964 hiervoor niet nodig is.

De leden van het CDA merken op dat de betalingskorting in het economische verkeer het karakter van rente kan krijgen. Dit zal met name gelden buiten de particulier sfeer. Voor de heffing van vennootschapsbelasting geldt dat de betalingskorting tot de belastbare winst wordt gerekend, omdat hier geen sprake is van een persoonlijke schuld. Voor beperkt vennootschapsbelastingplichtige lichamen, de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar, geldt hetzelfde. De hiervoor geschetste fiscale behandeling van de betalingskorting zal aandacht krijgen in de voorlichtende sfeer, maar complicaties worden niet verwacht.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie kunnen wij meedelen dat met betrekking tot de fiscale behandeling van de betalingskorting sprake is van een reëel verschil in behandeling. Niet hoeft te worden verwacht dat belastingplichtigen met het oog op de voorgestelde kortingsregeling met succes een beroep zouden kunnen doen op het zogenoemde BUPO-verdrag. De leden van de fractie van D66 vragen hiernaar. Het verschil in fiscale behandeling van de betalingskorting voor de vennootschapsbelasting ten opzichte van de inkomstenbelasting vloeit immers voort uit het verschil in karakter van deze belastingen.

3. Criteria voor het vaststellen van een aanslag inkomstenbelasting

De leden van de fractie van de PvdA juichen het toe dat met name de nieuwe criteria voor het vaststellen van een aanslag inkomstenbelasting een belangrijke vereenvoudiging betekenen. De VVD-fractie kan zich volledig vinden in hetgeen hier wordt voorgesteld. De leden van de fractie van D66 hebben ook met belangstelling kennisgenomen van de maatregelen gericht op het vrijwaren van grote groepen belastingplichtigen van een verplichte aanslag inkomstenbelasting.

De leden van de PvdA vragen naar de duidelijkheid van de voorgestelde criteria voor de belastingplichtigen zelf. De beoordeling of een aanslag moet worden vastgesteld, zal in de eerste plaats door de inspecteur plaatsvinden. Op basis van de beschikbare loon-, rente- en andere gegevens kan de inspecteur voor een belangrijk deel van de belastingplichtigen deze beoordeling uitvoeren. De voorgestelde aanslagcriteria zullen echter ook voor de belastingplichtigen zelf beter te hanteren zijn dan de huidige vijftien criteria. Veelal kunnen de belastingplichtigen zonder lastige berekeningen constateren of een aanslag zal worden opgelegd. Zo zal bij aanwezigheid van loon uit dienstbetrekking en een gering bedrag aan rente en dividend veelal geen aanslag volgen. Bij aanwezigheid van verschillende inkomstenbronnen, eventueel in combinatie met aftrekposten, kan een berekening van de verschuldigde belasting noodzakelijk zijn. In de voorlichting naar de belastingplichtigen toe zal nadrukkelijk aandacht worden besteed aan deze nieuwe criteria.

Deze leden vragen ook naar de wijze waarop belastingplichtigen er door de inspecteur op worden gewezen dat zij vermoedelijk in aanmerking komen voor een teruggaaf. Hiertoe zal de daarvoor in aanmerking komende belastingplichtigen een T-biljet met een begeleidende informatie worden toegezonden. Dit laat overigens onverlet dat belastingplichtigen ook op eigen verzoek een T-biljet uitgereikt kunnen krijgen. In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de PvdA merken wij op dat het streven is om aan de daarvoor in aanmerking komende belastingplichtigen die nog niet zelf om een uitreiking van een T-biljet hebben verzocht rond 1 juli automatisch een T-biljet te verstrekken. In de eerste jaren van de regeling zal de verstrekking vermoedelijk in de tweede helft van het jaar plaatsvinden. De toets of recht bestaat op een teruggaaf wordt gebaseerd op de loon-, rente- en andere gegevens die de belastingdienst beschikbaar heeft. Omdat de belastingdienst niet altijd beschikt over alle relevante gegevens van belastingplichtigen (bijvoorbeeld dividenden, aftrekposten) is het niet mogelijk om de belastingplichtige te informeren over het vermoedelijke bedrag van de teruggaaf.

Het ligt overigens niet in de bedoeling, zoals de leden van de PvdA-fractie zich afvragen, het beleid te wijzigen om belastingplichtigen die waarschijnlijk gedurende een langere periode recht hebben op een teruggaaf een E-biljet of ander biljet te sturen. De huidige werkwijze op dit punt blijft gehandhaafd.

De termijn voor het indienen van een zogenoemd T-biljet is drie jaren na afloop van het kalenderjaar. Deze termijn is vastgelegd in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (artikel 20). Het vermelden van deze termijn in een belastingwet heeft daarom weinig toegevoegde waarde. Overigens is voor geen enkele aangifte een vaste termijn in de belastingwet opgenomen.

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD betonen hun instemming met het nieuwe criterium voor het vaststellen van een aanslag inkomstenbelasting. De leden van de fractie van D66 vragen waarom als grens voor het vaststellen van een aanslag inkomstenbelasting het bedrag van f 400 aan verschuldigde belasting en premie is gekozen. Dit bedrag komt globaal overeen met het minimumbedrag aan bijverdiensten onder de huidige regeling dat leidt tot een verplichte aanslag inkomstenbelasting (f 1000), rekening houdende met het tariefpercentage van de eerste belastingschijf.

Op de vraag van de leden van de fractie van de VVD naar het aantal belastingplichtigen voor wie loonbelasting eindheffing is, merken wij op dat het ruim 4,5 miljoen belastingplichtigen betreft. Waar mogelijk is het streven er op gericht om de loonbelasting zo veel mogelijk eindheffing te laten zijn, dit om de administratieve lasten voor de burgers en de overheid zoveel mogelijk te beperken.

Met betrekking tot de gegevensaanlevering door de werkgever ten behoeve van de belastingdienst merken wij naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de PvdA het volgende op. Met ingang van 1997 komt kolom 18 van de loonstaat («vaste en algemene onkostenvergoedingen») te vervallen. De gegevens met betrekking tot de vaste en algemene onkostenvergoedingen behoeven tevens niet langer op de loonbelastingkaart te worden vermeld. De in de 35%-regeling vrijgestelde vergoeding is een vaste en algemene vergoeding zoals hier is bedoeld. Deze 35%-vergoeding behoeft derhalve voortaan niet langer op de loonstaat/loonbelastingkaart te worden vermeld.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van D66 merken wij op dat kolom 18 van de loonstaat en de code burgerlijke staat kunnen vervallen, omdat de desbetreffende gegevens nauwelijks toegevoegde waarde hebben ten opzichte van de informatie die bij de belastingdienst en andere belanghebbende uitvoeringsorganen reeds bekend is of op andere wijze, bijvoorbeeld in het kader van een boekenonderzoek, kan worden verkregen.

4. Verzoekschriften

De VVD-fractie acht het een goede zaak dat de rechtsbescherming van de burger wordt versterkt. De leden van de fractie van D66 verzoeken om een nadere toelichting op de vermindering van de administratieve verplichtingen als het gaat om de voorgestelde vervanging van de aanwijzing als inhoudingsplichtige op verzoek door een aanmelding bij de inspecteur als inhoudingsplichtige. Door het vervallen van de verplichting vooraf een verzoek om aanwijzing als inhoudingsplichtige in te dienen hoeft de buitenlandse werkgever geen verzoekprocedure op het Ministerie van Financiën, of bij de inspecteur voorzover deze bevoegdheid gemandateerd is, te doorlopen. Volstaan kan worden met een eenvoudige melding bij de inspecteur. Ook deze beperkte vermindering van administratieve verplichtingen is van belang in het kader van het regeringsbeleid de administratieve lasten tot een minimum terug te brengen.

III. FISCAAL-TECHNISCHE HERZIENING VAN DE LOON- EN INKOMSTENBELASTING

1. Aftrekbare kosten

1.1. Aftrekbare kosten; algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen of de suggestie in de nota «gemengde kosten» van de werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting waarin een nieuwe wettelijke omschrijving wordt voorgesteld, tot een verruiming van het begrip aftrekbare kosten zou leiden. Volgens dat voorstel worden uitgaven als aftrekbare kosten in aanmerking genomen voor zover ze niet ongebruikelijk hoog zijn. Wij zijn met deze leden van mening dat deze omschrijving tot een verruiming van het begrip aftrekbare kosten zou kunnen leiden.

De leden van de PvdA-fractie pleiten voor invoering, naast het arbeidskostenforfait, van een werknemersaftrek of een «earned income tax credit» voor de laagst betaalde werknemers om op deze manier loonmatiging aan te moedigen en de werkgelegenheid te stimuleren. Zij zouden hierover gaarne uitgebreid met de regering van gedachten willen wisselen, en hopen hiervoor de mogelijkheid te hebben voordat de regering met haar nota over het toekomstig belastingstelsel komt.

Zoals ook is aangegeven in het nader rapport en in de nota naar aanleiding van verslag inzake het Belastingplan 1997 is de gedachtevorming over een mogelijke omvorming van het arbeidskostenforfait, of meer algemeen over het regime ter zake van aftrek en vergoedingen van kosten bij inkomsten uit arbeid, nog gaande. Vanwege het directe belang van het onderwerp voor veel belastingplichtigen, en de vele uiteenlopende aspecten die eraan zijn verbonden, is het niet mogelijk gebleken nog dit jaar met concrete voorstellen te komen. Het voornemen bestaat om in het kader van het inkomens- en werkgelegenheidsbeleid 1998, dat wil zeggen bij de voorbereiding van de begroting 1998, met een nader standpunt te komen. Bij deze standpuntbepaling zal de mogelijkheid van een werknemersaftrek of een «earned income tax credit» worden betrokken.

Wij betreuren het overigens dat de leden van de D66-fractie niet tevreden zijn met de wijze waarop wij uitvoering hebben gegeven aan een toezegging met betrekking tot de mogelijkheid om aan het arbeidskostenforfait een zorgkostenelement toe te voegen van de eerste ondergetekende bij de Algemene Financiële Beschouwingen op 3 en 4 oktober 1995. Mede gezien de voortgang in de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel achten wij dit echter noch de juiste plaats, noch het juiste tijdstip om nader op dit onderwerp in te gaan. Uiteraard zijn wij bereid te gelegener tijd, bijvoorbeeld in een algemeen overleg, nader over deze onderwerpen met de Kamer van gedachten te wisselen.

1.2. Aanpassing artikel 36

De leden van de PvdA-fractie kunnen tot onze voldoening op hoofdlijnen instemmen met de aanpassing van artikel 36.

Wij hebben met instemming ervan kennisgenomen dat de leden van de PvdA-fractie verheugd zijn over de voorgestelde vereenvoudigde fiscale verhuiskostenregeling. Deze leden vragen om deze regeling meer toe te spitsen op de knelpunten die zich kunnen voordoen in kader van de arbeidsmobiliteit door bijvoorbeeld de «twee jaar»-grens te verruimen. Hierover merken wij op dat wij met betrekking tot verhuiskosten (artikel 36, tweede lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) het voornemen hebben in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 nadere regels te stellen met betrekking tot de beantwoording van de vraag wanneer in ieder geval sprake is van een verhuizing op zakelijke gronden. Daarbij zal onder meer als voorwaarde worden gesteld dat de werknemer binnen een redelijke termijn na het aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking of overplaatsing gaat verhuizen naar zijn nieuwe woning. Hierbij gaan onze gedachten uit naar een termijn van twee jaar, omdat bij een termijn van twee jaar mag worden aangenomen dat de verhuizing direct verband houdt met het aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking of een overplaatsing. Het stellen van een termijn van twee jaar neemt niet weg dat de werknemer aannemelijk kan maken dat er sprake is van een verhuizing op zakelijke gronden, ingeval de termijn van twee jaar wordt overschreden.

In antwoord op de vraag van deze leden waarom niet is gekozen voor het criterium reistijd in plaats van reisafstand, merken wij op dat reistijd sterk afhankelijk is van de wijze waarop de afstand wordt afgelegd (bijvoorbeeld fiets, auto of openbaar vervoer) en zodoende tot willekeurige uitkomsten kan leiden, die bovendien per dagdeel verschillend kunnen uitvallen. Daarom zou het hanteren van de reistijd als criterium te veel uitvoeringsproblemen met zich brengen.

Wij kunnen de vraag van deze leden of de voorgestelde criteria met betrekking tot verhuiskosten betekenen dat een werknemer die eerst 10,5 km van zijn werk woonde en die verhuist naar een woning op 9,5 km van zijn werk de verhuiskosten mag aftrekken, bevestigend beantwoorden. Ingeval de werknemer eerst op 20,5 km woonde en na de verhuizing op 10,5 km zullen de verhuiskosten niet reeds volgens de onderhavige regel aftrekbaar zijn, maar slechts indien de werknemer anderszins aannemelijk maakt dat hij in het kader van zijn dienstbetrekking is verhuisd. De uitvoeringspraktijk is gebaat bij simpele criteria. De veronderstelling van deze leden dat de bepalingen betreffende de verhuiskosten van de ondernemer opgenomen in artikel 8b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 betrekking hebben op de verhuiskosten van de huishouding van de ondernemer en niet op die van het bedrijf, is juist. Het gaat daarbij om de verhuiskosten van de ondernemer die, omdat zijn bedrijf wordt verplaatst, moet meeverhuizen.

