Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25035 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25035 nr. 5 |
Ontvangen 20 juni 1997
Verheugd hebben wij kennisgenomen van de instemmende reacties van de leden van de fractie van D66. De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de RPF hebben met belangstelling gereageerd op het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
Met genoegen stellen wij vast dat de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, VVD, D66 en RPF de voorgestelde uitbreiding van aansprakelijkheid naar opdrachtgevers en kopers ondersteunen. Hiermee is naar de mening van de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD ook de noodzaak voor een effectieve vrijwaringsregeling voor bonafide ondernemers ontstaan.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af waarom het na de aanvaarding van de motie-Middelkoop c.s. in september 1993, na het advies van de Sociale Verzekeringsraad (SVr) van februari 1994 en na het advies van de Raad van State medio 1994 nog zo lang heeft geduurd voordat dit wetsvoorstel bij de Kamer werd ingediend. Ook de leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat rijkelijk laat uitvoering is gegeven aan deze wens van de Kamer.
Het heeft inderdaad enige tijd geduurd alvorens dit wetsvoorstel werd ingediend.
Een reden hiervoor is dat het om een tamelijk complexe wijziging van regelgeving gaat. Van belang is tevens dat het wetsvoorstel na ommekomst van het advies van de Raad van State is uitgebreid met een wijziging van de ketenaansprakelijkheidsregeling op het punt van de vrijwaring. De vormgeving heeft geruime tijd gekost, te meer daar hierover consultatie van het veld heeft plaatsgevonden. Daarbij komt dat bij de vormgeving ook de wijzigingen in de inlenersaansprakelijkheid, zoals neergelegd in het wetsvoorstel Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, betrokken moesten worden.
De leden van de VVD-fractie merken op dat nog uit de praktijk zal moeten blijken of de huidige voorstellen als ultimum remedium dienen te worden beschouwd.
De leden van de RPF-fractie stellen de vraag of de aanvullende maatregelen waarvan in het onderhavige wetsvoorstel sprake is niet als buiten-proportioneel te beschouwen zijn.
De confectiesector is een sector waarin het frauduleus handelen buitengewoon lastig adequaat te bestrijden valt. Gelet op de aard en vormen van frauduleus handelen binnen de confectie-sector dienen alle ter beschikking staande middelen afhankelijk van de feitelijke situatie te worden toegepast. De kopers- en opdrachtgeversaansprakelijkheid beogen een einde te maken aan een aantal gesignaleerde vormen van ontwijkingsgedrag in de confectiesector die zich ook na de introductie van de wettelijke regeling van de aansprakelijkheid in de confectiesector kunnen blijven voordoen. Daarbij komt dat een werkgever primair verantwoordelijk is voor de betaling van premies en belasting. Hij zal dan ook als eerste worden aangesproken. De opdrachtgever respectievelijk bedrijfsmatige koper zal eerst in laatste instantie worden aangesproken. De maatregelen hebben het karakter van een uiterste middel. De preventieve aard van de maatregelen is een belangrijk aspect. Dit brengt ons tot de opvatting dat de voorgestelde maatregelen niet buiten-proportioneel zijn.
2. Ketenaansprakelijkheid/opdrachtgeversaansprakelijkheid/ kopersaansprakelijkheid in de confectiesector
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering over een aanvullend onderzoek beschikt in relatie tot de voortgangsrapportage van 1995, waaruit blijkt dat er in aanzienlijke mate sprake is van ontduiking van de wettelijke regeling van de ketenaansprakelijkheid.
Ook de leden van de RPF-fractie vragen de regering naar de stand van zaken met betrekking tot de aanpak van de confectiefraude.
Door het Konfektie Interventie Team (KIT) in Amsterdam, waarin Arbeidsinspectie, Belastingdienst, regiopolitie Amsterdam Amstelland en gak nederland bv (GAK) participeren, zijn vanaf november 1993 tot en met december 1996 in Amsterdam en omgeving 275 ateliers bezocht in het kader van kortlopende controle acties. Hiernaast zijn 17 onderzoeken verricht in het kader van een multidisciplinaire actie. Hier betrof het diepgaande onderzoeken met als doel de structuur van de productieketen bloot te leggen. Naar aanleiding van deze onderzoeken zijn 92 processen-verbaal opgemaakt op basis van de Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers (WABW) en 165 op basis van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV), vanaf september 1995. Door het Openbaar Ministerie (OM) te Amsterdam worden elke maand ongeveer 10 zaken aangebracht bij de economische politierechter. In 1995 is in totaal voor circa f 2,5 mln. aan strafrechtelijke boetes opgelegd. Bij al deze controles zijn in totaal 2601 werknemers aangetroffen, waarvan 2244 vreemdelingen. Hiervan waren er 1022 illegaal in Nederland. Door de Belastingdienst is voor bijna f 11 mln. aan aanslagen opgelegd, door het GAK voor f 3,8 mln.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie waarom de bewijslast, waarmee grote winkelbedrijven aan te merken zijn als eigenbouwer, met het huidige instrumentarium zo moeilijk te leveren is.
Voor eigenbouwerschap is een overkoepelende betrokkenheid van het winkelbedrijf bij de productie vereist. In de praktijk komt het vaak voor dat het winkelbedrijf achter de schermen een grote invloed uitoefent met betrekking tot de inschakeling van de desbetreffende ateliers, maar dat een vergaande betrokkenheid bij de productie, zodanig dat het winkelbedrijf kan worden aangemerkt als eigenbouwer, niet valt aan te tonen. Deze invloed zal namelijk plaatsvinden door middel van mondelinge afspraken en aanwijzingen en niet neerslaan in de administratie van de belanghebbende. In de voorgestelde opzet vormt dit niet langer een probleem omdat de opdrachtgever en de bedrijfsmatige koper beiden in beginsel aansprakelijk kunnen worden gesteld ongeacht de mate waarin zij bemoeienis hebben met de productie.
De opvatting van de VCI als zou het in de praktijk moeilijk zijn om een onderscheid te maken tussen een toekomstige zaak en reeds vervaardigde kleding leidt tot vragen van de leden van de PvdA- en de CDA-fractie.
Het onderscheid tussen een toekomstige zaak en een bestaande zaak is in de huidige wetgeving al aan de orde. Onderdeel c van het derde lid van de artikelen 16b CSV en 35 Invorderingswet 1990, bepalen namelijk dat ten opzichte van de aannemer als onderaannemer wordt beschouwd de verkoper van een toekomstige zaak voorzover de koop en verkoop voortvloeit uit of verband houdt met het aangenomen werk. Ook voor wat de confectiesector betreft merken wij op dat in de administratie veelal gegevens kunnen worden aangetroffen over de aard van de opdracht en de oplevering daarvan. Een zorgvuldig opererende koper zal over een adequate administratie beschikken waaruit bestellingen, leveringen, betalingen, verkopen, kortom een geld- en goederenstroom in tegengestelde richtingen afleesbaar zijn. Voorts is het bijhouden van een administratie ten aanzien van de lonen begrepen in de aanneemsom is noodzakelijk. Wij merken op dat dit pakket maatregelen zich specifiek richt op de confectiesector. Immers de aard van deze sector vraagt om een bijzondere aanpak.
De leden van de PvdA-, CDA-, VVD- en D66-fractie vragen de regering om een reactie naar aanleiding van de opmerking van de Vakraad voor de Confectie-Industrie (VCI) dat het inschuiven van een kopers-BV in de keten met het handhaven van twee vrijwaringsregimes interessant blijft voor malafide aannemers.
De suggestie van de VCI dat het inschuiven van een kopers-BV interessant blijft, berust op een misverstand. Krachtens de voorgestelde artikelen 16bb CSV en 35b Invorderingswet 1990 is niet alleen de koper die met de opdrachtgever een koopovereenkomst sluit, maar elke volgende bedrijfsmatige koper aan wie de kleding wordt doorverkocht hoofdelijk aansprakelijk voor de verschuldigde premies en loonbelasting, tenzij aannemelijk is dat die koper op het tijdstip van de koop niet wist dan wel behoorde te weten dat terzake van het werk te weinig of geen premies of loonbelasting zou worden betaald. Het tussenschuiven van een inkoop-BV zal het voorheen rechtstreeks bij een opdrachtgever inkopende detailhandelsbedrijf niet kunnen vrijwaren van aansprakelijkheid omdat het feitelijke inkoopbeleid blijft berusten bij dezelfde (rechts)personen met dezelfde kennis van de branche. Maatschappelijk en economisch gezien verandert er niets. Alleen civielrechtelijk is de inkoopfunctie voortaan verdeeld over twee rechtspersonen in plaats van één. De inkoopdeskundigheid hij het detailhandelsbedrijf kan dan ook toegerekend worden aan de tussengeschoven BV en omgekeerd. Voortaan zullen dan ook in dit soort gevallen in de regel twee (rechts)personen in plaats van één in aanmerking komen voor aansprakelijkstelling.
De leden van de CDA- en VVD-fractie stellen voorts een vraag over de beperking van de aansprakelijkheid indien met onderaannemers wordt gecontracteerd die niet over een g-rekening beschikken.
