25 030
Wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen in verband met uitbreiding van het toepassingsgebied tot de mijnbouwsector

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

In het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel arbeid mijnbouw Noordzee zijn door de leden van de PvdA- en CDA-fracties vragen gesteld over de afstemming van het Mijnreglement continentaal plat op de arbeidsomstandighedenwetgeving (kamerstukken II 1991/92, 22 178, nr. 5, blz. 5). In antwoord daarop is de Tweede Kamer medegedeeld dat «de toekomstige onderlinge verhouding en inhoudelijke afstemming tussen de mijnwetgeving en de onder invloed van EG-regelgeving in verandering zijnde arbeidsomstandighedenwetgeving»...«onderwerp van overleg is tussen de betrokken ministeries van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid» en dat de Kamer over de uitkomst daarvan nog nader zou worden geïnformeerd (kamerstukken II 1991/92, 22 178, nr. 6, blz. 7). Het bedoelde overleg heeft geresulteerd in het onderhavige wetsvoorstel.

De mijnwetgeving kan worden getypeerd als sectorale wetgeving. Zij regelde en regelt nog steeds een groot deel van de aspecten met betrekking tot de mijnbouw, vanaf het onderzoek naar de aanwezigheid en het winnen van delfstoffen tot en met het sluiten en verlaten van boorgaten. Daartoe behoorden tot voor kort ook voorschriften met betrekking tot arbeids- en rusttijden, en behoren thans nog voorschriften met betrekking tot de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in deze sector werkzame personen en met betrekking tot de veiligheid en de staat van onderhoud van werktuigen en gereedschappen. In de mijnwetgeving kan onderscheid worden gemaakt tussen de Mijnwet 1903 die van toepassing is op het Nederlands grondgebied en de Mijnwet continentaal plat die van toepassing is op het Nederlands deel van het continentaal plat. De werkingssfeer van de Mijnwet 1903 strekt zich uit tot drie zeemijlen uit de kust. Door de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee is de territoriale zee uitgebreid tot 12 zeemijlen. De driemijlsgrens is echter in de mijnwetgeving gehandhaafd (artikel 1, tweede lid, Mijnwet continentaal plat jo. artikel 1 koninklijk besluit van 7 februari 1967 tot uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Mijnwet continentaal plat, Stb. 74).

De nieuwe Arbeidstijdenwet is mede van toepassing op arbeid in de mijnbouwsector. Daartoe zijn deze wet en de daarop berustende bepalingen mede van toepassing verklaard op arbeid verricht op of vanaf een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat als bedoeld in de Mijnwet continentaal plat (extra-territoriale werking, artikel 2:8 Arbeidstijdenwet) en zijn de bepalingen met betrekking tot arbeids- en rusttijden in de mijnwetgeving vervallen, met uitzondering van de bepalingen die betrekking hebben op de arbeid verricht door personen beneden de 18 jaar (artikel 12.5 en 12.10 Arbeidstijdenwet, artikel 9, eerste lid, onderdeel b, Mijnwet 1903 en artikel 26, eerste lid, onderdeel c, Mijnwet continentaal plat).

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt het mogelijk te maken om dienovereenkomstig de bepalingen met betrekking tot arbeidsomstandigheden en de veiligheid van werktuigen en gereedschappen voor zover mogelijk uit de mijnwetgeving te schrappen en te integreren in de arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: arbowetgeving) en de wetgeving inzake gevaarlijke werktuigen.

Aan de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) ligt het uitgangspunt ten grondslag dat deze wet in beginsel volledig van toepassing dient te zijn op allen die arbeid verrichten.

Daarvan uitgaande zijn in de afgelopen jaren ook arbeid of verrichtingen in onder meer de onderwijssector, de vervoerssector, de justitiële Rijksinrichtingen, de burgerlijke openbare dienst en Defensie in beginsel onder de werkingssfeer van de Arbowet gebracht.

Voor de arbeid in onderwijsinrichtingen, in de burgerlijke openbare dienst, in het vervoer, in justitiële inrichtingen en in militaire dienst zijn in verband met het specifieke karakter van de arbeid in deze sectoren afwijkende of aanvullende regels gesteld. De Arbowet geldt dus met inachtneming van de voor deze bijzondere sectoren vastgestelde afwijkende of aanvullende regels, voor alle in het particuliere bedrijfsleven of bij de overheid werkzame werknemers.