Indien de verhuizing betrekking heeft op een bedrijf aan huis en de verhuizing plaatsvindt om privé-redenen, is het deel van de kosten dat betrekking heeft op de huishouding – deze leden vragen daarnaar – niet aftrekbaar. Deze kosten kunnen namelijk niet ingevolge artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden aangemerkt als kosten van de onderneming. Alvorens wordt toegekomen aan de toepassing van de aftrekbeperking die in artikel 8b is voorzien zal duidelijk moeten zijn dat aan de verhuizing een zakelijk karakter ten grondslag ligt. Is dat het geval dan behoeft het deel van de kosten dat een besparing zou vormen voor de ondernemer vanwege het privé-karakter, niet als een onttrekking te worden aangemerkt.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of onder afstand van 10 km van de plaats van zijn tewerkstelling wordt verstaan de afstand «van kantoor en woonhuis» kunnen wij bevestigend beantwoorden. Met de voorgestelde criteria, die zijn ontleend aan de voorstellen van de werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting, is gepoogd de uitvoeringspraktijk te hulp te komen. Ten einde het aantal discussies tussen belastingplichtigen en de belastingdienst over het zakelijke karakter van een verhuizing op effectieve wijze terug te brengen, achten wij het gewenst dat door middel van het opnemen van een onweerlegbaar vermoeden ingeval is voldaan aan de desbetreffende criteria, voor alle betrokkenen duidelijkheid wordt verschaft over deze kwestie. Tegenbewijs door de werknemer in andere gevallen blijft echter mogelijk.

De leden van de fractie van D66 vragen, met het oog op het toenemende aantal flexibele arbeidsrelaties, of de voorgestelde regeling voor verhuiskosten inhoudt dat een werknemer meer dan eenmaal per jaar voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking kan komen. Deze vraag kunnen wij bevestigend beantwoorden in de situatie dat ook meer dan eens is verhuisd. Daarbij zij voorts nog opgemerkt dat deze vergoedingenregeling, gelet op de systematiek van de loonbelasting, per inhoudingsplichtige dient te worden toegepast. Wat dat betreft zijn in de regeling overigens geen wijzigingen voorgesteld.

In antwoord op de vraag van deze leden waarom het maximumbedrag van f 12 000 niet wordt geïndexeerd, merken wij op dat voor de hoogte van dit bedrag bij de totstandkoming van de Oort-wetgeving aansluiting is gezocht bij het vaste bedrag van de verhuiskostenregeling voor rijksambtenaren. Dit bedrag is sindsdien niet verhoogd.

Door de leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD en D66 zijn vragen gesteld over de achtergrond en de reikwijdte van de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot de aftrek van kosten van de werkruimte thuis. Daarbij hebben zij met name het oog op de aanscherping van het «grotendeels-criterium» naar het «hoofdzakelijk-criterium». Terwijl de fractie van de PvdA zich afvraagt waarom de aftrekregeling niet geheel kan worden geschrapt, plaatsen de andere fracties kanttekeningen bij het voorstel, met name vanuit de relatie met het telewerken. Er blijken overigens misverstanden te bestaan in die zin dat wij met deze wijziging vooral ambulante werknemers zouden willen treffen. Mede daarom achten wij het nuttig nog eens nader in te gaan op de voorgestelde voorwaarden voor aftrek.

Net als onder de huidige regeling wordt een onderscheid gemaakt afhankelijk van het feit of men ook elders een zodanige ruimte ter beschikking heeft. Indien tevens elders een soortgelijke werkruimte ter beschikking staat, is aftrek van de kosten mogelijk als de totale arbeidsinkomsten hoofdzakelijk (minstens 70%) in de werkruimte thuis worden gegenereerd. Deze aanscherping is dus niet van belang voor ambulante werknemers met alleen een werkruimte thuis maar juist voor personen die ook elders een soortgelijke werkruimte ter beschikking hebben. Hoewel er voor die situaties in het algemeen van kan worden uitgegaan dat het zwaartepunt van de werkzaamheden niet thuis maar elders zal liggen, zou een toegepaste urenberekening er toe kunnen leiden dat aan het grotendeels-criterium (voor minstens 50%) wordt voldaan; zie in dat verband het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1994 (BNB 1994/193). Voor deze gevallen wordt derhalve de wijziging van het oude grotendeels-criterium in het hoofdzakelijk-criterium van belang. Wij hebben die wijziging noodzakelijk geacht opdat de aftrek blijft beperkt tot die situaties waarin er een ondubbelzinnige band bestaat tussen de kosten van de werkkamer en de genoten inkomsten.

In de situaties als genoemd door de fractie van D66 (leraren en rechters) zal in het algemeen een soortgelijke werkruimte elders ter beschikking staan.

Dat neemt niet weg dat aftrek van de kosten uiteraard mogelijk blijft als van die ruimte zodanig weinig gebruik wordt gemaakt dat niettemin aan het hoofdzakelijk-criterium wordt voldaan met betrekking tot de werkruimte thuis. Zulks is met name voorstelbaar ten aanzien van de door de leden van de VVD-fractie genoemde thuiswerkers – mits zij voldoende dagen per week thuis werkzaam zijn – als ook de door de leden van de D66-fractie genoemde rechters. In de situatie dat belastingplichtigen een soortgelijke werkruimte elders ter beschikking hebben is het, reagerend op een vraag in die richting van de D66-fractie, niet alleen van belang in welke mate die ruimte elders ook wordt vrijgemaakt. In dat geval zal feitelijk moeten worden getoetst of minstens 70% van de totale arbeidsinkomsten in de werkruimte thuis wordt gegenereerd, zodat er een weging nodig is van de daadwerkelijke werkzaamheden thuis en elders. Een andere situatie ontstaat voor degene die in het geheel niet over een dergelijke werkruimte elders beschikt. Dan kunnen wij denken aan de ambulante werknemer met alleen een werkruimte thuis. In dat geval geldt als voorwaarde voor aftrek van de kosten dat de totale arbeidsinkomsten hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte thuis worden verdiend. Dan is niet van belang of 70% van de arbeidsuren in de werkruimte thuis wordt doorgebracht, maar zou het in feite voldoende zijn dat de werkzaamheden vanuit de werkruimte thuis worden georganiseerd; zie in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996 (BNB 1996/171). Voor die situatie hebben wij een aanvullende voorwaarde opgenomen in die zin dat de totale arbeidsinkomsten in belangrijke mate (minstens 30%) in de werkruimte thuis worden verworven.

Voor het geheel schrappen van deze aftrekpost, waartoe de leden van de PvdA-fractie een suggestie doen, geldt hetgeen wij in bijlage 1 bij de memorie van toelichting meer in het algemeen hebben aangegeven aan voordelen en nadelen over het uitsluiten van arbeidskosten alsmede hetgeen wij daaraan in paragraaf III.1 van deze nota hebben toegevoegd. Overigens valt op de vraag van deze fractie, hoeveel belastingplichtigen van deze aftrek voor werkruimten gebruik maken, te antwoorden dat het hier voor het belastingjaar 1995 om naar schatting circa 20 000 belastingplichtigen gaat.

De leden van de fracties van CDA, VVD en D66 leggen bij deze aftrekpost een relatie met het thuiswerk, zulks in verband met de file-problematiek. Daarover merken wij allereerst op dat één of twee dagen telewerken per week ook onder het huidige regime in het algemeen geen aftrekpost oplevert. Voorts menen wij dat een eventuele stimulans voor telewerken ook niet bij voorrang in de vorm van een dergelijke aftrekpost zou moeten worden gezocht. Deze aftrekpost zou namelijk in veel gevallen ook niet effectief zijn in verband met de toepassing van het arbeidskostenforfait. Bovendien bevat het voorliggende wetsvoorstel een maatregel die kan bijdragen aan het telewerken door de fiscale vrijstelling terzake van het verstrekken en vergoeden van computers.

Naar aanleiding van een vraag van de PvdA-fractie over de kostenaftrek van de werkruimte in een tweede huis zij opgemerkt dat de aanscherping van de voorwaarden evenzeer van toepassing is op de niet tot hoofdverblijf dienende eigen woning. Voorts wordt de vraag – eveneens van de PvdA-fractie – over de aftrek van kosten ter zake van inkomsten uit vermogen niet alleen getoetst aan zowel de hier aan de orde zijnde beperkingen voor aftrek van kosten van werkruimten thuis maar in de eerste plaats ook aan de algemene bepalingen inzake de aftrekbaarheid van kosten. In de weinig voorkomende situatie dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de werkruimte uitsluitend wordt gebruikt voor de verwerving van vermogensinkomsten en de kosten derhalve kunnen kwalificeren als aftrekbare kosten, is ook hier de normering van 20% van de huur dan wel fiscale huurwaarde van toepassing.

De leden van de fracties van PvdA en D66 stellen vragen over de aftrek voor kantoorruimte in relatie tot de wijzigingen in de regeling van het huurwaardeforfait in verband met de Wet waardering onroerende zaken. In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA, of de omrekenfactor van netto naar bruto huurwaarde voor de eigen woning wordt aangepast als ingevolge het Belastingplan 1997 het huurwaardeforfait wordt gewijzigd, merken wij op dat in een samenloopbepaling van het onderhavige wetsvoorstel deze aanpassing zal worden opgenomen. Deze aanpassing is technisch van aard, maar de aftrek voor werkruimte ondergaat vanzelfsprekend wel de invloed van de nieuwe waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken en de gewijzigde regeling van het huurwaardeforfait daarin. Genoemd kunnen worden de aanpassing van de tariefstructuur en het vervallen van het systeem van waardeklassen. Dit laatste antwoorden wij mede naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van D66 aan het kabinet om aan te geven of de nieuwe regelgeving inzake de waardering van onroerende zaken nog van invloed is op de voorstellen op het punt van de werkruimte. De regel blijft echter hoe dan ook eenvoudig: voor een relevante werkkamer in de eigen (hoofd)woning is aftrekbaar 20% van het van toepassing zijnde huurwaardeforfait.

De leden van de CDA-fractie vragen naar een nadere motivering waarom bij de reiskosten in verband met cursussen niet meer wordt uitgegaan van de werkelijke kosten maar van het kilometerforfait (1996: f 0,60). Deze wijziging is louter ingegeven door de vereenvoudiging en uniformiteit die daarmee wordt bereikt. In de sfeer van de aftrekbare kosten in verband met de arbeidsinkomsten wordt er naar gestreefd de autokosten zoveel mogelijk tegen een eenduidige kilometerprijs in aanmerking te nemen, in casu dus ongeacht de vraag of sprake is van een dienstreis of een cursusreis. Bij het regelmatig reizen van woning naar cursus-/werkplaats kan overigens een situatie ontstaan dat het reiskostenforfait van toepassing is.

Bij toepassing van de autokostenfictie – waar de leden van de CDA-fractie ook naar hebben gevraagd – ontstaat een andere situatie. Als met de auto van de werkgever wordt gereisd voor het bezoeken van cursussen of congressen, worden de ritten niet als privé-ritten gekwalificeerd en zullen deze in het algemeen dus niet de omvang van de autokostenfictie beïnvloeden. Dan is er ook geen reden om ter zake van die ritten nog enige aftrek te verlenen.

Anders dan de leden van de fractie van D66 veronderstellen zijn de kosten voor cursussen en congressen in de sfeer van de aftrekbare kosten niet beperkt. De wijziging van artikel 36, tweede lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft uitsluitend ten doel de in die bepaling opgenomen beperking te vereenvoudigen.

De leden van de fractie van D66 vragen inzicht te geven in de omvang waarin zich het fenomeen van de na- en bijscholing heeft ontwikkeld alsmede in de kosten die aan een meerdaagse cursus zijn verbonden. Naar aanleiding van deze vraag kan worden opgemerkt, dat uit een recente publicatie van het CBS kan worden afgeleid, dat het aantal bedrijfsopleidingen dat wordt gevolgd door werknemers van particuliere bedrijven is toegenomen van ruim 700 000 in 1986 tot 1,25 mln in 1993. In 1993 betrof het circa 350 000 eendaagse cursussen, circa 600 000 cursussen van twee tot vijf dagen en circa 300 000 cursussen van meer dan vijf dagen. In bijna 400 000 gevallen ging het om externe opleidingen. De kosten van een meerdaagse cursus lopen sterk uiteen en zijn onder meer afhankelijk van de aard en het niveau van de cursus. De genoemde cursuskosten komen in het algemeen geheel of nagenoeg geheel voor rekening van de werkgever. Deze kosten zijn bij de bepaling van de fiscale winst volledig aftrekbaar.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van D66 waarom niet bij wet, maar bij ministeriële regeling wordt bepaald dat de inspecteur voor het verstrekken van onbelaste kostenvergoedingen als voorwaarde kan stellen dat daaraan een steekproefsgewijs onderzoek ten grondslag ligt, merken wij op dat deze keuze verband houdt met de aard van de nader te bepalen regels die op het uitvoerende vlak liggen. Het is op deze wijze mogelijk op snelle en adequate wijze tegemoet te komen aan mogelijke aanpassingen. Het is overigens niet de bedoeling exact vast te leggen om de hoeveel tijd het onderzoek dient te worden herhaald.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het budgettaire beslag van een regeling tot versnelde afschrijving van computers e.d. in de winstsfeer en in de sfeer van de aftrekbare kosten voor de inkomstenbelasting. Hierover merken wij duidelijkheidshalve eerst op dat indien een ondernemer apparatuur in eigendom aan zijn personeel verstrekt, de desbetreffende kosten als loonkosten in een keer ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Dit is anders indien de apparatuur tot het ondernemingsvermogen blijft behoren, bijvoorbeeld indien de ondernemer de apparatuur mede ten behoeve van de onderneming gebruikt of indien de apparatuur ter beschikking wordt gesteld aan het personeel. In deze gevallen wordt het bedrag aan (loon)kosten in het algemeen wel door middel van afschrijving bepaald. De vraagstellers gaan er overigens terecht van uit dat van afschrijving eveneens sprake is met betrekking tot de aftrekbare kosten in de sfeer van de inkomsten uit arbeid.