In de door deze leden geschetste situatie dat in de keten wordt gecontracteerd met onderaannemers die niet over een g-rekening kunnen beschikken omdat zij bijvoorbeeld geen personeel in dienst hebben, kan de aannemer zijn aansprakelijkheid beperken door het voor de voldoening van premies en loonbelasting bestemde gedeelte van de aanneemsom rechtstreeks op de g-rekening te storten van degene aan wie de onderaannemer het werk uitbesteedt. Degene aan wie het werk wordt uitbesteed, kan wel over een g-rekening beschikken omdat hij werknemers in dienst heeft. De aannemer kan zijn aansprakelijkheid ook beperken door het voor de voldoening van premies en loonbelasting bestemde gedeelte van de aanneemsom rechtstreeks te storten bij de uitvoeringsinstelling (UVI) sociale verzekeringen respectievelijk de Belastingdienst.
2.2 Opdrachtgeversaansprakelijkheid en aansprakelijkheid van de koper van een toekomstige zaak
De stelling van de leden van de PvdA-fractie en van de leden van de D66-fractie «dat de preventieve werking van de opdrachtgeversaansprakelijkheid er alleen dan is wanneer de pakkans groot is» wordt door het kabinet onderschreven.
De handhaafbaarheid van de ketenaansprakelijkheid in de confectie wordt bevorderd met de voorgestelde uitbreiding. Immers, hiermee vervallen enige beproefde uitwijkmogelijkheden van diegenen die in de sector gebruik maken van malafide onderaannemers. Voor het overige hangt de preventieve uitwerking met name samen met vergroting van de pakkans en de mate waarin de afdoening op adequate wijze plaatsvindt.
Op de handhaafbaarheid van de ketenaansprakelijkheid in de confectiesector gaan wij nader in in paragraaf 8.
De leden van de VVD-fractie verzoeken om een uitgebreidere toelichting op de «uitgesproken machtspositie» van de opdrachtgever en de bedrijfsmatige koper in de bedrijfskolom en zij vragen zich af in hoeverre het wetsvoorstel daar iets aan af doet.
De uitgesproken machtspositie van de opdrachtgever en de bedrijfsmatige koper wordt in de confectiesector met name veroorzaakt door de beperkte vraag en het ruime aanbod. De prijsstelling van de reguliere confectiesector staat onder druk van enerzijds concurrentie uit lage lonen landen uit Oost-Europa en het Verre Oosten en anderzijds malafide confectie-ateliers die in staat zijn om door middel van zwarte verloning aanzienlijk goedkoper te werken. Met betrekking tot de gevolgen van het wetsvoorstel voor de machtspositie van de bedrijfsmatig handelende opdrachtgever en koper zij opgemerkt dat grote, veelal kapitaalkrachtige ondernemingen een belangrijke rol spelen in de detailhandel. De productiefase vindt grotendeels plaats in relatief kleine en weinig kapitaalkrachtige ateliers. De onderhavige uitbreiding van de ketenaansprakelijkheid schept tegenwicht door die opdrachtgever en koper aansprakelijk te kunnen stellen en hen op deze wijze een belang te verschaffen bij de nakoming van de premie- en loonbelastingverplichtingen door ateliers.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan te geven hoe precies het onderscheid te maken zal zijn tussen de particulier opererende opdrachtgever en de andere opdrachtgevers, welke (toetsings)criteria hiervoor zullen gelden en of geen verschuiving zal plaatsvinden naar de zogenaamd particuliere opdrachtgever. De leden van de D66-fractie vragen de regering aan te geven wanneer sprake is van «incidenteel een opdracht geven», zodat men niet belast wordt met de voorgestelde aansprakelijkheid en hoe vaak zo'n opdracht mag worden gegeven.
Met betrekking tot het onderscheid tussen de particulier en de bedrijfsmatig opererende opdrachtgever zij opgemerkt dat de term bedrijfsmatig aangeeft dat het gaat om een ondernemer die de opdracht geeft tot vervaardiging van kleding als onderdeel van zijn normale bedrijfsuitoefening.
De bestellingen die hij daartoe plaatst, zullen zich in de regel veelvuldig voordoen; voor bepaalde kledingstukken kan het plaatsen van orders ook incidenteel geschieden. «Bedrijfsmatig» inkopen staat in tegenstelling tot inkopen als particulier, dat wil zeggen voor het eigen (consumptieve) gebruik van de particuliere koper (consument). De consument heeft, zo mag bekend worden verondersteld, in de praktijk geen enkele invloed op de gang van zaken in de confectie-ateliers. Om die reden kan hem daarvoor ook geen aansprakelijkheid worden toegedicht. Het gebruik van de woorden «incidenteel een opdracht geven» in de memorie van toelichting (blz. 6) heeft slechts ten doel tot uitdrukking te brengen dat het verhoudingsgewijs geringe aantal transacties met betrekking tot confectie eveneens meebrengt, dat het – vanuit de consument gezien – ook om een relatief gering belang gaat.
2.3 Aansprakelijkheid van de koper van een bestaande zaak
De leden van de PvdA- en D66-fractie stellen de koopprijs als objectief criterium aan de orde en de leden van de VVD-fractie vragen wat van de koper kan worden verlangd inzake de bijdrage aan de bewijsvoering.
De koopsom is in het algemeen een goed criterium aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of door de desbetreffende confectie-ateliers de premies en loonbelasting niet konden dan wel kunnen worden betaald. Ook andere factoren kunnen daarbij evenwel een rol spelen. Immers, door de modegevoeligheid van confectie kunnen aanzienlijke prijsdalingen aan de orde zijn in deze sector. In geval van reden tot twijfel doet de koper er verstandig aan om nader onderzoek te verrichten. Hij kan bij de Belastingdienst en/of de UVI informeren of de producent(en) aldaar goed bekend staat(n) gelet op zijn (hun) betalingsgedrag. Ook zou de koper ervoor kunnen kiezen om bij eerdere opdrachtgevers van de aannemer te informeren naar hun ervaringen met de betreffende (onder)aannemer. In de memorie van toelichting, blz. 7, is reeds uitvoerig ingegaan op de bijdrage van de koper aan de bewijsvoering. Daaruit blijkt dat van de bedrijfsmatig handelende koper vooral wordt verwacht dat hij een goede administratie bijhoudt, de aan hem uitgereikte facturen bewaart en zoveel mogelijk met bonafide verkopers in zee gaat.
Naar de mening van de leden van de VVD-fractie zou het te ver voeren indien bonafide kopers toch met een aansprakelijkheid zouden worden geconfronteerd en zij vragen hoe dit voorkomen kan worden. Het uitgangspunt is dat alleen de koper die wist of behoorde te weten dat te weinig premies en belastingen zijn afgedragen wordt aangesproken en dat in de motivering van de aansprakelijkstelling op de afwezigheid van de disculpatiemogelijkheid wordt ingegaan. Het kan evenwel voorkomen dat achteraf blijkt dat de situatie verkeerd is beoordeeld en dat een koper aansprakelijk wordt gesteld die zich toch kan disculperen. Ook voor een dergelijke situatie biedt de disculpatiemogelijkheid uitkomst. Zou mogelijk zijn wat de VVD-fractie wenst, namelijk dat nooit bonafide kopers worden aangesproken, dan zou ook de disculpatiebepaling kunnen worden gemist.
3. Consequenties voor de confectiesector
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer in een volgende voortgangsrapportage wordt voorzien.
Het ligt niet in de bedoeling om op dit gebied nog verdere separate voortgangsrapportages uit te brengen. Voorzover hier aanleiding toe is zal dit in de behandeling van de onderscheiden begrotingshoofdstukken aan de orde komen.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie naar de bedragen die gemoeid zijn met de confectiefraude, uitgaande van de stelling dat in de sector voor 50% illegaal wordt gewerkt. De bedragen die worden genoemd, f 10 mln. aan premies en f 1,5 mln. aan belasting, komen de leden van de PvdA-fractie als uitermate bescheiden voor.