Anders dan voor de evenbedoelde bijzondere sectoren is er bij de totstandkoming van de Arbowet voor gekozen alleen de mijnbouwsector niet onder de Arbowet te brengen, maar de regeling betreffende de arbeidsomstandigheden in de mijnwetgeving te handhaven. Als argument daarvoor werd destijds aangevoerd dat mijnbouwactiviteiten een zodanig specifiek karakter dragen dat daarvoor speciaal daarop gerichte voorschriften nodig zijn, alsmede dat het toezicht door een afzonderlijke daartoe uitgeruste dienst behoort te worden uitgeoefend. Tevens werd er op gewezen dat al vóór de totstandkoming van de Arbowet in de op de genoemde mijnwetten gebaseerde mijnreglementen aandacht werd besteed aan arbeidsomstandigheden.

Thans bestaat de opvatting dat het karakter van de mijnbouwsector niet zodanig specifiek of meer specifiek is dan dat van de andere bijzondere sectoren, zoals de vervoerssector, dat de bestaande integrale uitzondering in de Arbowet (artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a en b) daardoor zou worden gerechtvaardigd en dat alleen voor de arbeid in die sector een geheel eigen wettelijk regime zou moeten gelden anders dan het regime voor alle andere arbeid in Nederland. Dit pleit er voor om conform de regeling voor de andere bijzondere sectoren de integrale uitzondering te vervangen door een algemene vantoepassingverklaring met een mogelijkheid in verband met het bijzondere karakter meer specifieke uitzonderingen vast te stellen. Dat het toezicht op mijnbouwactiviteiten door een afzonderlijk daartoe uitgeruste dienst behoort te worden uitgeoefend, wordt thans nog steeds onderschreven. Hierna zal daarop nader worden ingegaan.

De thans in de Arbowet vervatte uitzondering ten aanzien van de mijnbouwsector kan als onduidelijk en verwarrend worden aangemerkt. Het in Nederland zowel voor de gehele overheid als voor het gehele particuliere bedrijfsleven gevoerde arbeidsomstandighedenbeleid dient in beginsel ook te gelden voor mijnbouwactiviteiten. Uiteraard geldt daarbij dat het arbeidsomstandighedenbeleid door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt ontwikkeld in overleg met de ministers die het mede aangaat, zoals thans reeds die van Binnenlandse Zaken, Justitie, Verkeer en Waterstaat, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Defensie. Overigens volgt het arbobeleid voor de mijnbouwsector onder invloed van EG-regelgeving reeds een aantal jaren het algemeen arbobeleid. Gesteld kan dan ook worden dat het door de arbowetgeving geregelde beschermingsniveau reeds thans in belangrijke mate bepalend is voor het beschermingsniveau in de mijnbouwsector.

Uit een oogpunt van duidelijkheid en eenvormige wetgeving heeft het sterk de voorkeur dat de arbeidsomstandigheden integraal voor alle maatschappelijke sectoren worden geregeld in één samenhangend wetgevingscomplex. Het instandhouden van de huidige systematiek waarbij arbeidsomstandigheden zowel in de arbowetgeving als in de mijnwetgeving worden geregeld betekent een dubbele en versnipperde arboregelgeving, hetgeen haaks staat op het huidige streven naar deregulering en vereenvoudiging van regelgeving. Bovendien brengt deze systematiek een onnodige dubbele (wetgevings-)inspanning met zich mee, ook waar het gaat om de implementatie van EG-regelgeving met betrekking tot arbeidsomstandigheden, die mede op de mijnbouwsector van toepassing is. Het voorliggend wetsvoorstel is daarom ook uit praktisch-bestuurlijk oogpunt van belang. De tenuitvoerlegging van EG-richtlijnen behoeft in het vervolg niet meer langs twee sporen (via de wetgeving van Sociale Zaken en Werkgelegenheid én via de wetgeving van Economische Zaken) plaats te vinden, zodat efficiencywinst zal optreden.

De voorgaande argumentatie gaat evenzeer op voor de relatie tussen de mijnwetgeving en de wetgeving inzake gevaarlijke werktuigen. Daarom wordt tevens een aanpassing van overeenkomstige strekking voorgesteld van de Wet op de gevaarlijke werktuigen.