De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden aangegeven welke kosten gemoeid zijn met het in een keer afschrijven van de kosten van computers bij de winstbepaling. Tevens vragen zij welke kosten gemoeid zijn met het in een keer afschrijven van computers door particulieren, zodat de f 800 wegens privé-gebruik niet driemaal maar slechts eenmaal in aanmerking wordt genomen.

Naar aanleiding van deze vragen kan het volgende worden opgemerkt. In de winstsfeer zou dit voorstel in de eerste jaren na invoering tot een derving leiden van minimaal f 300 mln. Met betrekking tot de door particulieren aangeschafte computers zou, na een aanloopperiode van twee jaar waarin de derving naar verwachting f 125 à f 150 mln bedraagt, een structurele derving optreden van circa f 100 mln. Het aantal belastingplichtigen dat als gevolg van de aanschaf van een computer niet het arbeidskostenforfait maar de werkelijk gemaakte kosten in aanmerking kan nemen, zou sterk toenemen.

De vrijstelling van kleine consumpties tijdens het werk, dit in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA, beperkt zich tot de sfeer van loon uit dienstbetrekking. Wij hebben deze vrijstelling mede ter verduidelijking opgenomen om de uitvoeringslast van een werkgever/inhoudingsplichtige niet onnodig te verzwaren. Ook in de bestaande uitvoeringspraktijk worden dergelijke veel voorkomende onbeduidende verstrekkingen om deze reden onbelast gelaten. De vrijstelling strekt zich niet uit tot de sfeer van de niet in dienstbetrekking verrichte arbeid, aangezien wij op dit punt geen wijziging nodig achten. Dit neemt overigens niet weg dat ook in deze sfeer de belastingdienst zich niet op kleinigheden richt, zodat incidenteel verstrekte consumpties in het algemeen vanuit een oogpunt van doelmatigheid en eenvoud niet in de heffing worden betrokken.

Wij hebben er bewust van afgezien een vrijstelling op te nemen voor het zogenoemde koffiegeld. De vraag van de leden van de fractie van de PvdA, of de in de zogenoemde Besluitenlijst CSL opgenomen vrijstelling komt te vervallen beantwoorden wij met betrekking tot de loonbelasting/premie volksverzekeringen bevestigend. Aldus wordt de inbreuk op het gelijkheidsbeginsel – het betreft uitgaven die ook gelet op de bestaande wettelijke regeling niet onbelast kunnen worden vergoed – weggenomen. In dit verband zal wel om doelmatigheidsredenen aan werkgevers de mogelijkheid worden geboden om de loonbelasting/premie volksverzekeringen als eindheffing af te dragen zodat het koffiegeld niet bij de individuele werknemer hoeft te worden belast. Wij verwijzen in dit verband naar de (artikelsgewijze) toelichting op artikel II, onderdeel M, bij het wetsvoorstel.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD hebben aandacht gevraagd voor de wijziging met betrekking tot de aftrekbaarheid van reiskosten in verband met representatie. Zij vragen om verduidelijking en signaleren mogelijke problemen in de uitvoering.

Onder de huidige regeling doet zich voor de werknemer het merkwaardige fenomeen voor dat representatiekosten, waaronder bijvoorbeeld de kosten van recepties en geschenken bij jubilea van collega's, niet aftrekbaar zijn, terwijl de autokosten voor het bezoeken van de receptie wel in aftrek kunnen worden gebracht. Gelet op de nauwe band tussen deze kosten is in het wetsvoorstel voorzien in een bepaling om de met representatie samenhangende reiskosten van aftrek uit te sluiten. Dat zal naar onze mening niet tot andere problemen voor de uitvoering leiden, omdat alleen de gereden zakelijke kilometers in aftrek komen en de werknemer derhalve altijd een splitsing moet maken tussen wel aftrekbare autokosten (zakelijke kilometers) en niet aftrekbare autokosten (privé-kilometers).

De leden van de VVD-fractie informeren of de verstrekking van broodjes tijdens een werklunch onder de vrijstelling van kleine consumpties tijdens het werk kan worden begrepen. Wij merken op dat van deze vrijstelling uitdrukkelijk maaltijden zijn uitgesloten. Of sprake is van een maaltijd dient te worden beantwoord aan de hand van de ter zake gevormde jurisprudentie. In dit verband verwijzen wij naar het arrest van de Hoge raad van 27 maart 1996 (BNB 1996/206). Voor de volledigheid merken wij op dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat bij ministeriële regeling bepaalde vormen van loon in natura kunnen worden aangewezen als eindheffingsbestanddelen, zodat de heffing ter zake van de desbetreffende bestanddelen van het loon bij wijze van eindheffing ten laste van de werkgever komt. Wij hebben het voornemen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 een aanwijzing op te nemen van verstrekkingen in natura die per verstrekking en ook op jaarbasis een gering voordeel voor de werknemer betekenen. Hieronder kunnen, binnen zekere grenzen, ook worden begrepen maaltijden die werknemers rond het middaguur genieten.

De leden van de fractie van de VVD vragen enige voorbeelden te geven van wat onder kleine consumpties tijdens het werk wordt verstaan. Wij denken hierbij aan koffie, thee, gebak, een stuk fruit en andere «tussendoortjes» van relatief geringe waarde.

De leden van de fractie van D66 verwijzen naar een brief van VNO/NCW met betrekking tot werkkleding. De bestaande praktijk behoeft, dit in tegenstelling tot hetgeen in deze brief kan worden gelezen, naar ons oordeel niet onnodig te worden bezwaard indien nadere voorwaarden worden gesteld met betrekking tot een onderscheidend criterium. Wij denken hierbij primair aan een duidelijk zichtbare naam van het bedrijf of logo. Ons inziens kan op dit punt ook worden volstaan met een duidelijk zichtbare opdruk van een bedrijfsnaam of afzonderlijke kleine logo's, al dan niet in combinatie, indien deze gezamenlijk een dergelijke oppervlakte beslaan. Wellicht ten overvloede merken wij nog op dat de nadere regels op dit punt vastgelegd worden in een ministeriële regeling.

Wij menen, dit ten antwoord op een vraag van de leden van de fractie van D66, dat het feitelijk gebruik van kleding geen werkbaar criterium is voor het onderscheid tussen gewone kleding en werkkleding. Dit zou er immers toe leiden dat alle kleding die feitelijk tijdens het werk wordt gedragen (met inbegrip van «het grijze pak») als werkkleding zou kwalificeren. Een dergelijke regeling achten wij bovendien niet controleerbaar.

Het hanteren van een apart werkkledingsforfait, waarnaar de leden van de fractie van D66 informeren, achten wij om de volgende redenen niet goed mogelijk. Enerzijds zou een algemeen forfait ons inziens onvoldoende recht doen aan de uiteenlopende situaties waarin sprake kan zijn van werkkleding. Indien de toepasselijkheid van een eventueel forfait afhankelijk zou worden gesteld van het al dan niet dragen van werkkleding zou anderzijds geen oplossing worden geboden voor de afbakeningsproblemen tussen werkkleding en andere kleding.

De leden van de fractie van D66 vragen onder welke omstandigheden de kosten van audio-visuele apparatuur tot de aftrekbare kosten kunnen worden gerekend. Hierover merken wij op dat met betrekking tot beeldapparatuur het wetsvoorstel op dit punt geen wijziging bevat. Met betrekking tot de kosten van geluidsapparatuur wordt in het wetsvoorstel de huidige voorwaarde dat sprake moet zijn van uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ter verwerving van de inkomsten uit arbeid dienende apparatuur teruggenomen.

In de praktijk betekent dit dat de afschrijvingskosten van een tweede TV of radio, met inachtneming van het drempelbedrag van f 800, als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen voorzover aannemelijk is dat deze voor de verwerving van de inkomsten wordt gebruikt. Het ligt niet voor de hand dat het bewijs daartoe in de praktijk gemakkelijk zal kunnen worden geleverd. De leden van de fractie van D66 vragen of het gebruik voor het verkrijgen van informatie over het beroepsgebied kan worden beschouwd als een gebruik voor de verwerving van de inkomsten. Hierover merken wij op dat we dit niet op voorhand uitsluiten. Het is evenwel afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval in hoeverre een dergelijk gebruik aannemelijk is en in voldoende mate bijdraagt aan de verwerving van de inkomsten. De omvang van het gebruik en een voldoende relatie met de inkomsten zullen bijvoorbeeld eerder aannemelijk kunnen zijn ten aanzien van een journalist dan ten aanzien van een telefonist indien wordt overgegaan tot de aanschaf van dergelijke apparatuur. Een precieze grens is hierbij niet aan te geven.

De leden van de fractie van de SGP vragen een verduidelijking van de verbondenheid van de kosten van muziekinstrumenten, geluidsapparatuur, gereedschap, tekstverwerkers, schrijf- en rekenmachines, computers en andere dergelijke apparatuur, alsmede beeldapparatuur. Wij merken hierover op dat de onderhavige apparatuur gemeen heeft dat het hulpmiddelen zijn die, afhankelijk van de aard van de werkzaamheden, alleen of in wisselende combinaties dienstbaar kunnen zijn aan de verwerving van de inkomsten. Een gemeenschappelijke aftrekdrempel voor deze apparatuur heeft uit een oogpunt van vereenvoudiging het voordeel dat afgrenzingsproblematiek tussen de afzonderlijke posten wordt opgelost.

1.3. Voorstellen in de winstsfeer

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de precieze onderbouwing van het laten vervallen van de 75%-aftrekbeperking merken wij op dat het op deze wijze mogelijk wordt de administratieve lasten voor het bedrijfsleven substantieel te verlagen, hetgeen een belangrijke doelstelling van het onderhavige wetsvoorstel is.

Deze leden vragen of het mogelijk is de regeling voor kleine bedrijven in verband met het MKB-beleid zodanig bij te stellen dat meer tegemoet wordt gekomen aan daadwerkelijke privé-besparingen voor voedsel e.d. en of in dat kader de normeringen van de loonbelasting kunnen worden toegepast. Ook de leden van de VVD-fractie stellen vragen in die richting. Het is mogelijk om de zogenaamde 75%-beperking voor voedsel e.d. die betrekking heeft op de ondernemer zelf, om te bouwen naar een aftrekbeperking, waarbij, voor zover mogelijk, aansluiting wordt gezocht bij de normeringen die zijn opgenomen in artikel 11 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. Deze omzetting zou uiteraard betrekking hebben op alle ondernemers in de inkomstenbelasting en, gelet op de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen samenhang, ook op de aftrekbeperking in de vennootschapsbelasting, die betrekking heeft op de directeuren-grootaandeelhouders.

In de eerste plaats merken wij op dat het bij deze suggestie noodzakelijk blijft kosten toe te rekenen, hetgeen gepaard zal gaan met administratieve lasten. Daarbij komt dat de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 slechts voor een beperkt aantal posten normeringen kent. De opmerkingen van de leden van de verschillende fracties zijn evenwel aanleiding geweest om te bezien of het mogelijk is nader tegemoet te komen aan de wensen om enerzijds een verdere verlichting van administratieve lasten te bereiken en tevens tegemoet te komen aan de positie van de kleine bedrijven. Wij menen de oplossing gevonden te hebben in het volgende voorstel. De voor ondernemers in persoon geldende aftrekbeperking van voedsel, drank en dergelijke, alsmede representatie en congressen en dergelijke wordt gesteld op 10% van alle werkelijk door de onderneming gemaakte kosten van vorenbedoelde posten. Tegelijk wordt voor ondernemers de mogelijkheid geboden te kiezen voor een bijtelling van f 3000 voor voedsel, drank en dergelijke, alsmede representatie en congressen en dergelijke.

Aldus ontstaat een stelsel dat zowel administratief eenvoudiger is dan het eerder voorgestelde als beter is afgestemd op de «kleine» ondernemer. Maakt deze bijvoorbeeld in een kalenderjaar f 1500 kosten voor voedsel, drank en dergelijke, alsmede representatie en congressen en dergelijke, dan wordt hij in de nieuwe opzet geconfronteerd met een aftrekbeperking van f 150. De grote kostenmakers kunnen opteren voor de maximum beperking van f 3000. In dit verband zij verwezen naar bijgevoegde nota van wijziging. Een en ander stellen wij ook voor ten aanzien van de directeur-grootaandeelhouder c.s. in de sfeer van de vennootschapsbelasting.

De vraag van de leden van de fractie van de PvdA of de tabellen voor de fiscale bijtelling voor kost en inwoning nog wel een voldoende afspiegeling zijn van de werkelijkheid, heeft ook de werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting bezig gehouden. Deze werkgroep is van oordeel dat het in de tabellen gemaakte onderscheid tussen wel- en niet ziekenfondsverzekerden uit de tijd is en adviseert dit onderscheid te laten vervallen. Wij zijn dat met de werkgroep eens en zullen de desbetreffende uitvoeringsregelingen op dit punt met ingang van 1 januari 1997 in deze zin aanpassen. De onderbouwing van het laten vervallen van de onderhavige 75%-aftrekbeperking, deze leden vragen daarnaar, is gelegen in de aanzienlijke vermindering van administratieve lasten die daarvan het resultaat is.