Bij de ramingen van de financiële effecten is aangesloten bij de ramingen zoals die zijn gemaakt voor het wetsvoorstel Ketenaansprakelijkheid Confectiesector (Kamerstukken II 1992/93, 22 958, nr. 3). Daarin werd geraamd dat na inwerkingtreding van de Wet Ketenaansprakelijkheid Confectiesector in 1994 circa 4 000 werknemers in de malafide loonconfectie zouden overblijven. Bij de berekening van de effecten van het onderhavige voorstel is er rekening mee gehouden dat de «witte» werknemers ten minste het wettelijk minimumloon betaald zal moeten worden. De opbrengst per «gewitte» werknemer bedraagt aldus circa f 10 000, een bedrag dat mede door de afdrachtsvermindering lage lonen voor werkgevers bijna geheel uit sociale premies bestaat. In termen van aantal banen blijft nochtans sprake van een substantiële afname. Geraamd wordt dat als gevolg van dit voorstel een kwart van de resterende circa 4 000 werknemers in de malafide loonconfectie per saldo naar de bonafide loonconfectie overgaan. Dan resulteert het bovengenoemde bedrag van f 10 mln. aan opbrengst. Het verwerpelijke van de confectiefraude is niet uitsluitend gelegen in de omvang van de ontduiking van premie- en belastingheffing maar ook in de illegale tewerkstelling, het niet naleven van arbo-voorschriften en het misbruik maken van de afhankelijke positie van de illegale werknemers. De maatregelen zijn dus gericht op het bestrijden van veelvormige malafiditeit in één sector. Naar ons oordeel neemt de omstandigheid dat er sprake is van een confectiefraude die op zichzelf genomen naar omvang en ernst geen groot maatschappelijk vraagstuk inhoudt, niet weg dat de samenloop van overtredingen van diverse wetten in de confectiebranche en de mogelijke gevolgen daarvan voldoende aanleiding vormen om aandacht te besteden aan de aanpak van dit verschijnsel. De overheid is daar, gelet op haar algemeen handhavende taak, ook toe geroepen. Mede gezien de conclusie dat een integrale aanpak noodzakelijk is, zou het dan niet juist zijn alleen te letten op de financiële aspecten van een uitgebreidere toepassing van aansprakelijkstellingen voor premie- en belastingschulden. Omdat een integrale benadering van de problematiek wordt nagestreefd, wordt door de verschillende instanties die op dit terrein actief zijn: reguliere politie, arbeidsinspectie, Belastingdienst, looninspectie en opsporingsdiensten van de UVI's samengewerkt.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om extra aandacht te geven aan het probleem van de kinderarbeid. In dit verband verwijzen deze leden naar het voorstel van de leden van de PvdA-fractie (Kamerstukken II 1992/1993, 22 958, nr. 5) om te komen tot een waarmerk dat in kleding bevestigd kan worden als een soort bewijs van legale productie. Zij verzoeken de regering om hier nogmaals op in te gaan.
Binnen de confectiesector en in overleg met de Arbeidsinspectie (A.I.) is in 1992 overwogen om een fabrikantennummer, bijvoorbeeld in de vorm van een streepjescode in de kleding aan te brengen. De uitkomst was dat een dergelijk instrument nauwelijks of niet een bijdrage kan leveren aan de bestrijding van confectiefraude omdat een dergelijk waarmerk of een dergelijke code ook in de laatste productiefase kan worden aangebracht.
Het probleem van de kinderarbeid is wat betreft de legaal in Nederland verblijvende kinderen met name een kwestie van het gemeentelijke handhavingsbeleid inzake de leerplicht en van de A.I. Voor wat betreft situaties waarin kinderarbeid wordt aangetroffen in illegaal opererende confectie-ateliers ligt het voor de hand om alsdan in het kader van de justitiële afhandeling van illegale tewerkstelling zwaardere sancties op te leggen op grond van cumulatie van overtredingen. De A.I. zal eventueel geconstateerde kinderarbeid immers als additioneel misdrijf in het op te stellen Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV)-proces-verbaal opnemen. Overigens is gebleken dat kinderarbeid in de confectiesector in Nederland nauwelijks voorkomt. Bij de controles in Amsterdam die in de afgelopen vier jaar door het KIT zijn uitgevoerd, zijn slechts bij twee controles gevallen van tewerkstelling van minderjarigen aangetroffen. In beide gevallen betrof het één jongen van 13 jaar.
Risicomijdend gedrag door de sector uitmondend in vertrek naar het buitenland van confectiebedrijven, een werkgelegenheidsaspect, en de eventuele invloed op de concurrentieverhoudingen in en buiten Europa verontrusten de leden van de D66-fractie en van de RPF-fractie. In aansluiting hierop vragen de leden van deze laatste fractie de regering om aan te geven hoe groot de kans is op een regeling van deze problematiek in Europees verband.
Enige verstoring van de concurrentieverhoudingen in Europa valt niet geheel uit te sluiten. Als wij in Nederland de normale concurrentieverhoudingen willen herstellen, dan zullen wij zo nodig genoegen moeten nemen met enige verplaatsing van frauduleuze productiecapaciteit in de confectie. Uit de confectiebranche zelf komen geluiden dat de indiening van het wetsvoorstel reeds gevolgen heeft gehad. Naar verluidt vindt enige productieverplaatsing plaats. De mate waarin dit gebeurt is overigens onduidelijk. Ook zonder de invoering van de nieuwe wet is de verplaatsing naar andere landen van economische activiteit in deze sector niet uitgesloten. Immers de grootste inkrimpingen in de productiecapaciteit in deze sector hebben in voorgaande decennia plaatsgevonden ten gevolge van concurrentie vanuit lage lonen landen. Anderzijds is de detailhandel in deze sector gehecht aan productiecapaciteit in de directe nabijheid.
Verder verzoeken de leden van de RPF-fractie de regering te reageren op de stelling «dat de met dit wetsvoorstel beoogde overgang in de confectiesector van schuldaansprakelijkheid naar een vorm van pure risico-aansprakelijkheid een noviteit is in onze economische verhoudingen.» Ook vragen deze leden zich af hoe deze wijziging zich verhoudt tot de verantwoordelijkheid van de overheid voor controle op naleving en handhaving van regelgeving. Tot slot vragen de leden van de RPF-fractie zich af of degenen die werkzaam zijn in deze bedrijfstak de zwaardere verantwoordelijkheid maar moeten zien als een risico dat inherent is aan deze fraudegevoelige sector.
De gedachte van deze leden dat dit wetsvoorstel een noviteit vormt, in die zin dat de in de confectiesector bedrijfsmatig handelende opdrachtgevers en kopers worden geconfronteerd met een pure risico-aansprakelijkheid in plaats van een schuldaansprakelijkheid, berust op een misverstand. Het bestaande regime van de ketenaansprakelijkheid heeft immers in overwegende mate het karakter van een risico-aansprakelijkheid. «Overwegend», niet 100 procent, omdat de ketenaansprakelijkheid ook in een disculpatiemogelijkheid voorziet voor de gevallen waarin noch de aannemer, noch zijn onderaannemer, noch elke volgende onderaannemer enig verwijt kan worden gemaakt van de niet-betaling van de aan een bepaald werk toe te rekenen premies en belasting. In dit opzicht vertoont de regeling het kenmerk van een schuldaansprakelijkheid. Daarnaast heeft de aannemer de mogelijkheid zich tegen het aansprakelijkheidsrisico in te dekken door het voor de voldoening van loonbelasting- en sociale premieschulden bestemde deel van de aanneemsom voor dat deel op de g-rekening van de onder-aannemer te storten, mits die gelden ook daadwerkelijk de uitvoeringsinstellingen SV respectievelijk de Belastingdienst bereiken. Jegens de aannemer geldt dan het vermoeden dat de schulden waarvoor hij aansprakelijk is, zijn betaald.
De in dit wetsvoorstel met betrekking tot de confectiesector voorgestelde uitbreiding van het ketenaansprakelijkheidsregime tot de bedrijfsmatige opdrachtgever, brengt op zichzelf geen wijziging in het karakter van de ketenaansprakelijkheid. Wel brengt de voorgestelde wijziging van het vijfde lid van de artikelen 16b CSV en 35 Invorderingswet 1990 een verregaande verruiming mee van de mogelijkheid voor de aannemer om door storting van gelden op de g-rekening (met inachtneming van de bijbehorende voorwaarden) ontheven te worden van elke verdere aansprakelijkheid van door de onderaannemer(s) verschuldigde premies en belasting. In de systematiek van de wet blijft het karakter van risico-aansprakelijkheid echter ongewijzigd het uitgangspunt van de regeling. Anders ligt een en ander voor de aansprakelijkheid van de bedrijfsmatige koper, deze heeft het karakter van een schuldaansprakelijkheid.
Het is juist dat degenen die bedrijfsmatig werkzaam zijn in deze bedrijfstak de zwaardere verantwoordelijkheid maar moeten zien als een risico dat inherent is aan deze fraudegevoelige sector.
Zoals in paragraaf 2 van de memorie van toelichting is uiteengezet, past de in dit wetsvoorstel vervatte uitbreiding van de ketenaansprakelijkheid voor de confectiesector in de integrale aanpak tot bestrijding van fraude en andere misstanden in de confectiesector.
4. Mogelijkheid tot bescherming tegen het risico van aansprakelijkheid
De leden van de PvdA-fractie stellen de interpretatie en concrete invulling van het voorgestelde vijfde lid van artikel 35 Invorderingswet l990 aan de orde. Daarbij gaat het onder meer om de herleidbaarheid van g-rekeningstortingen en de daarbij behorende administratieve voorwaarden. Zij vragen tevens naar de consequenties van de invoering van een wettelijke vrijwaring voor de inlenersaansprakelijkheid. In dit verband kan het volgende worden opgemerkt. Teneinde te kunnen bepalen in hoeverre een aannemer van zijn aansprakelijkheid kan worden bevrijd, dient traceerbaar te zijn door welke aannemer voor welk werk in welke periode en met betrekking tot welke onderaannemer gelden op de g-rekening zijn gestort. Deze herleidbaarheid hoeft echter niet verder te gaan dan de storting op de g-rekening door de aannemer, mits sprake is van een aannemer die in alle opzichten zorgvuldig heeft gehandeld, met andere woorden de bonafide aannemer. Indien de onderaannemer de gelden vervolgens voor andere doeleinden aanwendt, is de aannemer toch gevrijwaard. Het risico voor misstappen van onderaannemers is hierdoor in principe verschoven van de (hoofd)aannemers naar de uitvoeringsinstanties.