De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden aangegeven wat de verschillen zijn tussen de onderhavige voorstellen met betrekking tot de gemengde kosten en de heffings- en invorderingsrente enerzijds en de voorstellen van de commissie Van Lunteren anderzijds. Zoals eerder is aangegeven hebben wij de door de commissie gedane voorstellen op het gebied van de gemengde kosten niet volledig gevolgd. Enerzijds is dit niet gebeurd vanwege de negatieve budgettaire gevolgen die dat zou hebben gehad, anderzijds niet vanwege de wenselijkheid van een evenwichtige behandeling van ondernemers, directeuren-grootaandeelhouders daaronder begrepen, en werknemers. Daarom resteren er, daar waar een onder de inkomstenbelasting vallende ondernemer of een aanmerkelijk-belanghouder een rol speelt, nog enige aftrekbeperkingen, welke overigens, na de nota van wijziging die bij deze nota is gevoegd, niet meer als administratief bezwaarlijk kunnen worden gekenschetst. Het totale beeld van budgettaire plussen en minnen is opgenomen in hoofdstuk IV van de memorie van toelichting.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere motivering waarom bepaalde kosten in de winstsfeer uit een oogpunt van maatschappelijke acceptatie niet aftrekbaar zijn. In het wetsvoorstel blijft in de winstsfeer de volledige uitsluiting van aftrek voor kosten van vaartuigen voor representatieve doeleinden en voor betalingen ter zake van geldboeten c.a. gehandhaafd. Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting betreft het hier kosten waarvoor naar ons oordeel alleen al uit een oogpunt van maatschappelijke acceptatie aftrekbaarheid achterwege dient te blijven. De gronden waarop in het verleden tot uitsluiting van aftrek voor deze kosten is besloten, hebben ons inziens hun gelding onverkort behouden. Wat betreft pleziervaartuigen zij hiervoor verwezen naar de parlementaire behandeling van de Wet van 27 april 1989, Stb. 124 (kamerstukken 20 874); wat betreft de geldboeten c.a. naar die van de Wet van 19 december 1990, Stb. 637 (kamerstukken 20 857).

In het wetsvoorstel worden verder de algemene aftrekbeperkingen voor gemengde kosten in de winstsfeer die niet de ondernemer zelf raken, weggenomen. Met deze vereenvoudiging wordt naar onze mening een aanzienlijke bijdrage geleverd aan de vermindering van de administratieve verplichtingen voor het bedrijfsleven. Voor ondernemers zelf blijft een zekere aftrekbeperking voor bepaalde gemengde kosten gehandhaafd. Deze aftrekbeperking gaat ook gelden ten aanzien van groot-aandeelhouders. Achtergrond van deze keuze is het evenwicht met de aftrekbeperkingen bij werknemers en het aanbrengen van een zekere rem met betrekking tot het «over de zaak laten lopen» van kosten die deels een privé-karakter hebben. Ten einde ook voor deze groepen de administratieve verplichtingen zoveel mogelijk te beperken, is de ook door deze leden genoemde keuzeregeling in het leven geroepen. Een verdere minimalisering van de administratieve lasten is bereikt door het in de nota van wijziging opgenomen voorstel dat tot resultaat heeft dat voor kosten van voedsel, drank, representatie, congressen en dergelijke het deel dat de ondernemer of grootaandeelhouder in persoon raakt, niet meer administratief behoeft te worden afgesplitst.

De leden van de D66-fractie vragen waarom het voorstel van de commissie Van Lunteren om de aftrekbeperking in de winstsfeer in zijn geheel te laten vervallen niet is overgenomen. Waarom is, aldus deze leden, er niet voor gekozen om de symmetrie tussen werknemers en werkgevers te herstellen. De leden van de PvdA-fractie vragen naar het verschil in behandeling in de voorgestelde gemengde-kostenregeling tussen kleinere en grotere bedrijven waarbij voor kleine bedrijven als regel een bijtellingsregeling dan wel aftrekbeperking van toepassing is die afwijkt van grote bedrijven.

In de memorie van toelichting is tot uitdrukking gebracht dat wij geen aanleiding zien ten aanzien van werknemers – dat wil zeggen in de sfeer van de aftrekbare kosten – veranderingen voor te stellen in de in het kader van de Oort-wetgeving tot stand gekomen regeling met betrekking tot de gemengde kosten. Hieruit vloeit voort dat de desbetreffende gemengde kosten (deels) niet aftrekbaar en wel belastingvrij vergoedbaar blijven. Achtergrond hiervan is dat de tussenkomst van de werkgever als eerste beoordelaar het aannemelijk maakt dat de desbetreffende vergoedingen een zakelijk karakter hebben. Een werkgever zal in het algemeen niet bereid zijn een vergoeding te geven voor de privé-kosten van een werknemer. De beoordeling van de zakelijkheid van de kosten zal hierbij veelal, zo antwoorden wij de leden van de D66-fractie, op objectieve wijze gebeuren. Het is naar ons oordeel derhalve nodig noch gebruikelijk dat de werkgever zich hierbij diepgaand met de privé-omstandigheden van de werkgever gaat bemoeien.

Het voorgaande ligt anders bij ondernemingskosten die (mede) ten behoeve van de ondernemer zelf of een groot-aandeelhouder worden gemaakt. Een ondernemer of grootaandeelhouder heeft geen behoefte aan een afweging in hoeverre met een eventueel privé-aspect rekening moet worden gehouden. In zoverre is de positie van een onder de inkomstenbelasting vallende ondernemer en een grootaandeelhouder op dit punt niet gelijk aan die van hun werknemers. Op grond hiervan hebben wij er voor gekozen voor deze gevallen een zekere aftrekbeperking in stand te houden. Tevens ontstaat aldus, zoals gezegd een zeker evenwicht tussen de positie van een «gewone» werknemer enerzijds en een werknemer die tevens grootaandeelhouder is of een onder de inkomstenbelasting vallende ondernemer anderzijds.

2. Reiskosten

De leden van de PvdA-fractie signaleren een verschil tussen de aftrekmogelijkheden voor reiskosten woning-werk en de mogelijkheden om belastingvrije vergoedingen te verstrekken. Dit is echter al een sinds jaar en dag in de wet vastgelegd verschil, hetgeen de Hoge Raad heeft gesanctioneerd in het arrest van 22 juni 1988, nr. 24 592, BNB 1988/259.

De leden van de PvdA-fractie, die tot onze voldoening instemmen met het bevriezen van forfaitaire kilometerprijs voor de als aftrekbare kosten in aanmerking te nemen autokosten op f 0,60, vragen naar de achtergrond van het niet bevriezen van de autokosten in het kader van de buitengewone-lastenregeling (een bedrag dat in 1996 f 0,33 beloopt). Dienaangaande merken wij op dat dit verschil direct verband houdt met het verschil in de aard van de kosten. De aftrekbare kosten komen als bestanddelen van het onzuivere inkomen op in de sfeer van de inkomensverwerving, terwijl de buitengewone lasten en aftrekbare giften als bestanddelen na het onzuivere inkomen opkomen in de sfeer van de inkomensbesteding. Aangezien voor de kosten van binnenlandse reizen ter zake van opleiding en studie en reizen voor het bezoeken van zieke verwanten in de sfeer van de buitengewone-lastenregeling reeds een normbedrag van f 0,33 (bedrag 1996) geldt, hebben wij gemeend – in navolging van het advies van de werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting – deze lijn te moeten doortrekken naar de overige reizen per auto binnen de buitengewone-lastenregeling en de aftrekbare giftenregeling. Een hantering van het bedrag van f 0,60 zou tot een verstoring van het evenwicht in de buitengewone-lastenregeling leiden, terwijl het niet voor de hand ligt om grosso modo meer dan de additionele kosten in aanmerking te nemen.

Wij hebben ervan kennisgenomen dat de leden van de VVD-fractie met gemengde gevoelens aankijken tegen het bevriezen van forfaitaire kilometerprijs van de auto op f 0,60. Wij zien geen aanleiding de forfaitaire kilometerprijs nog verder te verhogen, gelet op de ontwikkeling van de autokosten sinds de introductie van de forfaitaire kilometerprijs en gelet op de rapportage van subwerkgroep III van de werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting. Uit de laatste rapportage blijkt dat de kilometerprijs van f 0,60 thans veelal de feitelijke kosten te boven gaat zodat op deze wijze een gedeelte van de privé-autokosten belastingvrij wordt vergoed. Het is overigens niet de bedoeling dat de forfaitaire kilometerprijs in de buitengewone-lastenregeling (bedrag 1996: f 0,33) als norm gaat gelden voor wat in de toekomst belastingvrij vergoed mag worden. Afhankelijk van de ontwikkelingen van de autokosten kan op enig moment de vraag naar ontdooiing aan de orde komen.

2.1. Reizen woning-werk

Wij constateren met genoegen dat ons voorstel om het hoge OV-forfait voor aftrek van reiskosten woning-werk uit te breiden naar andersoortige vervoersbewijzen dan de jaarkaarten grote instemming heeft van de verschillende fracties. Ook het voorstel om het verschil tussen het OV-forfait en het algemene forfait voor overige reizen (niet OV-reizen) te vergroten door het algemene forfait te bevriezen spreekt de leden van de fracties van de PvdA, D66 en de SGP aan. De leden van de fractie van D66 zouden in dat verband verder willen gaan en willen weten waarom niet is gekozen voor de door subwerkgroep III van de werkgroep Fiscaal-technische herziening voorgestelde verlaging van het algemene forfait. Daarentegen kunnen de leden van de VVD-fractie zich niet vinden in een bevriezing van het algemene forfait.

Genoemde uiteenlopende opvattingen zijn zeer wel verklaarbaar vanuit de verschillende invalshoeken die mogelijk zijn bij een beoordeling van de reiskostenregeling woning-werk. Aan de vraag of en in welke mate aanpassingen nodig zijn in het reiskostenforfait en het al dan niet belasten van vergoedingen zijn in het verleden dan ook vele gedachtewisselingen gewijd. Ook de verschillende werkgroepen komen tot sterk verschillende aanbevelingen. Waar subwerkgroep III voorstelt het reiskostenforfait af te schaffen, stelt de Werkgroep Vergroening fiscaal stelsel geen nadere ingrepen voor gelet op de verhoudingsgewijs beperkte milieu-effecten.

Duidelijk is dat een meer ingrijpende wijziging in het reiskostenforfait tot een ruimere afweging noopt en naast fiscale aspecten ook niet los kan worden gezien van een groot aantal niet-fiscale factoren. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het milieu, de file-problematiek, de flexibiliteit van de arbeidsmarkt, de gevolgen voor de loonkosten en de inkomensgevolgen. De invloed van de verschillende factoren kan daarbij tegengesteld zijn; het oordeel van de gewenste ontwikkeling is dan ook afhankelijk van de gekozen invalshoek, dat wil zeggen aan welk van voornoemde factoren het meeste gewicht wordt toegekend. Mede daarom zijn we gekomen tot het voorstel thans het algemene forfait te bevriezen mede in samenhang met het tevens bevriezen van de forfaitaire kilometerprijs van de auto.

De leden van de fracties van D66 en de SGP vragen of er verdergaande maatregelen te verwachten zijn naar aanleiding van de adviezen van de verschillende werkgroepen. Het is onze bedoeling samen met de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op korte termijn een notitie hieromtrent aan de Kamer aan te bieden.

Overigens omvat het voorliggende wetsvoorstel een positieve impuls voor het openbaar vervoer door enerzijds het OV-aftrekforfait ook toegankelijk te maken voor OV-reizen met bepaalde andersoortige vervoerbewijzen en anderzijds het algemene forfait (niet OV-forfait) te bevriezen op het huidige niveau (bedragen die gelden voor 1996). De vraag van de leden van de SGP-fractie of daar grote gedragseffecten van zijn te verwachten kunnen ook wij moeilijk inschatten. In elk geval bereiken wij hiermee dat telkenjare belastingplichtigen nadrukkelijker worden geconfronteerd met de fiscale voordelen van het reizen per openbaar vervoer.

De bezwaren die de leden van de VVD-fractie hebben tegen de bevriezing van het algemene forfait zijn mede ingegeven door het feit dat zij de kosten voor het woon-werkverkeer als zakelijk kwalificeren. In de rechtspraak vóór de invoering van het reiskostenforfait werden deze kosten als van persoonlijke aard in principe evenwel van aftrek uitgesloten. Voorts worden ook in het huidige algemene reiskostenforfait zowel de kosten van de eerste tien kilometer als die boven de dertig kilometer tot de privé-sfeer gerekend.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de CDA-fractie vragen over de mogelijkheden van de verruiming van het OV-aftrekforfait. Het verheugt ons daarover te kunnen melden dat intussen het overleg met de openbaar-vervoerbedrijven is afgerond. Zowel NS als stads- en streekvervoer heeft verklaard dat vanaf 1997 voor maandkaarten OV-verklaringen kunnen worden afgegeven. Daarmee wordt voor maandkaarthouders het bereik van het hoge OV-aftrekforfait per 1 januari 1997 mogelijk.