In de praktijk is het goed mogelijk de storting op de g-rekening te herleiden tot (een deel van) het werk dat in een bepaalde periode is verricht indien de aannemer een behoorlijke administratie voert. Slechts indien geen (behoorlijke) administratie wordt gevoerd, is een en ander in het kader van een controle achteraf inderdaad soms moeilijk te reconstrueren. Juist daarom worden er administratieve voorwaarden gesteld die erop zijn gericht de storting op de g-rekening te kunnen herleiden naar het werk en het tijdvak waar de storting betrekking op heeft. Dat de herleidbaarheid door het voeren van een slechte administratie wordt bemoeilijkt, is geen specifiek probleem van de aansprakelijkheidsregeling maar een probleem dat voor allerlei fiscale en sociale zekerheidsaangelegenheden geldt wanneer ondernemers niet voldoen aan de wettelijke verplichting een behoorlijke administratie te voeren.
Herleidbaarheid levert in een «vluchtige» sector als de confectiebranche in zoverre geen extra complicaties op dat voor deze branche dezelfde verplichtingen gelden als voor andere. Wel moet, om tot een behoorlijk controleresultaat te komen, de controle verhoudingsgewijs snel en frequent plaatsvinden.
De administratieve voorwaarden die partijen bij de storting op een g-rekening in acht dienen te nemen, zijn nader uitgewerkt in de artikelen 2 tot en met 5 van het G-rekeningen-besluit 1991, de artikelen 3 tot en met 5 van het Besluit administratievoorschriften bij onderaanneming en de artikelen 36 tot en met 39 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. In hoofdzaak bestaan zij uit de volgende elementen. De onderaannemer dient in de eerste plaats partij te zijn in een met de UVI, de Belastingdienst en een bankinstelling gesloten g-rekening overeenkomst. De aannemer en de onderaannemer moeten een overmakingsovereenkomst aangaan met betrekking tot betalingen op en ten laste van g-rekeningen. In deze overmakingsovereenkomst dienen onder meer te worden opgenomen de naam-, adres- en woonplaatsgegevens van zowel de aannemer als de onderaannemer, een duidelijke omschrijving van het werk, de afgesproken prijs, het daarin opgenomen bedrag voor de loonbetaling, de namen van de UVI waarbij de aannemer en de onderaannemers zijn ingeschreven en de inschrijvingsnummers bij die UVI's, de loonbelastingnummers van de aannemer en de onderaannemer, het nummer van de g-rekening van de onderaannemer en de instelling waarbij die g-rekening wordt gehouden en het nummer waaronder de overmakingsovereenkomst in de administratie van beide partijen wordt vermeld. Bij stortingen op de g-rekening dient het nummer waaronder de met de storting samenhangende overeenkomst in de administratie is vermeld, de benaming van het werk en het tijdvak waarop de betaling betrekking heeft, te worden vermeld. Voorts is de aannemer ingevolge het bepaalde in artikel 16b CSV verplicht een administratie te voeren aan de hand waarvan door de UVI het bedrag aan loon kan worden vastgesteld dat in de door de aannemer te betalen prijs voor de uitvoering van een werk door de onderaannemer is begrepen. Omdat de administratie behoort tot de in artikel 52 Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde administratie, kan ook de Belastingdienst van de uit die administratie blijkende gegevens gebruik maken.
Voor wat betreft de gevolgen van de invoering van een vrijwaringsregeling in de confectiebranche voor de invoering van een soortgelijke regeling bij inlenersaansprakelijkheid, merken wij op dat het wetsvoorstel «Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs» (Kamerstukken II 1996/97, 25 264, nr. 2) op 7 maart 1997 is ingediend. In dit wetsvoorstel is een vrijwaringsregeling in het kader van de inlenersaansprakelijkheid opgenomen, welke zoveel mogelijk overeenkomt met die ten behoeve van de ketenaansprakelijkheid.
De leden van de CDA-fractie informeren naar de overwegingen die ten grondslag liggen aan de keuze voor de voorgestelde wettelijke vrijwaringsregeling en vragen of deze adequaat en effectief is. Voorts zijn zij geïnteresseerd in de uitkomsten van de evaluatie van het g-rekeningenbesluit en de ervaringen met het g-rekeningensysteem op dit moment. De leden van de VVD-fractie vragen de regering te reageren op de opmerking van de VCI die in zijn brief van 22 november 1996 aangeeft te betreuren dat geen volledige vrijwaring wordt geboden maar slechts een beperking van de aansprakelijkheid voor de (hoofd)aannemer respectievelijk opdrachtgever/koper van een toekomstige zaak.
De in het kader van de voorbereiding van dit wetsvoorstel gehouden consultatieronde met het bedrijfsleven had ten doel het verkrijgen van informatie over de praktische consequenties van de verschillende mogelijkheden tot vrijwaring en het functioneren van het g-rekeningen-stelsel. In dit overleg is onder meer gesproken over vrijwaring voor stortingen op de g-rekening zonder doorstortmogelijkheid, vrijwaring voor stortingen op de g-rekening met doorstortmogelijkheid en vrijwaring voor stortingen op de g-rekening met doorstortmogelijkheid na toestemming van de UVI's. De besproken opties hadden als bezwaar, hetzij dat niet of hoegenaamd niet aan de belangen van het bedrijfsleven werd tegemoet gekomen, hetzij te zeer de incassorisico's eenzijdig bij de Belastingdienst en UVI's werden gelegd. Tijdens dit overleg bleek sprake te zijn van een grote diversiteit aan meningen omtrent de oplossing van het vrijwaringsvraagstuk. Uiteindelijk hebben wij geconcludeerd dat met een wettelijke vrijwaring voor de hoofdelijk aansprakelijke ter hoogte van het bedrag dat hij op een g-rekening heeft gestort, het beste wordt tegemoet gekomen aan de verschillende invalshoeken. De aansprakelijke wordt echter niet gevrijwaard voorzover hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de onderaannemer in gebreke zou blijven het op de g-rekening gestorte bedrag aan te wenden voor de betaling van premies en belasting. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld bij een «opzetje» het enkele feit dat betrokkene stort op een g-rekening al tot vrijwaring zou moeten leiden. Voorop staat echter dat de zorgvuldig handelende bonafide aannemer in de voorgestelde systematiek tot het op de g-rekening gestorte bedrag niet langer hoeft in te staan voor verwijtbaar gedrag van onderaannemers voorzover hij daarvoor redelijkerwijs niet hoefde te vrezen. Het risico voor misstappen van onderaannemers verschuift in principe van de (hoofd)aannemer naar de uitvoeringsinstanties. Gelet op het voorgaande wordt ons inziens de bonafide aannemer een adequaat en effectief middel geboden om zich in te dekken tegen aansprakelijkstellingen. Anders dan de VCI in zijn brief van 22 november 1996 bepleit, kan geen absolute vrijwaring worden verkregen voorzover de werkelijke aansprakelijkheidsschuld uitgaat boven het op de g-rekening gestorte bedrag. Immers, het aandeel van loonheffing en sociale premies in een aanneemsom varieert, afhankelijk van tal van omstandigheden, sterk in de praktijk en de aannemer en de betrokken onderaannemer zijn de enigen die redelijk accuraat het juiste «g-aandeel» kunnen bepalen.
De leden van de D66-fractie vragen een reactie van de regering op de brief van 26 november 1996 van de VGT (bedoeld zal zijn de VNO-NCW) waarin wordt gesteld dat, op praktische gronden, met name voor de confectiesector, van overheidswege een vast percentage van de factuurbedragen met betrekking tot het op de g-rekening te storten bedrag zal moeten worden bepaald. Deze opvatting van de VNO-NCW delen wij niet en wel om dezelfde reden als wij hiervoor hebben gegeven met betrekking tot de vorenstaande suggestie van de VCI. Terzake van de door de branche geuite bezwaren tegen het g-rekeningensysteem merken wij op dat deze zich niet zozeer richten tegen de bij een storting op de g-rekening in acht te nemen administratieve voorwaarden als wel tegen het daaraan verbonden kostenaspect voor orders van geringe omvang. In het overleg met de confectiebranche is er echter op gewezen dat dit argument in beginsel evenzeer kan gelden voor andere sectoren uit het bedrijfsleven. Niet valt in te zien waarom voor de confectiebranche op dit punt een uitzondering zou moeten worden gemaakt te meer daar een correcte naleving van de administratieve verplichtingen mede ten doel heeft eventueel misbruik van g-gelden op te sporen en tegen te gaan.
De leden van de fracties van het CDA en D66 vragen of stortingen vanaf de g-rekening in de eerste plaats worden aangewend om kosten, renten en verhogingen verbonden aan de belasting- en premieschuld van de onderaannemer af te lossen en niet om de eigenlijke belasting- en premieschuld af te lossen waardoor de aansprakelijk gestelde wordt gedwongen te betalen voor kosten waarvan hij niet kon weten. Voorts vragen deze leden, alsmede de leden van de VVD-fractie of hetzelfde probleem zich voordoet bij brutering tegen anoniementarief in geval van zwart werk.