De leden van de fractie van D66 hebben voorts nog aandacht gevraagd voor de aftrekbaarheid van de kosten van de fiets die in het besluit van 27 november 1995 voor zakelijke reizen (niet de reizen die onder het reiskostenforfait vallen) is vastgesteld op f 0,12 per kilometer. Zij signaleren in feite dat de aftrek niet effectief is als daarmee niet het arbeidskostenforfait wordt ontstegen. Die constatering is op zich juist en geldt uiteraard voor alle aftrekbare kosten in verband met de inkomsten uit arbeid. Het ligt dan ook niet voor de hand voor de fiets een uitzondering op die regel te creëren. Overigens zijn nog geen gegevens bekend over de mate waarin van bedoelde aftrekpost is gebruik gemaakt, maar het belang van de fiscaal vastgestelde kilometerprijs zal uiteraard meer gelegen zijn in de mogelijkheid belastingvrije vergoedingen tot dat bedrag te verstrekken. Overigens is een fiets in de zin van de regeling een fiets en geen brom- of snorfiets.

De leden van de CDA-fractie vragen of er een speciale instructie aan de belastinginspecteurs is gegeven naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 1996, nr. 30 726, inzake de autokosten van de ondernemer die zijn tot het privé-vermogen behorende auto gebruikte ten behoeve van de onderneming.

Een dergelijke instructie is er niet geweest en dat is ook niet nodig. In het arrest van de Hoge Raad wordt een rechtsvraag beantwoord, waarin individuele omstandigheden geen rol spelen. Dergelijke arresten nemen de inspecteurs, ook in andere gevallen dan het aan de Hoge Raad voorgelegde geval, tot richtsnoer.

Met betrekking tot de vraag over eventuele terugwerkende kracht benadrukken wij dat het vast beleid is dat gewijzigde jurisprudentie geen aanleiding geeft op onherroepelijk vaststaande aanslagen terug te komen. Aanslagen die op 9 oktober 1996 nog niet onherroepelijk vaststonden, kunnen op verzoek van belanghebbenden wel worden verminderd. Eveneens kunnen belanghebbenden met betrekking tot jaren waarover weliswaar aangifte is gedaan maar nog geen aanslag is opgelegd, een aanvullende aangifte indienen.

2.2. De 20-dagenregeling

Het verheugt ons dat de leden van de VVD-fractie het een goede zaak vindt dat de 20-dagenregeling wordt verruimd tot een 40-dagenregeling.

Met betrekking tot de nieuwe 40-dagenregeling wordt door de leden van de PvdA-fractie gesuggereerd een referentieperiode van twaalf maanden, in plaats van een kalenderjaar, te hanteren. Indien een periode van twaalf maanden zou worden aangehouden, zouden zich evenwel situaties voordoen waarin pas in een volgend jaar wordt geconstateerd dat een reis in het verstreken jaar onder het reiskostenforfait valt. Een in het verstreken jaar genoten aftrek zou dan vervolgens op enige manier in het volgende jaar moeten worden teruggenomen. Voor zover een ontvangen vergoeding achteraf bezien belast moet worden zou dit leiden tot een correctie van reeds verstrekte jaaropgaven/loonbelastingkaarten, met alle gevolgen van dien voor de aanslagregeling inkomstenbelasting. Om deze en andere jaargrensproblematiek te ontgaan hebben wij gekozen voor een referentieperiode van een kalenderjaar.

Wij zijn ons ervan bewust, de leden van de fractie van de PvdA constateren dit terecht, dat de aldus gecreëerde regeling verschillend kan uitwerken in situaties die slechts verschillen op het punt van de aanvang – vroeger of later in het jaar – van een regelmatig reispatroon. Wij zijn evenwel van oordeel dat deze verschillen gelet op het totaal van de regeling vanuit een oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid niet kunnen worden voorkomen.

Wij hebben ervoor gekozen de bestaande twintig dagenregeling te handhaven voorzover de nieuwe 40-dagenregeling niet tot een verplichte toepassing van het reiskostenforfait leidt. Hiermee wordt allereerst overgangsproblematiek voorkomen. Werkgevers behoeven immers geen gebruik te maken van de verruiming van deze regeling. Indien een vergoedingsregeling is toegesneden op de 20-dagenregeling behoeft onder het nieuwe regime slechts rekening te worden gehouden met de enkele situaties waarin voorheen het forfait niet van toepassing was maar toepassing van de 40-dagenregeling wel tot belastbaarheid leidt. Voorts zijn er situaties waarin werknemers meerijden met collega's, bijvoorbeeld bij kortdurende projectarbeid, zonder dat dit voor hen tot uitgaven leidt. Een dergelijke vorm van carpooling zou fiscaal worden ontmoedigd indien deze werknemers een forfaitaire aftrek zou worden onthouden. Tot slot merken wij in dit verband op dat het schrappen van de 20-dagenregeling belastingplichtigen kan benadelen in gevallen waarin toepassing van het reiskostenforfait voordeliger is omdat de kosten anders opgaan in het arbeidskostenforfait. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een vakantiewerker die gedurende vijf weken arbeid verricht en geen reiskostenvergoeding ontvangt. Wij menen derhalve dat er voldoende redenen zijn de 20-dagenregeling te handhaven, zij het optioneel, naast de nieuwe 40-dagenregeling.

In de uitvoeringspraktijk blijkt de 20-dagenregeling een praktisch handvat te zijn voor de beoordeling of de meerkosten van maaltijden en dergelijke van ambulant personeel onbelast kunnen worden vergoed. In tegenstelling tot hetgeen de leden van de PvdA lijken te veronderstellen betreft dit geen verplichting. Het staat een werkgever vrij, desgewenst in overleg met de belastingdienst, per afzonderlijk geval te beoordelen in hoeverre, mede gelet op de ter zake gevormde jurisprudentie, ruimte voor een onbelaste vergoeding bestaat. Werkgevers die een dergelijke individuele benadering niet wensen kunnen eenvoudshalve in hun vergoedingsregeling aansluiten bij genoemde 20-dagenregeling.

Wij hebben overwogen in dit verband de mogelijkheid te openen aan te sluiten bij de nieuwe 40-dagenregeling. Dit zou evenwel betekenen dat voortaan in meer gevallen dan waar de jurisprudentie op het terrein van kostenvergoedingen thans toe leidt een mogelijkheid zou bestaan voor het onbelast vergoeden van de meerkosten van maaltijden en dergelijke. Zulk een regeling zou derhalve, althans gedeeltelijk, een fiscale tegemoetkoming inhouden voor kosten van maaltijden in de sfeer van de inkomensbesteding.

3. Eindheffing

De leden van de PvdA-fractie vragen om een concept van de berekeningsvoorschriften van het tabeltarief bij eindheffing. Zodra deze voorschriften gereed zijn zullen wij deze aan de Kamer doen toekomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er ook bij wijze van eindheffing wordt nageheven indien de belasting wel is ingehouden maar niet is afgedragen. Hierover merken wij op dat in zulk een geval naar ons oordeel geen sprake kan zijn van een naheffing bij wijze van eindheffing, aangezien er zich in dat geval niets tegen verzet de normale regels toe te passen. Indien in zulk een geval de inhoudingsplichtige zelf niet reeds verzoekt om af te zien van eindheffing zal de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking besluiten dat niet bij wijze van eindheffing wordt nageheven. Wij verwijzen in dit verband naar het gestelde in het nieuwe artikel 31, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van de wet op de loonbelasting 1964.

Indien een werkgever verzoekt om niet bij wijze van eindheffing na te heffen betekent dit overigens niet, zoals de leden van de PvdA-fractie zich afvroegen, dat de werkgever een verplichting heeft de niet ingehouden belasting te verhalen. Indien de werkgever vervolgens evenwel afziet van de mogelijkheid tot verhaal zal hij het aldus ontstane voordeel in het desbetreffende tijdvak (gebruteerd) tot het loon moeten rekenen en de verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen tijdig dienen af te dragen.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar eventuele nadere richtlijnen met betrekking tot de situaties waarin de inspecteur kan besluiten een naheffingsaanslag niet bij wijze van eindheffing op te leggen. Hierover merken wij op dat wij vooralsnog geen nadere richtlijnen overwegen. Indien in een voorkomend geval een geschil ontstaat aangaande de vraag of al dan niet bij wijze van eindheffing kan worden nageheven zal de rechter de beslissing van de inspecteur kunnen toetsen aan de hand van de in artikel 31, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de loonbelasting 1964 neergelegde criteria zoals deze zijn toegelicht in de memorie van toelichting. Zodra enige ervaring met de nieuwe regeling is opgedaan, kan zo nodig worden bezien in hoeverre op dit punt behoefte bestaat aan nadere richtlijnen.

Met betrekking tot de hier bedoelde voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur merken wij naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie op dat deze apart, hetzij voorafgaand aan, hetzij gelijktijdig met het opleggen van een naheffingsaanslag wordt genomen.

De leden van de fractie van D66 vragen met betrekking tot de eindheffing om enige voorbeelden waarbij vanuit een oogpunt van een evenwichtige heffing geen brutering wordt toegepast. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere toelichting met betrekking tot het enkelvoudige tarief.

Wij wijzen in dit verband eerst op de in het wetsvoorstel opgenomen regeling voor als eindheffingsbestanddelen aangewezen vormen van loon in natura. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen loon in natura waarvoor het enkelvoudige tarief van toepassing is en loon in natura waarvoor het gebruteerde tabeltarief geldt. Vormen van loon in natura waarvoor het tabeltarief geldt zullen apart worden aangewezen. Als voorbeeld noemen wij een vakantiereis bij wijze van huwelijksgeschenk die de werkgever niet in de individuele loonopgaaf van de werknemer wil verwerken. Het enkelvoudige tarief geldt voor het overige loon in natura dat onder eindheffing wordt gebracht. Dit is loon in natura dat eventueel gewaardeerd kan worden aan de hand van het besparingscriterium als niet bij wijze van eindheffing wordt geheven. Indien wel bij wijze van eindheffing wordt geheven, wordt de omvang van het loonbestanddeel om doelmatigheidsredenen steeds gesteld op de waarde in het economische verkeer, tenzij een bijzonder waarderingsvoorschrift van toepassing is. Het afzien van brutering in deze gevallen kan worden beschouwd als een tegenwicht voor het steeds waarderen op de waarde in het economische verkeer. Wij noemen in dit verband als voorbeeld gezamenlijke personeelsreizen die geheel of gedeeltelijk samenhangen met de uitoefening van de dienstbetrekking.

De andere gevallen waarin het enkelvoudige tarief wordt toegepast betreffen de loonbestanddelen die worden aangewezen als eindheffingsbestanddelen met een bestemmingskarakter.

De leden van de fractie van de PvdA vragen met betrekking tot het enkelvoudige tarief of er geen ongerechtvaardigd voordeel ontstaat ten opzichte van werknemers die de desbetreffende eindheffingsbestanddelen niet ontvangen. De toepassing van het enkelvoudige tarief bij bepaalde vormen van loon in natura is, zoals wij hiervoor hebben uiteengezet, terug te voeren op doelmatigheidsgronden. Met betrekking tot de eindheffingsbestanddelen met een bestemmingskarakter merken wij op dat het in zulke gevallen de werkgever is die – al dan niet op grond van de CAO of andere in overeenstemming met de werknemers opgestelde regels – besluit ten aanzien van een of meer van zijn werknemers de hier bedoelde uitkeringen of verstrekkingen te doen. In de memorie van toelichting hebben wij reeds onderkend dat in deze gevallen bij een algebraïsche benadering sprake is van draagkrachtverhoging indien de uitgaven of schade buiten beschouwing wordt gelaten, of indien een vergelijking wordt gemaakt met andere belastingplichtigen met dezelfde uitgaven die geen vergoeding ontvangen. Wij hebben niettegenstaande dit gegeven gemeend met de onderhavige regeling op een evenwichtige wijze tegemoet te komen aan het gegeven dat de hier bedoelde vormen van loon maatschappelijk duidelijk niet als vrij besteedbaar worden ervaren. In dit verband merken wij overigens op dat het geen nieuw fenomeen is in fiscalibus tot op zekere hoogte aan te sluiten bij hetgeen in het normale verkeer tussen werkgever en werknemer tot stand komt. Zonder een uitputtende opsomming te willen geven denken wij hierbij bijvoorbeeld aan de fiscale begeleiding van pensioenen, werknemersspaarregelingen en diensttijduitkeringen.

Mede in verband met een daartoe gestelde vraag van de leden van de fractie van het CDA merken wij op dat thans concrete voornemens bestaan de volgende loonbestanddelen aan te wijzen als loonbestanddelen met een bestemmingskarakter:

– vergoedingen van aan- en verkoopkosten van woningen van werknemers bij bedrijfsverplaatsingen;

– vergoedingen van parkeer-, veer- en tolgelden, tot het bedrag van de werkelijke kosten, voor zover deze tot het loon gerekend dienen te worden;

– reiskostenvergoedingen, tot het bedrag van de werkelijke kosten, voor zover achteraf blijkt dat deze bovenmatig zijn omdat het reiskostenforfait van toepassing was maar niet is toegepast;

– vergoedingen in geld ter zake van consumpties tijdens het werk tot een nader te bepalen bedrag;

– vergoedingen van verlies wegens diefstal en dergelijke die de werknemer in diensttijd zijn overkomen, voorzover deze niet zijn vrijgesteld;

– vergoedingen van schade die niet pleegt te worden verzekerd, zoals de schade in geval van overstromingen en bij aardbevingen.