Alvorens in te gaan op de aanwending van de door deze leden genoemde stortingen, zullen wij allereerst de oorspronkelijke opzet van de g-rekening toelichten. De g-rekening schept voor aannemers de mogelijkheid zich te beschermen tegen de gevolgen van hun aansprakelijkheid voor de betaling van belasting en premies door hun onderaannemer(s). Indien de aannemer zich aan de regels houdt en er in slaagt overeenkomstig de hem toegedachte verantwoordelijkheid te bewerkstelligen dat de onderaannemer de geblokkeerde rekening inderdaad uitsluitend gebruikt voor het doel waarvoor deze is geopend, dan zijn kosten en renten niet aan de orde. Immers, de door de onderaannemer verschuldigde belasting en premies worden tijdig betaald. Slechts voorzover de onderaannemer niet (tijdig) zijn verplichtingen nakomt (buiten eventuele overmacht), bestaat geen grond te vermoeden dat de loonbelasting en premieschulden uit de door de aannemer gestorte g-gelden zijn betaald terwijl voorts veelal sprake zal zijn van verwijtbaar gedrag dat aan disculpatie in de weg staat. In de praktijk blijkt nagenoeg nooit van gevallen waarin zowel de aannemer als de onderaannemer geen enkel verwijt kan worden gemaakt inzake de niet-betaling van belasting en premies, zodat een beroep op de zogenaamde disculpatiebepaling de aannemer geen soelaas biedt. Verhogingen zijn evenmin aan de orde omdat de aannemer ingevolge artikel 35, derde lid, onderdeel d, Invorderingswet 1990, niet aansprakelijk is voor de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging.
Zoals ook is aangegeven in het beleidsbesluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 februari l997, nr. AFZ96/4390M; V-N 13 maart 1997, punt 24, blz. 1139 e.v. leidt naar hedendaags inzicht het onverkort aansprakelijk houden van de aannemer voor de belasting- en premieschuld van de onderaannemer in bepaalde gevallen tot onredelijke situaties. Om daaraan tegemoet te komen, hebben wij een wijziging van de artikelen 16b CSV en 35 Invorderingswet 1990 voorgesteld. Ingevolge dit voorstel is de aannemer tot het beloop van het door hem op de g-rekening gestorte bedrag niet aansprakelijk voor de belasting- en premieschuld van de onderaannemer indien hij niet hoefde te vrezen dat de onderaannemer in gebreke zou blijven. In de situatie waarin de onderaannemer het g-geld niet tijdig en tot het volledige bedrag gebruikt voor betaling van de verschuldigde premies en loonbelasting, gaat dit de aannemer niet aan. Dit is slechts anders indien aangenomen moet worden dat de aannemer niet te goeder trouw is en er redelijkerwijs voor beducht moest zijn dat de onderaannemer zijn belasting en premies geheel of ten dele niet zou betalen. Een situatie die zich naar ons oordeel slechts in uitzonderlijke gevallen zal voordoen. Kosten en renten zijn ook in het nieuwe regime vrijwel nooit aan de orde evenmin als, zoals hierboven reeds opgemerkt, verhogingen. In alle regelmatige gevallen zal de aannemer dus niet met kosten worden geconfronteerd waar hij niets van wist.
Wat het anoniementarief betreft, merken we het volgende op. In de Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald aan de hand van welke tarieven de verschuldigde loonbelasting wordt berekend. Het anoniementarief (artikel 26b Wet op de loonbelasting 1964) maakt hiervan onderdeel uit. Afschaffing van het anoniementarief zou ertoe leiden dat de stimulans wegvalt voor werkgevers om in hun loonadministratie te verantwoorden aan wie het loon is uitbetaald terwijl het juist essentieel is dat de aannemer er belang bij behoudt te doen wat redelijkerwijs in zijn vermogen ligt om te zorgen dat de onderaannemer zijn verplichtingen nakomt. Aansprakelijkheid voor de verschuldigde premies en loonbelasting houdt per definitie in dat die mede ziet op de verschuldigdheid van loonbelasting voorzover die is berekend met toepassing van het anoniementarief, al leidt dit in de praktijk altijd tot een hoger bedrag dan de loonbelasting die normaal verschuldigd zou zijn. Voorzover het aansprakelijkheid voor de loonheffing betreft, is het echter naar huidig inzicht voorstelbaar dat in bepaalde omstandigheden onverkorte toepassing van aansprakelijkheid in relatie tot dit tarief voor de aannemer die uitzonderlijke inspanningen heeft gedaan om tot een correcte uitvoering van de belastingwetgeving te komen, tot onbillijke uitkomsten kan leiden. Daarom is besloten de mogelijkheid te openen daaraan – onder strikte voorwaarden overigens – tegemoet te komen. Die mogelijkheid bestaat hierin dat de hoogte van de aansprakelijkstelling kan worden gematigd ten aanzien van de aansprakelijke derde die in bijzondere en aantoonbare mate zorgvuldig is geweest. Deze matiging wordt toegepast in het kader van een beperking van de aansprakelijkheid; de naheffingsaanslag voor de betaling waarvan de derde aansprakelijk is gesteld, blijft echter in stand. De beperking van de hoogte van de aansprakelijkheid blijft evenwel achterwege indien de aannemer wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de onderaannemer met anoniem (zwart) personeel werkte. Dit standpunt is inmiddels uitgedragen door middel van het eerdergenoemd Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 februari 1997.
In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie naar het ontbreken van een mogelijkheid van wettelijke vrijwaring via storting op de g-rekening bij deze vergaande vorm van ketenaansprakelijkheid merken wij het volgende op. Behoudens voor kopers van bestaande zaken wordt wel degelijk een mogelijkheid geboden van wettelijke vrijwaring via storting op g-rekeningen, zij het onder bepaalde randvoorwaarden. Immers, doel van deze aanvullende wetgeving is het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik. Deze vrijwaringsmogelijkheid is niet beperkt tot de confectiesector, maar strekt zich tevens uit tot de overige sectoren waar aanneming van werk voorkomt.
De leden van de RPF-fractie vragen zich af of er door de regering niet te gemakkelijk vanuit wordt gegaan dat de praktijk van de bouwsector kan worden overgezet naar de confectie-sector, waar – zo hebben deze leden begrepen – over het algemeen veel meer financiële transacties plaatsvinden en met veel lagere bedragen wordt gewerkt. Deze leden vragen zich af of niet veel problemen te voorzien zijn tussen opdrachtgever/koper (bedoeld zal zijn: van een toekomstige zaak) en uitvoerder/aannemer met betrekking tot het op de g-rekening te storten bedrag. Eerstgenoemde zal om het risico zo klein mogelijk te houden een zo groot mogelijk deel via de g-rekening willen betalen, terwijl voor laatstgenoemde het omgekeerde geldt.
Het hanteren van g-rekeningen is niet beperkt tot de bouwsector. Deze betalingswijze komt hiernaast ook in diverse andere sectoren als de schoonmaak, de agrarische sector en de metaalnijverheid reeds voor. Er is geen reden om aan te nemen dat dit instrument niet ook in andere sectoren kan worden gehanteerd waar door diverse opeenvolgende bedrijven bewerkingen van een (half)product plaatsvinden.
Het gegeven dat in de confectiesector meer transacties plaatsvinden tegen lagere bedragen hoeft niet te betekenen dat de g-rekeningensystematiek zich niet leent voor deze sector.
Het probleem van de belangentegenstelling tussen opdrachtgever en aannemer met betrekking tot de omvang van de op de g-rekening te storten bedragen speelt in alle sectoren waar g-rekeningen worden gehanteerd evenzeer en is inherent aan deze afdrachtsystematiek.
De leden van de PvdA-, de CDA-, en de D66-fractie stellen het stelsel van en het onderzoek naar het rechtstreeks storten aan de orde.
Zoals reeds in de memorie van toelichting (blz. 10) is aangegeven, is een onderzoek gestart naar de wenselijkheid en de mogelijkheid van een verbetering van het stelsel van rechtstreeks storten teneinde degenen die daarvan gebruik willen maken, een wettelijke vrijwaring te kunnen bieden. Daartoe wordt onder meer bezien op welke wijze de juridische en praktische onduidelijkheden en belemmeringen die thans aan het rechtstreeks storten zijn verbonden, kunnen worden weggenomen. Ten dele betreft het, voor wat de Belastingdienst betreft, aspecten die uitvoerig overleg zullen vergen tussen de betrokken departementen en met de betrokken uitvoeringsinstanties. Inmiddels is wel geconcludeerd dat het reeds thans mogelijk is het bedrijfsleven dat sterk hecht aan meer zekerheid over de gevolgen die mogen worden verbonden aan de rechtstreekse stortingen, daarin tegemoet te komen in het kader van het door de Belastingdienst toegepaste uitvoeringsbeleid. Het hiervoor al genoemde beleidsbesluit van de staatssecretaris van Financiën voorziet daarvoor in een praktische oplossing. De oplossing bestaat er in dat indien de aannemer ten behoeve van zijn onderaannemer de ter zake van het werk verschuldigde loonbelasting en premies rechtstreeks heeft gestort bij de Centrale Betalings Administratie van de Belastingdienst (CBA), deze betaling (tot het beloop van die betaling) strekt tot delging van de aansprakelijkheidsschuld van de aannemer, mits zij voldoende is gespecificeerd. De betaling is in elk geval voldoende gespecificeerd indien daarbij naast de gegevens van de onderaannemer, diens loonbelastingnummer, de benaming van het werk en de periode waarin het werk is verricht, is vermeld.
4.3 Clearing house met waarborgfonds
De leden van de PvdA- en de CDA-fractie stellen de invoering van een clearing house-systeem met waarborgfonds aan de orde en vragen hoe dat zich verhoudt tot de voorgestelde vrijwaringsregeling.
De VCI heeft voorgesteld om als alternatief voor het g-rekeningensysteem een clearing house voor de confectiesector op te richten met als doel vrijwaring van aansprakelijkheid te realiseren en malafiditeit in de confectiesector terug te dringen. De overheid heeft zich bereid getoond mee te denken over een eerste schets van een dergelijk plan en zal ook in de toekomst bereid zijn mee te werken aan de verdere uitbouw daarvan. Zoals hiervoor reeds is aangegeven en dit ten antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, wijzen wij een regeling waardoor in het voorgestelde aansprakelijkheidsregime met een vaste rekeneenheid per omzet voor premies en sociale lasten kan worden gewerkt af.
De VCI heeft overigens aangegeven de wettelijke regeling van de opdrachtgeversaansprakelijkheid in de confectiesector af te wachten alvorens zijn voorstel betreffende een clearing house nader uit te werken. De discussie over de vraag in hoeverre oprichting van een clearing house wenselijk is en welke invulling daar eventueel aan zal worden gegeven, is daarom opgeschort. In dit verband is voorts van belang dat de VCI in zijn brief van 22 november 1996 heeft opgemerkt dat indien met het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel op adequate wijze wordt tegemoet gekomen aan de doelstellingen die met het clearing house werden beoogd, het overigens wellicht minder urgent lijkt om een clearing house op te richten. Voorts heeft de VCI tijdens een overleg met vertegenwoordigers van de departementen van SZW, Financiën en Justitie over het clearing house aangegeven dat zij nog een nadere kosten/baten-afweging zal maken wanneer een grotere vrijwaring verbonden zou worden aan stortingen op een g-rekening.
De vraag of een clearing house in strijd is met het Europees mededingingsbeleid hangt nauw samen met de uitwerking van een eventuele regeling en kan thans nog niet worden beantwoord.
5. Wegwijsplicht in de confectiesector
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de instrumenten in het kader van de wegwijsplicht, de factureringsverplichting, de administratie- en bewaringsverplichting, de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen en de verplichting tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, voldoende effectief zijn in de confectiebranche, waarin bedrijven vaak een korte levensduur hebben waardoor administratieve gegevens ontbreken. Deze leden vragen of het mogelijk is om op basis van een administratieverplichting na te gaan of belastingen en premies ten aanzien van een aangenomen werk zijn afgedragen.
Het gegeven dat bedrijven in een bepaalde branche kennelijk een korte levensduur hebben ontslaat deze werkgevers niet van hun wettelijk vastgelegde administratieve verplichtingen. Juist de malafide ondernemers die de levensvatbaarheid van de confectiesector ondermijnen zullen geneigd zijn om een zeer marginale administratie te voeren. De relatief korte levensduur pleit ervoor om nieuwe ondernemingen in het eerste jaar van hun bestaan intensief te begeleiden. Dit geldt met nadruk voor sectoren die fraudegevoelig blijken te zijn. Op basis van een vergelijking van de administratieve bescheiden van de werkgever met de informatie ter zake van afgedragen premies SV en belastingen die is vastgelegd bij de UVI's en de Belastingdienst zijn conclusies te trekken ten aanzien van het al dan niet hebben plaatsgevonden van afdrachten. Als schakels in de keten niet beschikken over administratieve bescheiden en premie- en belastingafdracht blijkt niet te hebben plaatsgevonden, dan zal alsnog ambtshalve vaststelling en heffing plaatsvinden. Als schakels inmiddels opgehouden hebben te bestaan, dan zal in het kader van aansprakelijkheidsonderzoeken worden bezien welke partij, de volgende schakel in de keten dan wel de bestuurders van de verdwenen schakel, aansprakelijk kan worden gesteld voor nog af te dragen premies en belastingen. Er dient zicht te worden verkregen op alle schakels van de keten. De traceerbaarheid van al dan niet betaalde premies en loonbelasting is eveneens hierboven in paragraaf 4.1 aan de orde geweest.
De leden van de PvdA- en VVD-fractie vragen de regering om een reactie naar aanleiding van een opmerking van de SVr over sancties ter zake van het niet naleven van de informatieverplichtingen. De leden van de CDA-fractie opperen de mogelijkheid van strengere sancties en de leden van de D66-fractie vragen waarom niet nu reeds wordt bezien in hoeverre de bestaande mogelijkheden ter handhaving van de informatieverplichtingen moeten worden aangepast.
De SVr heeft in zijn advies aandacht besteed aan de sancties bij overtreding van de informatieverplichtingen uit de (destijds geldende) Organisatiewet Sociale Verzekering (OSV) (van belang voor de vaststelling en inning van de premies werknemersverzekeringen) en de verwachting uitgedragen dat in malafide situaties van die sancties weinig dreiging zal uitgaan. Zoals wij ook in de memorie van toelichting hebben opgemerkt, verwachten we geen problemen met de beschikbare mogelijkheden om informatie te verkrijgen. Voor het niet nakomen van de verplichtingen zijn thans diverse sancties van toepassing. Het gaat dan met name om de sancties die gesteld zijn op overtredingen van de informatie-verplichtingen van artikelen 90 en 91 Osv 1997 als vastgelegd in artikel 108 van de Osv 1997. Verder zijn de verplichting tot het voeren van een administratie van artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale verzekering (CSV) en de daarmee samenhangende sancties van artikel 18 CSV van belang. In de praktijk blijken de UVI's met deze informatieverplichtingen goed uit de voeten te kunnen. De bevoegdheden van de opsporingsfunctionarissen van de UVI's bieden voldoende mogelijkheden om informatie in te winnen. In dit verband zijn na onderzoek vaak sancties in het kader van «Valsheid in geschriften», Wetboek van Strafrecht artikelen 225 t/m 227b, mogelijk. Omdat tot op heden niet is gebleken dat deze in de praktijk niet voldoen, zien wij geen aanleiding om nu reeds voor hogere of andere sancties te kiezen. Mochten in de toekomst toch bewijsproblemen ontstaan, dan zullen we bezien in hoeverre de bestaande mogelijkheden ter handhaving van de informatieverplichtingen moeten worden aangepast.
Voor wat de effectiviteit van de fiscale verplichtingen en de sancties op de niet-nakoming daarvan betreft, lijkt sprake te zijn van een misverstand. Zoals reeds in de memorie van toelichting (blz. 12) is vermeld, zijn voor de verplichting om in de keten de weg te wijzen, alle benodigde instrumenten beschikbaar. Ingevolge de factureringsplicht en de daarmee samenhangende regels inzake de aftrek van voorbelasting met betrekking tot de omzetbelasting, alsmede de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen geregelde verplichtingen ten dienste van de belastingheffing (de algemene administratie- en bewaarverplichting, de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen alsmede tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers of de inhoud daarvan) is er in feite een wegwijsplicht ten behoeve van de Belastingdienst. Met behulp van deze instrumenten kan zowel in opwaartse als in neerwaartse richting de keten in beeld worden gebracht.
Wel zal resultaat van deze instrumenten in het concrete geval afhankelijk zijn van de snelheid waarmee de uitvoeringsorganen na het verdwijnen van een schakel in de keten het onderzoek instellen. Los daarvan zijn, zoals ook in de memorie van toelichting (blz. 12) is toegelicht, voor het niet nakomen van deze verschillende verplichtingen diverse sancties van toepassing.
6. De heffing en invordering van omzetbelasting
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de verleggingsregeling niet van toepassing wordt verklaard voor bedrijfsmatig handelende kopers en de leden van de D66-fractie vragen het kabinet of het bij benadering kan aangeven wanneer uitsluitsel is te geven of een machtiging kan worden gekregen om de verleggingsregeling uit te breiden tot de opdrachtgever.
Zoals ook in de memorie van toelichting (blz. 13) is opgemerkt, voert uitbreiding van de verleggingsregeling voor de omzetbelasting tot de bedrijfsmatig handelende koper te ver. Tussen de laatste schakel en die schakels in de bedrijfskolom waarin de vervaardiging van de betrokken goederen plaatsvindt, de (hoofd)aannemer en de eventuele onderaannemers, kan een groot aantal handelsschakels liggen. Het overslaan van alle schakels die bij de productie en distributie van confectieartikelen zijn betrokken, staat geheel haaks op het stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde. Voor een dermate vergaande inbreuk op het btw-stelsel lijkt geen grond te bestaan.