Met betrekking tot de internationale aspecten van eindheffing merken wij, naar aanleiding van een daartoe gestelde vraag van de leden van de leden van de PvdA-fractie, nog het volgende op. In de situatie waarin een loonbestanddeel in de eindheffing wordt betrokken, wordt de loonbelasting/premie volksverzekeringen geheven van de werkgever en niet van de werknemer. Indien de werknemer in het buitenland woont en aldaar belasting wordt geheven over het loon, met verrekening van Nederlandse bronbelasting, zal de Nederlandse eindheffing niet verrekend kunnen worden met de buitenlandse belasting over het loon. Het buitenland zal de eindheffing, die niet in de opgave van het jaarloon van de desbetreffende werknemer is opgenomen, immers niet onderkennen.

4. Waardering van loon in natura

4.1. Bereik van het besparingscriterium

De leden van de fractie van de VVD spreken de vrees uit dat de discussie met betrekking tot loon in natura zal verschuiven van de bepaling van het bedrag van de besparing naar de waarde in het economische verkeer. Zij vragen of het niet effectiever zou zijn een bepaald bedrag aan loon in natura vrij te stellen. Als regel zal deze objectieve bepaling in de meeste gevallen minder problemen opleveren dan een meer subjectieve bepaling van de besparingswaarde. Doorgaans kan immers rechtstreeks worden aangesloten bij hetgeen voor de desbetreffende verstrekking is betaald of bij wat een willekeurige derde hiervoor zou moeten betalen. Een extra vrijstelling van een bepaald bedrag aan loon in natura zal budgettaire gevolgen hebben. Bovendien is aannemelijk dat als gevolg van een dergelijke vrijstelling een verschuiving zal plaatsvinden van normaal belast loon naar vrijgesteld loon in natura. Daarnaast zal de problematiek zich verplaatsen naar boven de grens van zulk een vrijstelling.

Wij merken wellicht ten overvloede op dat het wetsvoorstel reeds voorziet in een beperkte vrijstelling van loon in natura in de vorm van kleine consumpties tijdens het werk. Voorts hebben wij het voornemen op grond van het wetsvoorstel in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 een aanwijzing op te nemen van verstrekkingen in natura die per verstrekking en ook op jaarbasis een gering voordeel voor de werknemer betekenen. Wij menen dat de voorstellen met betrekking tot loon in natura in onderlinge samenhang bezien voldoende tegemoet komen aan de ter zake bestaande uitvoeringsproblematiek.

De leden van de fractie van D66 vragen, tegen de achtergrond van de privacybescherming van werknemers, om een toelichting met betrekking tot de situatie waarin een beloning in natura wordt gewaardeerd op ten hoogste het bedrag van de besparing. Wij stellen hierbij voorop dat het wetsvoorstel voorziet in een beperking van het aantal gevallen waarin een waardering aan de hand van het besparingscriterium mogelijk is. Voorts bevat de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 een aantal waarderingsvoorschriften voor veel voorkomende beloningen in natura. Hierdoor is het verstrekken van gegevens over financiële en gezinsomstandigheden aan de werkgever in een relatief beperkt aantal gevallen aan de orde.

Als een verstrekking kan worden gewaardeerd op het bedrag van de besparing is het aan de werkgever/inhoudingsplichtige om aannemelijk te maken in hoeverre een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer kan worden aangehouden. De zwaarte van deze bewijslast kan van geval tot geval verschillen. Zo zal bijvoorbeeld een tekentafel die voor werkzaamheden thuis aan een bouwkundig tekenaar ter beschikking wordt gesteld in het algemeen niet tot een besparing leiden. In die gevallen waarin een lagere besparingswaarde niet aanstonds aannemelijk is kan de inhoudingsplichtige zijn werknemers verzoeken hem inzicht te verschaffen in hun relevante omstandigheden. De werknemer is hiertoe evenwel niet verplicht. Het staat de werknemer ook nog vrij om, door middel van bezwaar tegen de inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen of in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting, jegens de belastingdienst een lagere besparingswaarde aannemelijk te maken. In deze procedures gaat de verstrekking van privacygevoelige informatie buiten de werkgever om.

De leden van de fractie van D66 vrezen dat niet altijd duidelijk kan worden onderscheiden in hoeverre loon in natura een kostenvoorkomend karakter heeft en in hoeverre sprake is van persoonlijke behoeftebevrediging. Hierover merken wij duidelijkheidshalve op dat voorzover een verstrekking voorkomt dat de werknemer in beginsel aftrekbare kosten maakt er geen tot het loon te rekenen voordeel kan worden onderkend. In zoverre is een dergelijke verstrekking vergelijkbaar met een onbelaste kostenvergoeding in geld. Het besparingscriterium wordt in deze gevallen gehanteerd om het onbelaste, kostenvoorkomende gedeelte van de verstrekking te onderscheiden van het belaste gedeelte.

De beantwoording van de vraag of de verwerving van het loon of de inkomsten al dan niet het gebruik of verbruik van een verstrekking meebrengt, vergt een beoordeling in alle redelijkheid van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Indien een werkgever een dure geluidsinstallatie aan een werknemer verstrekt in verband met het eenmalig aan de hand van geluidsopnamen uitwerken van de notulen van een vergadering, kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de verwerving van het loon het gebruik van deze apparatuur meebrengt. In zulk een geval is in wezen sprake van een verstrekking in verband met de persoonlijke behoeftebevrediging van de werknemer en dient dan ook de waarde in het economische verkeer van de apparatuur tot het loon te worden gerekend. Aan de bepaling van een eventuele lagere besparingswaarde wordt in dat geval niet toegekomen.

4.2. Waardering vakantiebonnen

De leden van PvdA-fractie, de VVD-fractie en de fractie van D66 stellen enige vragen over het voorgenomen overleg met het bedrijfsleven over de waardering van vakantiebonnen, en over het voornemen de huidige regeling op dit punt nog slechts voor bestaande gevallen van toepassing te laten zijn.

In de memorie van toelichting hebben wij uiteengezet dat naar ons oordeel de bestaande waarderingsregel voor vakantiebonnen, mede gelet op de feitelijke veranderingen in de sfeer van de rechtenbeheersystemen en op inmiddels ontstane problemen in de sfeer van het gelijkheidsbeginsel, steeds moeilijker te verdedigen wordt, en dat wij voornemens zijn in overleg met het bedrijfsleven een oplossing voor deze problematiek te zoeken. Dit overleg zal naar verwachting op korte termijn worden gestart. Bij «het bedrijfsleven», zo antwoorden wij de leden van de VVD-fractie, wordt in dit verband gedacht aan representatieve werkgevers of werkgeversorganisaties voor de bedrijfstakken waarin vakantiebonnen worden verstrekt. Zoals is aangegeven in het nader rapport, onderdeel 22, zal het pas na dat overleg mogelijk zijn om de weg naar een oplossing van deze problematiek scherper aan te geven. Dit geldt ook met betrekking tot het tijdstip waarop concrete voorstellen kunnen worden verwacht. Bij bestaande gevallen, zo antwoorden wij de leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie, wordt gedacht aan situaties waarin op basis van een bestaande publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst vakantiebonnen worden verstrekt. Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie merken wij op dat de brief van de Federatie van Nederlandse Schoenmakersbonden over de gevolgen van een maatregel voor de schoenmakersbranche zal worden betrokken bij het overleg met het bedrijfsleven teneinde tot een voor alle partijen bevredigende oplossing te komen.

5. Facultatieve toepassing van het loonbelastingregime

De leden van de fractie van de PvdA staan tot onze voldoening positief tegenover het voorstel om verschillende groepen «pseudo-werknemers» de keuzemogelijkheid te geven onder het loonbelastingregime te vallen. De vraag van deze leden of Tweede-Kamerleden ook van deze keuzemogelijkheid kunnen gebruik maken, kunnen wij bevestigend beantwoorden. Op verzoek van deze leden is een concept van de voorgenomen wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 als bijlage 2 bij deze nota gevoegd. Zoals uit het voorgestelde artikel 2g blijkt zou huispersoneel, bedoeld in artikel 5 van de Wet op de loonbelasting 1964, gebruik kunnen maken van deze keuzemogelijkheid, indien zij voldoen aan de in vorenbedoeld artikel 2g gestelde voorwaarden ter zake van de omvang en tijdsduur van de arbeidsverhouding en tevens de werkgever hieraan wil meewerken.

De leden van de fractie van D66 vragen met betrekking tot de facultatieve toepassing van het loonbelastingregime naar de fiscale behandeling van de kosten van degenen die arbeid van overwegend geestelijke aard verrichten voor de aanschaf van boeken en andere literatuur. Ook voor deze belastingplichtigen zal voor zover zij nog niet als werknemer waren te beschouwen, het voorgestelde artikel 4, onderdeel e (nieuw), van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met het voorgestelde artikel 2g van het Uitvoeringsbesluit 1965 (concept is bijgevoegd), de mogelijkheid openen om te opteren voor het loonbelastingregime. Ingeval zij van deze keuzemogelijkheid gebruik maken, zijn de regels van de Wet op de loonbelasting 1964 ten volle op hen van toepassing. Wat betreft de aftrekbare kosten gaat het daarbij met name om de artikelen 14, 15 en 17 van de Wet op de loonbelasting 1964. Wat betreft de belastingvrije vergoeding is met name artikel 11 van die wet belang. Met andere woorden, voor hen zal net zo veel aftrekbaar of belastingvrij vergoedbaar zijn als voor andere werknemers.

6. Identificatieplicht

De leden van de Partij van de Arbeid erkennen dat de reparatie van de formulering in de Wet op de loonbelasting 1964 inzake de identificatieplicht voor anonieme werknemers vanuit technisch oogpunt noodzakelijk is. Zij vragen een reactie op de kritiek van mr. J. V. van de Merwe (WFR 1996/6195, blz. 597) dat toepassing van het anoniementarief bij niet voldoen aan de identificatieplicht onjuist is. Hierover merken wij het volgende op. Van de Merwe stelt dat het onjuist is het anoniementarief toe te passen op de werknemer die zijn juiste persoonsgegevens verstrekt, maar geen identiteitsbewijs ter inzage geeft. Zijn uitgangspunt is dus dat er juiste gegevens worden verstrekt. De vraag is echter hoe in de praktijk duidelijk is dat van juiste gegevens sprake is. Van de Merwe gaat er vanuit dat een werkgever vrijwel altijd bekend is met de ware identiteit van zijn werknemers. De praktijk leert evenwel dat er situaties zijn waarbij dat – zonder identificatie – niet een voor de hand liggende zaak is. Daarbij valt onder meer te denken aan situaties waarin van korte dienstverbanden gebruik gemaakt wordt. De eenvoudigste manier om de grootst mogelijke zekerheid te verkrijgen omtrent iemands identiteit is door inzage van een toegelaten identiteitsbewijs; de beste manier om te beoordelen of zulks ook heeft plaatsgevonden is het vastleggen van de gegevens door middel van een kopie van het getoonde identiteitsbewijs. Het blijft anders in beginsel mogelijk dat een werknemer onjuiste gegevens verstrekt zonder dat een werkgever dat weet. Het anoniementarief blijft dan ook in beginsel nodig.

De leden van de fractie van D66 vragen naar aanleiding van de aanpassingen van de Wet op de loonbelasting 1964 op het gebied van de identificatieplicht of het wenselijk is de fiscaliteit te gebruiken voor strafmaatregelen. Hierover merken wij op dat met de voorgestelde wijzigingen van artikel 26b en artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964 uitsluitend is beoogd de wettekst, naar aanleiding van recente rechtspraak, in overeenstemming te brengen met de bedoeling van de wetgever, namelijk dat de inhoudingsplichtige de beschikking krijgt over het identificatiebewijs van de werknemer ter controle door onder meer de belastingdienst. Deze maatregelen zijn niet bedoeld als strafmaatregel maar als maatregelen die de uitvoerende instanties in staat stellen om de heffing van belasting en sociale premies in overeenstemming met de wetgeving te doen plaatsvinden. Zij kunnen er niet toe leiden dat de desbetreffende werknemers uiteindelijk meer belasting moeten betalen dan zij hadden gemoeten indien zij zich aanstonds aan de regels hadden gehouden.

De leden van de VVD-fractie vragen om commentaar op een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam, waarin dit hof oordeelde dat de identificatieplicht onder omstandigheden in strijd komt met het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de eerste ondergetekende in deze zaak beroep in cassatie heeft ingesteld, wordt thans niet inhoudelijk op deze kwestie ingegaan.

7. Stakingsuitkeringen

Het verheugt ons dat de leden van de PvdA-fractie positief staan tegenover het onbelast laten van stakingsuitkeringen. Ook de leden van de fractie van D66 staan positief tegenover de verduidelijking van de behandeling van dergelijke uitkeringen.

8. Vereenvoudiging rentevrijstelling

Tot onze voldoening staan de leden van de fractie van D66 positief tegenover de maatregelen met betrekking tot de rente- en dividendvrijstelling die een verkorting van het aangiftebiljet ten doel hebben.