Het is thans nog moeilijk te zeggen of en wanneer machtiging zal worden verkregen om de verleggingsregeling in de omzetbelasting uit te breiden tot de opdrachtgever. Zoals bekend, heeft de Commissie van de Europese Unie bezwaren tegen de door Nederland gevraagde uitbreiding van de verleggingsregeling. De Commissie is van oordeel dat een verleggingsregeling beperkt moet blijven tot uitzonderlijke gevallen omdat zij de beginselen van de BTW aantast. Daarbij wijst de Commissie erop dat de bestaande verleggingsregeling in de relatie tussen onderaannemer (confectieateliers) en de hoofdaannemer in de confectiesector is ingegeven door het feit dat de BTW niet of heel moeilijk is te innen bij de confectieateliers. Dit komt doordat dit dikwijls kleine bedrijven zijn zonder verhaalsmogelijkheden voor de Belastingdienst en die bovendien veelvuldig in andere handen overgaan. Om die reden is de heffing van omzetbelasting verlegd naar de hoofdaannemer.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de CDA-fractie vrezen dat als onbedoeld neveneffect van dit wetsvoorstel de verplaatsing van malafide confectieateliers vanuit Nederland naar het buitenland zal plaatsvinden. Deze leden vragen of de regering hier inzicht in heeft. Dit valt niet geheel uit te sluiten. Enige verplaatsing van bedrijvigheid in de confectie naar andere landen heeft al plaatsgevonden. Dit was overigens ook zonder dit wetsvoorstel niet uit te sluiten geweest. Anderzijds hecht de detailhandel in de confectie als afnemer aan confectieateliers in de directe nabijheid.
In zijn algemeenheid geldt dat een strak repressief handhavingsbeleid dat gericht is op het uitbannen van frauduleus of crimineel gedrag resulteert in enige mate van verschuiving hetzij in de richting van andere branches dan wel grensoverschrijdend. Vooraf valt nooit aan te geven in welke mate dit in een concrete situatie zal plaatsvinden.
Deze leden vragen ook of de regering voornemens is om initiatief te nemen tot het sluiten van invorderingsovereenkomsten met landen in Oost-Europa en Azië.
Dienaangaande zij met betrekking tot de belastingen opgemerkt dat, zoals in de recente notitie over het fiscale verdragsbeleid aan de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer tot uitdrukking is gebracht (Kamerstukken II, 1996/97, 25 087, nr. 1, blz. 7–8), het streven erop gericht is in bilaterale belastingverdragen bepalingen op te nemen, die voorzien in het verder ontwikkelen van internationale invorderingsmogelijkheden en wederzijdse bijstand ten behoeve van de juiste uitvoering van het verdrag alsmede de nationale belastingwetgeving van de verdragspartners.
Wat betreft de Oost-Europese en Aziatische landen kan als recente ontwikkeling worden vermeld dat een invorderingsbepaling is opgenomen in de – inmiddels – in werking getreden belastingverdragen met de Oekraine, Kazachstan en Letland en in het nog niet in werking getreden belastingverdrag met Belarus. Met andere staten wordt in het kader van lopende onderhandelingen over nieuwe of herziene belastingverdragen gestreefd naar opneming daarin van invorderingsbepalingen.
Voorts kan worden gemeld dat Polen voornemens is toe te treden tot het multilaterale bijstandsverdrag (het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in fiscale aangelegenheden van 25 januari 1988, Trb. 1991, 4). Dit verdrag is op 1 april 1995 in werking getreden en geldt sinds 1 februari 1997 voor Nederland. Met dit verdrag worden vanaf laatstgenoemde datum invorderingsmogelijkheden gecreëerd, derhalve ook in de relatie met Polen, zodra dit land is toegetreden tot het verdrag.
Het kabinet is vooralsnog niet voornemens om voor wat betreft de premieheffing SV invorderingsovereenkomsten af te sluiten met bovengenoemde landen gelet op het beperkte financiële belang dat hier aan Nederlandse zijde mee gemoeid is.
De leden van de PvdA-, CDA-, VVD-, en RPF-fractie vragen de regering aan te geven wanneer het OESO-onderzoek naar confectiefraude gereed zal zijn en zij hier kennis van kunnen nemen.
Het project binnen de OESO inzake illegale arbeid, onder welk onderwerp onder meer het probleem van de confectiefraude wordt begrepen, zal waarschijnlijk leiden tot een in 1998 te houden seminar over dit probleem; de tot nu toe verrichte werkzaamheden worden als voorbereiding daarin meegenomen.
De leden van de CDA-fractie beoordelen de voorgestelde voorlichtingscampagne als preventief instrument als te mager. Zij verzoeken de regering om aan te geven in hoeverre zij streeft naar een verbetering van de controle op naleving van de wetgeving, dan wel of zij van mening is dat de opsporing geen verbetering behoeft. Hiernaast willen deze leden geïnformeerd worden over de instrumenten die voorhanden zijn als de wet niet gehandhaafd wordt.
De kwaliteit van de opsporing heeft doorlopend de aandacht van het kabinet. Wij hechten in dit verband aan een integrale benadering van de problematiek. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt overigens de handhaving van de wettelijke regeling van de ketenaansprakelijkheid in de confectiesector te optimaliseren. Door Belastingdienst en UVI's wordt in het kader van de handhaafbaarheid samengewerkt op het terrein van de looncontrole en risico-analyse en bij onderzoeken in het kader van de ketenaansprakelijkheid en de bestuurdersaansprakelijkheid. Op het terrein van de illegale tewerkstelling van vreemdelingen werken de UVI's en Belastingdienst samen met de Arbeidsinspectie en de Vreemdelingendienst.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om aan te geven hoe de voorlichtingscampagne zal worden vormgegeven en aan welke vormen van voorlichting wordt gedacht.
Met betrekking tot de vormgeving van de voorlichtingscampagne kunnen wij de leden van de D66-fractie antwoorden dat wanneer het wetsvoorstel is aangenomen, de brochure «aansprakelijkheid voor belastingen en premies bij onderaanneming» zal worden aangepast. Voorts is aan de VCI medewerking toegezegd aan de voorlichtings-bijeenkomsten die door de Vakraad zullen worden georganiseerd. In dit soort uitvoeringstechnische trajecten wordt de voorlichting voor wat betreft SV aan de betreffende sector door de UVI, GAK Nederland bv, in dit geval, verricht.
Naar de mening van de leden van de RPF-fractie gaat de regering niet voldoende inhoudelijk in op de opmerking van de Raad van State dat eerst duidelijk zicht dient te bestaan op de ervaringen die met de uitvoering zijn opgedaan en met de gebleken mogelijkheid voor handhaving en controle. Deze leden verzoeken de regering om aan te geven op grond van welke overwegingen men verwacht dat het onderhavige wetsvoorstel niet zal leiden tot grote uitvoeringstechnische- handhavings- en controleproblemen.
In dit kader vragen deze leden ook naar de mogelijkheden van grensoverschrijdende belasting- en premie-inning.
Er is geen reden om aan te nemen dat uitbreiding van de keten waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft ineens voor grote additionele uitvoeringstechnische problemen zal zorgen nu de Belastingdienst en de UVI's al gedurende vele jaren ervaring hebben kunnen opdoen met de uitvoering van de ketenaansprakelijkheid. Uit de praktijk van zowel branche als uitvoering komt het signaal dat er behoefte bestaat aan uitbreiding van de keten in verband met de noodzaak om ontwijkingsconstructies tegen te kunnen gaan. De mogelijkheden van grensoverschrijdende belastinginning zijn wat betreft België en Luxemburg geregeld via het Benelux Invorderingsverdrag en voorts via bilaterale verdragen met Denemarken, de Verenigde Staten van Amerika, Finland, Letland, Zweden, Noorwegen en Suriname. Een soortgelijke verhouding bestaat tot Aruba en de Nederlandse Antillen in het kader van de Belastingregeling voor het Koninkrijk. In het kader van het fiscale verdragsbeleid van het Ministerie van Financiën wordt gewerkt aan uitbreiding van de verdragsregelingen. De mogelijkheden van grensoverschrijdende premie-inning SV zijn geregeld in verdragen tot bijstand bij de invordering van SV-premies met België, Duitsland, Luxemburg en Oostenrijk. In EU-verband is een verordening van kracht die bijstand bij de invordering van premies tussen lidstaten onderling mogelijk maakt.
Artikel I, onderdeel A (wijziging artikel 16b CSV) en artikel II, onderdeel B (wijziging artikel 35 Invorderingswet 1990)
De leden van de D66-fractie vragen de regering te reageren op het standpunt van de VNO/NCW, zoals verwoord in de brief van 26 november 1996, dat de bovengrens waarvoor men aansprakelijk kan worden gesteld, namelijk het totaal van de nog openstaande schuld, niet moet gelden voor de individuele aannemer, maar voor het totaal van de aannemers.
Op grond van de artikelen 16b CSV en 35 Invorderingswet 1990 zijn alle aannemers in de keten boven de in gebreke zijnde onderaannemer hoofdelijk aansprakelijk voor de niet-betaalde premie- en belastingschuld. Indien twee of meer schuldenaren hoofdelijk verbonden zijn, heeft de schuldeiser tegenover ieder van hen recht op nakoming voor het geheel (artikel 6: 7 lid 1 BW). Ingevolge het eerdergenoemde beleidsbesluit van 25 februari 1997 is het beleid van de Belastingdienst echter ten gunste van het bedrijfsleven zodanig gewijzigd dat, indien meer aannemers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld van een en dezelfde onderaannemer, zij niet langer elk afzonderlijk zullen worden aangesproken voor de totale schuld van de onderaannemer maar slechts voor het deel van de schuld dat is toe te rekenen aan de door de onderaannemer voor hen verrichte werkzaamheden.
Ingevolge de richtlijnen voor de uitvoeringsorganen zal in het algemeen daarna de aannemer die rechtstreeks met de in gebreke gebleven onderaannemer heeft gecontracteerd, aansprakelijk worden gesteld en vervolgens de aannemer die in de keten de minst ver verwijderde schakel vormt; de koper van een bestaande zaak vormt uiteindelijk de verst verwijderde schakel. Dientengevolge menen wij dat aan de wens van de VNO-NCW is tegemoet gekomen.
Artikel I, onderdeel B (invoegen artikel 16bb, CSV) en artikel II, onderdeel C (toevoegen artikel 35b, Invorderingswet 1990)
De fractieleden van het CDA en D66 vragen of de in artikel 25 (bedoeld zal zijn artikel 35), vierde lid, onderdeel b van de Invorderingswet 1990 onderscheidenlijk artikel 16b, vierde lid, onderdeel b, CSV, opgenomen bepaling dat de hoofdelijke aansprakelijkheid niet geldt indien de uitvoering van een werk waartoe een onderaannemer zich jegens een aannemer heeft verbonden, ondergeschikt is aan een tussen hen gesloten koopovereenkomst van een bestaande zaak, niet op gespannen voet staat met de invoering van de kopersaansprakelijkheid.
In artikel 35 Invorderingswet 1990 onderscheidenlijk artikel l6b CSV is de aansprakelijkheid opgenomen van de aannemer die een werk geheel of gedeeltelijk door een of meer volgende onderaannemers laat uitvoeren Deze bepaling strekt zich in beginsel uit tot alle branches. De beperking in het bereik van de ketenaansprakelijkheid, zoals opgenomen in het vierde lid, onderdeel b, van die artikelen, beoogt de aansprakelijkheid uit te sluiten in de gevallen waarin de bijdrage aan de uitvoering van het werk door een bepaalde ondernemer of onderneming van ondergeschikte betekenis is ten opzichte van de uitvoering van de koopovereenkomst met betrekking tot bepaalde in het werk te verwerken zaken.
Van geheel andere orde is de ingevolge dit wetsvoorstel als ultimum remedium te hanteren aansprakelijkheid van de bedrijfsmatige koper van vervaardigde kleding. Deze is gedisculpeerd indien aannemelijk is dat hij op het tijdstip van de koop niet wist of behoorde te weten dat ter zake van dat werk te weinig of geen premies en loonbelasting zou worden betaald.
Artikel I, onderdeel D en onderdeel E (wijziging artikelen 16f en 16g, CSV) en artikel II, onderdeel I en J (wijziging artikelen 55 en 56, Invorderingswet 1990)
De fractieleden van het CDA, de VVD en D66 vragen of in de regeling van het regresrecht zoals verwoord in artikel 55 Invorderingswet 1990 onderscheidenlijk 16f CSV wellicht een onlogische beperking is opgenomen.
In zijn brief van 22 november 1996 heeft de VCl opgemerkt dat aan de opdrachtgever en de koper een regresrecht wordt gegeven op – vertaald in de gebruikelijke voorstellingswijze van de bedrijfskolom waarin de productie in het onderste deel is gesitueerd en de distributie in het bovenste deel van de kolom – alle onder hen in de keten komende aannemers en onderaannemers, terwijl de aannemer geen regres kan nemen op de boven hem in de keten gelegen opdrachtgever en koper.
Naar het ons voorkomt, is geen sprake van een onlogische beperking. In de praktijk zal de aannemer geen regres kunnen nemen op de boven hem in de keten gelegen opdrachtgever en koper omdat overeenkomstig de mogelijkheid die partijen in de artikelen 55, zesde lid, Invorderingswet 1990 en artikel 16f, zesde lid, CSV wordt geboden, de opdrachtgever en de koper, zijnde de sterkste partijen in de branche, contractueel hun aansprakelijkheid zullen uitsluiten. Omgekeerd, zo is aannemelijk, zullen ze niet aanvaarden dat de aannemer hetzelfde doet. Het is daarom overbodig een wettelijke regeling te creëren die niettemin toch voorziet in een dergelijke regresmogelijkheid voor de aannemer.
Een tweede, niet minder belangrijk argument, is dat deze benadering ook overeenstemt met de beoogde terughoudendheid in die zin dat pas verhaal uit hoofde van aansprakelijkheid zal worden gezocht bij de opdrachtgever als dat onvoldoende mogelijk blijkt in het productiedeel van de bedrijfskolom (de onderaannemers en de hoofdaannemer). Vervolgens zal als ultimum remedium verhaal worden gezocht bij de bedrijfsmatige koper.
Artikel II, onderdeel F (wijziging artikel 50 Invorderingswet 1990)
De leden van de D66-fractie vragen de regering om een reactie naar aanleiding van de opmerking van de VNO-NCW in haar brief van 26 november 1996 betreffende het verstrekken van informatie aan de aannemer. Voorts, zo is de indruk van de leden van de CDA-, VVD- en D66-fractie, moet de aansprakelijkgestelde de voor het regresrecht benodigde informatie nog al eens ontberen.
De informatieverstrekking aan de aansprakelijkgestelde verloopt als volgt. De aannemer wordt ingevolge het bepaalde in artikel 49 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld bij beschikking. Deze beschikking bevat informatie omtrent de door de onderaannemer ter zake van het werk gerealiseerde omzet, het in die omzet begrepen c.q. naar aanleiding van die omzet berekende loonbestanddeel, de over dat loonbestanddeel verschuldigde premies en loonheffing en de door de onderaannemer afgedragen en/of betaalde premies- of loonheffing ter zake van het werk. Ingeval de aannemer bezwaar wenst te maken of beroep wenst in te stellen tegen de aan de aansprakelijkstelling ten grondslag liggende belastingaanslag, dan wel zich nader wil beraden op de aansprakelijkstelling, kan hij zich wenden tot de ontvanger met het verzoek om informatie met betrekking tot die aanslag. De aansprakelijke aannemer hoeft dus geenszins informatie te ontberen.
Wel is, in verband met de vertrouwelijkheid van de gegevens die de fiscus heeft inzake derden, van belang na te gaan in hoeverre de noodzaak bestaat voor de aannemer om over de gewenste (aanvullende) informatie te beschikken. Gegevens die niet rechtstreeks verband houden met de belastingaanslag waarop de aansprakelijkstelling berust, kunnen daarom, ingevolge artikel 67, eerste lid, Invorderingswet 1990, niet aan de aannemer worden verstrekt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan gegevens of bescheiden met betrekking tot de berekening van de omvang van de aansprakelijkheid met betrekking tot de g-rekening en andere belastingaanslagen van de onderaannemer. Dit laatste lijdt echter uitzondering indien er vanuit moet worden gegaan dat de gevraagde gegevens of bescheiden, ingevolge de bepalingen inzake het bewijsrecht (artikel 176 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), door de ontvanger zullen moeten worden verstrekt in het kader van de te voeren civiele procedure. Dit standpunt is nogmaals uitgedragen door middel van het eerdergenoemde Besluit van 25 februari 1997.
Op basis van de stelling van de VCI in zijn brief van 15 november 1996 als zou de termijn tussen de plaatsing in het Staatsblad van de wet en de inwerkingtreding hiervan te kort zijn om de bedrijven voor te lichten en hen de gelegenheid te bieden zich adequaat voor te bereiden op de nieuwe wetgeving verzoeken de leden van de PvdA-, CDA-, en D66-fracties de regering om te reageren.
Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet kunnen de onderhavige branche-organisaties al een aanvang maken met de voorlichting van de branche ter zake van de hoofdlijnen van de nieuwe wettelijke verplichtingen naarmate deze concreter worden en een definitievere status krijgen. Alsdan kan de voorbereidingstijd benodigd voor de aanpassing aan de nieuwe regeling betrekkelijk kort zijn. Ook zijn er bepaalde activiteiten die door de nieuwe groep betrokkenen vast getroffen kunnen worden. Er is bijvoorbeeld geen reden waarom ondernemers die nu voor het eerst met de wettelijke regeling van de keten-aansprakelijkheid te maken zullen gaan krijgen niet vast een g-rekening zouden kunnen aanvragen en zich terzake laten informeren. De inwerkingtreding van de wet is gesteld op de eerste dag van de tweede maand volgend op de plaatsing in het Staatsblad. Ook hier zit enige ruimte in.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25035-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.