Het behandelen van de rente- en dividendvrijstelling als negatief bestanddeel van het onzuivere inkomen, dit in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie, brengt mee dat die vrijstellingen van invloed zijn op de van het onzuivere inkomen afhankelijke drempels en maxima van de buitengewone-lastenregeling en de aftrekbare-giftenregeling. De effecten hiervan zullen zeer gering zijn. In antwoord op de desbetreffende vraag van deze leden merken wij op dat wij om praktische redenen ervan hebben afgezien de rente- en dividendvrijstelling om te bouwen tot een objectieve vrijstelling in artikel 26a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Bij een objectieve vrijstelling zou gedetailleerde regelgeving nodig zijn om de thans bestaande saldering met de aftrekbare-kostenrente en persoonlijke-verplichtingenrente intact te laten. Met het onderbrengen van de verminderingen in het voorgestelde artikel 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan op vereenvoudigde wijze gebruik worden gemaakt van de in de praktijk reeds bekende vrijstellingen. Hierdoor is het bovendien niet nodig bijzondere maatregelen te treffen voor het geval dat de rente- of dividendinkomsten negatief zijn.

9. De buitengewone-lastenregeling

Het verheugt ons dat de leden van de PvdA-fractie instemmen met de voorgestelde wijzigingen in de buitengewone-lastenregeling. Naar aanleiding van de vraag van deze leden welke landen zullen worden aangewezen waarheen ondersteuning in natura van behoeftige verwanten als buitengewone lasten in aftrek kan worden gebracht, merken wij op dat onze gedachten uitgaan naar landen waarmee geen bancair verkeer mogelijk is en landen die leiden onder schaarste aan eerste levensbehoeften. Concrete aanwijzing van landen zal bij Besluit plaatsvinden op het moment dat de noodzaak zich voordoet.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van D66 hoe moet worden omgegaan met steun aan verwanten die wonen in een land waar contact met westerse landen wordt afgestraft, en waar het niet gewenst is om middels schriftelijke stukken uitgaven aan te tonen, merken wij op, dat de in artikel 46, vijftiende lid, opgenomen delegatiebepaling de mogelijkheid biedt deze landen aan te wijzen als landen waar ondersteuning in de kosten van levensonderhoud in natura mag plaatsvinden. Het moet uiteraard wel gaan om landen waar het bancaire verkeer niet mogelijk is of waarin schaarste bestaat aan eerste levensbehoeften.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de PvdA merken wij op dat in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 louter om redactionele redenen gebruik is gemaakt van de moderne term «aantonen» in plaats van het ouderwetse «staven», zoals destijds in artikel 47 van die wet is gebeurd.

De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de voorgestelde wijzigingen van de buitengewone-lastenregeling op het punt van de extra kosten van vervoer (artikel 46, derde lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964).

Hierover merken wij op dat deze voorstellen uitsluitend ten doel hebben om op eenvoudige wijze invulling te geven aan het begrip «extra kosten» van vervoer per personenauto, anders dan per taxi, die het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige. Anders dan deze leden veronderstellen houden deze wijzigingen op geen enkele wijze verband met de kosten van vervoer gemaakt door een vrijwilliger die hulp biedt aan een zieke of invalide.

De bewijslast ter zake van de kosten van het vervoer per auto naar arts of ziekenhuis, de leden van de fractie van D66 vragen hiernaar, dient op de sinds jaar en dag gebruikelijke wijze plaats te vinden, dat wil zeggen dat deze kosten zo nodig door de belastingplichtige aannemelijk moeten worden gemaakt.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de inkomenseffecten van het voorstel om een vast bedrag van f 50 per persoon aan huisapotheek in de buitengewone-lastenregeling ter zake van ziekte e.d. De desbetreffende inkomenseffecten hangen af van de individuele omstandigheden van belastingplichtigen; in het bijzonder zijn zij ook afhankelijk van het al dan niet in aanmerking komen voor de desbetreffende aftrek ter zake van ziektekosten. Wij wijzen er nog op dat het hier gaat om kosten van farmaceutische en andere hulpmiddelen zoals aspirine en pleisters die zonder recept worden verstrekt.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie op welke wijze uitvoering zal worden gegeven aan de in artikel 46, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen delegatiebepaling (extra gezinshulp), merken wij op dat wij het voornemen hebben in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 te bepalen dat de uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking zullen worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze is vermeld de naam en adres van de gezinshulp. In dit verband zij opgemerkt dat een dergelijk administratievoorschrift ook geldt voor kosten van kinderopvang (artikel 14a, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990).

Het ontgaat de leden van de CDA-fractie waarom twee regimes worden geïntroduceerd voor de aftrek van extra kosten van gezinshulp in de sfeer van de buitengewone lasten. Naar wij aannemen doelen deze leden op het hanteren van inkomensgrenzen voor het bepalen van de hoogte van de aftrek. Deze inkomensgrenzen zijn in navolging van de voorstellen van de werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting in artikel 46, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen, ten einde op eenvoudige wijze te kunnen vaststellen welk deel van de uitgaven voor gezinshulp, in relatie tot het inkomen van belastingplichtigen, als extra kunnen worden beschouwd. Van twee regimes is dus geen sprake. Wij hopen hiermee tevens de desbetreffende vragen van de leden van de fracties van de VVD en D66 te hebben beantwoord.

10. De aftrekbare-giftenregeling

Tot onze voldoening staan de leden van de PvdA-fractie positief tegenover het voorstel de autokosten in de aftrekbare-giftenregeling te forfaiteren op het niveau van de forfaitaire kilometerprijs in de sfeer van de buitengewone lasten (bedrag 1996: f 0,33).

11. De referentieperiode

Tot onze voldoening zijn de leden van de PvdA-fractie verheugd over het verkorten van de referentieperiode voor de vaststelling van de tariefgroepindeling van ongehuwd samenwonenden van achttien maanden naar zes maanden. Op deze wijze wordt de door deze leden gewenste gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden gerealiseerd. Ook de leden van de fractie van D66 stemmen in met de verkorting van de referentie periode naar zes maanden. Wij respecteren, dat de leden van de SGP-fractie, gelet op hun opvattingen over huwelijk en alternatieve samenlevingsvormen, de voorgestelde maatregel niet kunnen toejuichen. Op de vraag van deze leden naar het aantal belanghebbenden bij de verkorting van de referentieperiode merken wij op, dat het hier enkele duizenden belastingplichtigen per jaar betreft.

De leden van de fractie van D66 vragen wat het kabinet doet om te komen tot een meer geïndividualiseerd stelsel. Eerder is al toegezegd dat dit aspect aan de orde zal komen in de uit te brengen verkenning van de richting waarnaar het Nederlandse belastingstelsel zich in het begin van de 21e eeuw moet ontwikkelen.

12. Buitenlandse koppelbazen

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich met betrekking tot het voorstel voor het creëren van een fictieve vaste inrichting voor buitenlandse tussenpersonen af, of de 183-dagenregeling die nu van toepassing is met verdragslanden, ook voor die landen geldt waarmee geen verdrag is afgesloten. Dienaangaande merken wij op dat de 183-dagenregeling (die het heffingsrecht toewijst aan het woonland) alleen voorkomt in belastingverdragen en derhalve niet in de nationale Nederlandse belastingwetgeving. Dit betekent dat de 183-dagenregeling toepassing mist, ingeval Nederland met het woonland van de betrokken werknemer geen belastingverdrag heeft gesloten. In deze niet-verdragssituaties zijn de betrokken werknemers dan ook gewoon belasting in Nederland verschuldigd over het salaris dat zij genieten voor in Nederland verrichte werkzaamheden. Nu de buitenlandse tussenpersonen in het wetsvoorstel als vaste inrichting worden aangemerkt, kan de door de werknemers verschuldigde Nederlandse belasting reeds geheven worden via inhouding. Ten overvloede zij opgemerkt dat de 183-dagenregeling in belastingverdragen wordt uitgelegd met inachtneming van de in paragraaf 8 van het Commentaar op artikel 15 van het OESO-modelverdrag 1992 geboden mogelijkheid om in geval van internationale terbeschikkingstelling van arbeidskrachten de inlener als werkgever aan te merken. Indien in verdragsverhoudingen sprake is van misbruiksituaties vindt de 183-dagenbepaling derhalve geen toepassing.

Tot onze voldoening stemmen de leden van de VVD-fractie in met de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot buitenlandse koppelbazen.

IV. BUDGETTAIRE GEVOLGEN, PERSONELE GEVOLGEN EN BEDRIJFSEFFECTEN

De leden van de D66-fractie vragen wat wordt bedoeld met «aanwending belastingplan» (– f 110 mln) zoals vermeld in het overzicht budgettaire gevolgen. In het oorspronkelijke budgettair neutrale wetsvoorstel was een verhoging voorzien van het arbeidskostenforfait. Deze verhoging is, zoals bekend, in gewijzigde vorm overgeheveld naar het Belastingplan 1997. In verband daarmee is het resterende positieve saldo ook naar het Belastingplan 1997 overgeheveld.

V. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of de voorgestelde wijziging van artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 nodig is. Hierover merken wij op dat hierover inderdaad verschillende opvattingen mogelijk zijn. Wij hebben deze wijziging, zoals ook staat vermeld in de artikelsgewijze toelichting, ter verduidelijking voorgesteld, zodat alle mogelijke twijfel bij voorbaat wordt weggenomen.

In antwoord op de daartoe strekkende vraag van de leden van de fractie van de PvdA merken wij het volgende op met betrekking tot de in artikel 13, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen bevoegdheid om bij ministeriële regeling waarderingsvoorschriften te geven waarbij eventueel kan worden aangesloten bij het bedrag van de besparing. Deze bepaling strekt er primair toe de wettelijke basis van de bestaande, in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 opgenomen waarderingsvoorschriften, te continueren. Aanvullend overwegen wij, overeenkomstig een daartoe strekkend advies van een subwerkgroep van de werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting een waarderingsvoorschrift op te nemen voor bepaalde moeilijk waardeerbare aanspraken die in eigen beheer worden gehouden. Wij overwegen tevens een waarderingsvoorschrift op te nemen voor het privé-gebruik van door de werkgever bekostigde mobiele telefoons. Tot slot hebben wij tegen de achtergrond van de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot loon in natura het voornemen een aantal regelingen die thans zijn vastgelegd in besluiten, daar waar nodig gewijzigd, over te plaatsen naar de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. Dit betreft de regelingen voor de fiets in het woon-werkverkeer, producten uit het bedrijf van de werkgever, kranten die worden verstrekt aan werknemers in het dagbladbedrijf en het zogenoemde therapeutische mee-eten.

Een waarderingsvoorschrift dat aansluit bij ten hoogste het bedrag van de besparing, zoals bedoeld in de laatste volzin van het nieuwe tweede lid van artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964, is naar ons oordeel opportuun voor die verstrekkingen waarbij een voor alle gevallen voorgeschreven waardering op de waarde in het economische verkeer tot een onbedoelde verschuiving in de beloningsstructuren zou leiden. Een waarderingsvoorschrift voor veel voorkomende verstrekkingen zou immers zijn doel voorbijschieten indien het zou leiden tot het uitbannen van de desbetreffende verstrekkingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de in het voorgestelde artikel 15, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen zinsnede «met dien verstande dat voor de gevallen waarin de enkele-reisafstand meer beloopt dan 30 km een enkele-reisafstand van 30 km in aanmerking wordt genomen» alleen betrekking heeft op onderdeel 2° (reizen niet per openbaar vervoer) dan wel tevens ziet op onderdeel 1° (reizen geheel of gedeeltelijk per openbaar vervoer). Hierover merken wij op dat de desbetreffende beperking in beginsel, conform de wettekst, op beide situaties betrekking heeft. Ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is evenwel met betrekking tot de reizen per openbaar vervoer op basis van plaatsbewijzen die kunnen leiden tot afgifte van een openbaar-vervoerverklaring, bepaald dat de desbetreffende beperking achterwege kan blijven.

In antwoord op een daartoe door de leden van de fractie van de PvdA gestelde vraag merken wij het volgende op over het te hanteren tarief bij naheffing over bepaalde bovenmatige reiskostenvergoedingen. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 zal onder meer een aanwijzing als eindheffingsbestanddeel met een bestemmingskarakter, zoals bedoeld in het nieuwe artikel 31, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 plaatsvinden van reiskostenvergoedingen, tot het bedrag van de werkelijke kosten, voor zover achteraf blijkt dat deze bovenmatig zijn omdat het reiskostenforfait van toepassing is. Wij verwijzen in dit verband naar de (artikelsgewijze) toelichting op artikel II, onderdeel M, bij het wetsvoorstel. Op dergelijke aangewezen eindheffingsbestanddelen is op grond van het bepaalde in het nieuwe artikel 31, derde lid, onderdeel b, onder 2°, van de Wet op de loonbelasting 1964 het enkelvoudige tarief van toepassing. Dit tarief is zowel in het stadium van afdracht als in het stadium van naheffing van toepassing.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen er terecht op dat de voorgestelde wijziging van artikel 6, eerste lid, onderdeel s, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering een te ruime strekking heeft. Wij hebben dit punt in bijgevoegde nota van wijziging verwerkt.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997

Bijlage 1 bij de nota naar aanleiding van het verslag

MINISTERIE VAN FINANCIËN

DIRECTORAAT-GENERAAL VOOR FISCALE ZAKEN DIRECTIE WETGEVING DIRECTE BELASTINGEN

CONCEPT

Nr. WDB96/496M

's-Gravenhage, november 1996

TER BEHANDELING IN DE MINISTERRAAD

Besluit van ...... houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.,

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van ............, nr. WDB96/...M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Gelet op de artikelen 4 en 7 van de Wet op de loonbelasting 1964;

De Raad van State gehoord (advies van ................);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van ................., nr. WDB96/...M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

In het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 19651 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. In artikel 1, eerste lid, wordt «4, 26a, 33 en 34» vervangen door: 4, 7, 26a, 33 en 34.

B. Na artikel 2f wordt ingevoegd:

Artikel 2g. 1. Als dienstbetrekking wordt voorts beschouwd de arbeidsverhouding welke niet reeds op grond van de wet of de artikelen 2 tot en met 2c, in samenhang met artikel 2e, als dienstbetrekking wordt beschouwd, mits:

a. degene die de arbeid verricht zulks niet doet in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep;

b. de arbeidsverhouding is aangegaan voor een maand of langer;

c. degene die de arbeid verricht, zulks doet op doorgaans ten minste een dag per week tegen een bruto inkomen dat doorgaans over een maand ten minste zal bedragen 1/5 maal het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, dan wel, voor degene die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt en wiens bruto inkomen uitsluitend in verband met zijn leeftijd op een lager bedrag is vastgesteld, 1/5 maal het krachtens genoemde wet voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldende bedrag;

d. de inspecteur op het verzoek, bedoeld in artikel 4, onderdeel e, van de wet, de onderdelen a, b en c in aanmerking genomen, heeft beslist dat de arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd.

2. Op verzoek van de werknemer of de inhoudingsplichtige beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking dat de in het eerste lid bedoelde arbeidsverhouding niet meer als dienstbetrekking wordt beschouwd.

3. De in het eerste lid bedoelde arbeidsverhouding wordt ten hoogste eenmaal als dienstbetrekking aangemerkt.

C. In artikel 3 wordt «de artikelen 2a en 2c» vervangen door: de artikelen 2a, 2c en 2g.

D. In artikel 3a, artikel 7, eerste lid, onderdeel c, artikel 11, eerste lid, onderdeel k, en artikel 12wordt de aanduiding «Algemene Bijstandswet» vervangen door: Algemene bijstandswet.

E. In artikel 7 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Het eerste lid, onderdeel d, vervalt onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt.

2. In het derde lid, onderdeel c, wordt «onderdelen c en d» vervangen door: onderdeel c.

3. Het vierde lid vervalt. Het vijfde tot en met tiende lid worden vernummerd tot vierde tot en met negende lid.

4. In de tweede volzin van het in vierde lid vernummerde vijfde lid wordt «h, j, l en m» vervangen door: h en j.

5. In het in vijfde lid vernummerde zesde lid wordt «vijfde lid» vervangen door: vierde lid.

6. In het in zesde lid vernummerde zevende lid wordt «vijfde lid» vervangen door: vierde lid. Voorts wordt «zesde lid» vervangen door: vijfde lid.

7. In het in zevende lid vernummerde achtste lid wordt «vijfde lid» vervangen door: vierde lid.

F. Artikel 11, eerste lid, onderdeel m, vervalt. De onderdelen n tot en met t worden verletterd tot m tot en met s.

Artikel II

In het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 19641 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. In artikel 1, eerste lid, vervalt «66c, tweede lid,».

B. Artikel 1b vervalt.

Artikel III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën

W. A. F. G. Vermeend

Nota van Toelichting

In het kader van het wetsvoorstel houdende aanpassing van de loon- en inkomstenbelasting c.a., met het oog op vereenvoudiging van de wetgeving en vermindering van de administratieve lasten van het bedrijfsleven (Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997) wordt in artikel 4 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) een nieuw onderdeel e opgenomen. Met het nieuwe onderdeel e wordt ruimte geschapen om in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: Besluit) ook de arbeidsverhouding van degene wiens duurzame arbeidsverhouding niet op grond van een andere bepaling als dienstbetrekking is aan te merken, als zodanig aan te merken ingeval diegene en de inhoudingsplichtige daartoe een gezamenlijk verzoek doen bij de inspecteur. Met het voorliggende wijzigingsbesluit wordt uitvoering gegeven aan deze – naar verwachting op 1 januari 1997 in werking tredende – delegatiebepaling.

Artikel 15 van de Wet financiering volksverzekeringen bewerkstelligt dat indien wordt gekozen voor het loonbelastingregime, deze keus ook geldt voor de inhouding van premie voor de volksverzekeringen.

Overgangssituatie

Onder het bestaande regime staat het Besluit van 16 januari 1978 nr. 277–4740, V-N 1978, blz. 167, vrijblijvend toe dat loonbelasting (en premie voor de volksverzekeringen) wordt ingehouden op de vergoedingen van leden van gedeputeerde staten en van wethouders. Voorts hebben in het verleden inspecteurs incidenteel erin bewilligd dat in andere gevallen vrijwillig loonbelasting werd ingehouden.

Ook voor deze gevallen geldt het nieuwe voorschrift dat voorafgaand aan de toepassing van het loonbelastingregime een verzoek daartoe aan de inspecteur moet zijn gericht en dat deze daarop positief moet hebben beslist. Teneinde op dit punt een soepele overgang van oud naar nieuw regime te bewerkstelligen zal genoemd besluit pas ingaande 1 januari 1998 worden ingetrokken. Eventuele incidentele afspraken en goedkeuringen worden bij deze opgezegd, echter eveneens ingaande 1 januari 1998. Aldus heeft de bestaande praktijk een jaar de gelegenheid om op de nieuwe situatie in te spelen. Belanghebbenden zullen zo veel mogelijk via de geëigende kanalen worden ingelicht. Een en ander laat onverlet dat onverkorte toepassing van de loonbelastingvoorschriften niet mogelijk is in de gevallen waarin in 1997 nog op de oude vrijwillige basis – dat wil zeggen zonder gebruikmaking van de nieuwe voorschriften – loonbelasting wordt ingehouden.

Hierna worden de wijzigingen voor zover nodig nader toegelicht.

Artikel I, onderdeel B (artikel 2g van het Besluit)

Het nieuwe artikel 2g van het Besluit geeft uitvoering aan de in artikel 4 aanhef en onderdeel e (nieuw), van de Wet LB 1964 opgenomen delegatiemogelijkheid.

In het eerste lid is bepaald voor welke arbeidsverhoudingen deze keuzemogelijkheid openstaat, alsmede welke voorwaarden daarbij in acht moeten worden genomen. Het gaat daarbij om arbeidsverhoudingen van zogenaamde «pseudo-werknemers» welke niet reeds op grond van de Wet LB 1964 of de artikelen 2 tot en met 2c, in samenhang met artikel 2e, van het Besluit, als dienstbetrekking worden beschouwd. Te denken valt onder andere aan de arbeidsverhouding van politieke ambtsdragers en bepaalde bestuurders van lichamen. Met de zinsnede «in samenhang met artikel 2e van het Besluit» wordt bewerkstelligd dat de keuzemogelijkheid in beginsel ook openstaat voor de in artikel 2e van het Besluit bedoelde arbeidsverhoudingen van bijvoorbeeld degenen die arbeid van overwegend geestelijke aard verrichten of auteurs. Ingevolge artikel 2e worden de desbetreffende arbeidsverhoudingen – bij wijze van uitzondering – immers niet «verplicht» als dienstbetrekking beschouwd. Gelet op de bijzondere positie van ondernemers wordt de keuzemogelijkheid echter niet opengesteld voor arbeidsverhoudingen waarin de arbeid wordt verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Dit is uitdrukkelijk bepaald in de in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen voorwaarde.

De in het eerste lid, onderdelen b en c, opgenomen voorwaarden strekken ertoe de keuzemogelijkheid uitsluitend te bieden voor arbeidsverhoudingen die qua omvang en tijdsduur substantieel zijn. Deze voorwaarden zijn ontleend aan artikel 2b, eerste en tweede lid, van het Besluit. Ten einde te voorkomen dat het bereik van de optieregeling te beperkt zou zijn en gelet op de omstandigheid dat toepassing van deze regeling op vrijwillige basis plaatsvindt, zijn de in onderdeel c opgenomen grenzen die betrekking hebben op de omvang van de arbeidsverhouding, op een lager niveau gesteld dan de artikel 2b, eerste lid, opgenomen grenzen.

De in het eerste lid, onderdeel d, opgenomen voorwaarde voorziet erin dat de arbeidsverhouding van de «pseudo-werknemer» als dienstbetrekking wordt beschouwd indien de inspecteur op gezamenlijk verzoek van de pseudo-werknemer en de beoogde inhoudingsplichtige beslist dat de arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd.

In het tweede lid is geregeld op welke wijze de pseudo-werknemer en de inhoudingsplichtige zich desgewenst weer aan het regime van de loonbelasting kunnen onttrekken.

Ten einde oneigenlijk gebruik op dit terrein te voorkomen en om uitvoeringstechnische redenen, is in het derde lid bepaald dat de arbeidsverhouding van een pseudo-werknemer slechts eenmaal per arbeidsverhouding als dienstbetrekking mag worden aangemerkt.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3 van het Besluit)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 3 van het Besluit dat uitvoering geeft aan artikel 7 van de Wet LB 1964, strekt ertoe ook ten aanzien van de in artikel 2g opgenomen nieuwe categorie pseudo-werknemers als inhoudingsplichtige aan te wijzen, degene op wie de verplichting rust het loon te betalen.

Artikel I, onderdeel D (artikel 3a, artikel 7, eerste lid, onderdeel c, artikel 11, eerste lid, onderdeel k, en artikel 12 van het Besluit)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging vloeit voort uit de omstandigheid dat de nieuwe Algemene bijstandswet (12 april 1995, Stb. 199) een iets andere citeertitel heeft dan de vorige.

Artikel I, onderdelen E en F (artikel 7 en artikel 11 van het Besluit)

De onderdelen E.1, E.2, E.3, E.5, E.6 en E.7 en F hangen samen met de wijziging van artikel 8 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in het kader van het wetsvoorstel Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997. Uitkeringen uit een stakingskas behoren daarmee niet langer tot de inkomsten uit arbeid. Speciale regelingen in het Besluit die zagen op uitkeringen uit een stakingskas kunnen daarom vervallen.

De wijziging in onderdeel E.3 houdt verband met het vervallen van artikel 15, onderdelen l en m, van de Wet op de loonbelasting 1964, in het kader van het hiervoor genoemde wetsvoorstel.

Artikel II, onderdelen A en B (artikel 1 en artikel 1b van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964)

De wijzigingen in artikel II houden verband met het vervallen van artikel 66c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in het kader van het wetsvoorstel Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997 Bijlage 2 bij nota naar aanleiding van het verslag

Stand van zaken voorstellen commisie van Lunteren

Met betrekking tot het voorstel om de loonbelastingbeschikking door de belastingdienst te laten uitvoeren, kan worden gemeld dat de Raad van State inmiddels advies heeft uitgebracht.

Bij invoering van de standaardtariefgroep hanteert de belastingdienst voor de gevallen waarin recht bestaat op een hogere belastingvrije som, dezelfde uitbetalingssystematiek als bij de loonbelastingbeschikking. Invoering van de standaardtariefgroep komt aan de orde zodra voldoende ervaring is opgedaan met de uitbetaling van de loonbelastingbeschikkingen.

Het voorstel om de aangifte dividendbelasting voor directeur-grootaandeelhouders te laten vervallen is achterhaald door het wetsvoorstel inzake de herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang.

De stroomlijning van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting bevindt zich in de fase van voorbereiding.

De aangekondigde beleidsregel inzake de bewaarverplichting is gerealiseerd. Deze beleidsregel, die inhoudt dat de belastingdienst gegevens(dragers) over maximaal zeven jaren mag opvragen, is opgenomen in het Besluit van 19 juli 1996, nr. PFC96/854U, gepubliceerd in het Infobulletin.

Aan het voorstel om te komen tot invoering van een verkort aangiftebiljet dividendbelasting is uitvoering gegeven. Het aangiftebiljet is vastgesteld op 16 juli 1996 (Staatscourant 134).

De voorstellen op het terrein van de gegevensreductie (onder meer het laten vervallen van kolom 18 van de loonstaat voor vaste en algemene onkostenvergoedingen) worden per 1 januari 1997 gerealiseerd.

Het onderzoek naar de uitstelregeling (samenhangend met de nieuwe werkwijze voor de voorlopige aanslagregeling) is thans gaande. Overeenkomstig de aanbeveling van de commissie Van Lunteren zal dit onderzoek een doorlooptijd hebben van twee jaar.


XNoot
1

Voor 1995 zijn de cijfers 2 100 000 biljetten inkomstenbelasting en 235 000 biljetten vennootschapsbelasting.

XNoot
2

Ultimo september 1996 waren van de 5 500 000 ingediende aangiften inkomstenbe- lasting, waarvan er 4 900 000 vóór 1 juli 1996 waren ingediend, 4 250 000 definitief geregeld. Per ultimo september 1996 waren van de 93 200 ingediende aangiften vennootschapsbelasting, waarvan er 33 200 vóór 1 juli 1996 waren ingediend, 36 000 definitief geregeld.

XNoot
1

f 175 000 x (2,5/100) x (120/360) = f 1458.

XNoot
1

Stb. 1995, 202, laatstelijk gewijzigd bij besluit van ...., Stb. ...

XNoot
1

Stb. 1964, 524, laatstelijk gewijzigd bij besluit van ....., Stb. .....

Naar boven