In de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 2, zesde lid, onder a) wordt de mijnbouwsector uitgezonderd als het gaat om arbeid verricht in de ondergrondse werken van mijnen en de bij een mijn behorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen die zijn aangewezen krachtens artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903. Deze uitzondering geldt ingevolge artikel 2, zesde lid, onder b, ook voor arbeid verricht door personen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder b, van de Mijnwet continentaal plat. De voorgestelde wetswijziging voorziet in het ongedaan maken van deze dubbele uitzondering. De wetswijziging strekt er tevens toe de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing te verklaren op het Nederlandse deel van het continentaal plat, waardoor deze wet dus extra-territoriale werking krijgt.

De Wet op de gevaarlijke werktuigen kent geen met die van de Arbeidsomstandighedenwet vergelijkbare uitzonderingsbepaling en is thans al van toepassing op onder die wet vallende gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen die in de mijnbouwsector op het Nederlands territoir worden gebruikt. Ook deze wet wordt door de wetswijziging van toepassing op het continentaal plat.

De bepalingen met betrekking tot arbeidsomstandigheden en werktuigen en gereedschappen zoals deze nu in de mijnwetgeving (Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat) zijn opgenomen, zullen in beginsel kunnen vervallen, wanneer overeenkomstige bepalingen voorkomen in de Arbowet of het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) of in de Wet op de gevaarlijke werktuigen of de op die wet gebaseerde besluiten. Verder kan het in verband met de eigen aard van mijnbouwactiviteiten nodig zijn om in het Arbobesluit of in de op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde besluiten specifieke bepalingen op te nemen voor de mijnbouwsector of specifiek voor die sector bepaalde voorschriften van de arbo- of gevaarlijke- werktuigenwetgeving geheel of gedeeltelijk niet van toepassing te verklaren. In de nota van toelichting bij de wijziging van het Arbobesluit en de besluiten op grond van de Wet op de gevaarlijke werktuigen zal hier op worden ingegaan.

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet niet in een wijziging van de mijnwetten, omdat artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903 en artikel 26, eerste lid, onder b, van de Mijnwet continentaal plat in situaties waarin er sprake is van een nauwe verwevenheid van arbovoorschriften met voorschriften van andere aard, (mede) als grondslag zullen moeten dienen voor regels inzake de arbeidsomstandigheden of het gebruik van gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen. Beide artikelen hebben bovendien een ruimer functioneel toepassingsbereik dan de Arbowet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen. Verder dient artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903 als grondslag voor het koninklijk besluit tot aanwijzing van de bij mijnen behorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen, waarnaar in het nieuwe artikel 2, zevende lid, onder a, van de Arbowet wordt verwezen.

De bevoegdheid op grond van de evengenoemde artikelen 9 en 26 om bij algemene maatregel van bestuur voorschriften vast te stellen met betrekking tot veiligheid en gezondheid zal derhalve blijven bestaan. Dit betekent dat voorschriften voor de arbeidsomstandigheden en de veiligheid van werktuigen in de mijnbouwsector zowel op de mijnwetgeving als op de Arbo-wet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen kunnen worden gebaseerd. Ten aanzien van toekomstige regelgeving inzake gezondheid, veiligheid en welzijn in verband met de arbeid en de veiligheid van werktuigen in de mijnbouwsector, zal daarom, wanneer er sprake is van arbo-aspecten of produktveiligheidsaspecten, steeds zorgvuldig moeten worden afgewogen waar dergelijke regelgeving moet worden opgenomen; in de regelgeving op grond van de Arbowet of de Wet op de gevaarlijke werktuigen of in de mijnwetgeving. Hierover zijn de volgende afspraken gemaakt:

a. Uitgangspunt is de primaire verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de arbeidsomstandigheden en de veiligheid van werktuigen ook in de mijnbouwsector.

b. Van de mogelijkheid op grond van de mijnwetgeving voorschriften inzake arbeidsomstandigheden vast te stellen zal uitsluitend gebruik worden gemaakt in die situaties waarin voorschriften met betrekking tot de arbeidsomstandigheden of gevaarlijke werktuigen dermate nauw zijn verweven met voorschriften van andere aard dat die moeilijk los daarvan zijn vast te stellen.

c. Over regelgeving op grond van de Arbowet of de Wet op de gevaarlijke werktuigen die mede van toepassing zal worden op de mijnbouwsector, daaronder begrepen de regelgeving die uit internationale organisaties op Sociale Zaken en Werkgelegenheid afkomt, zal de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdig overleg plegen met de Minister van Economische Zaken.

d. De Minister van Economische Zaken wordt in een zo vroeg mogelijk stadium (in elk geval op expert-niveau) betrokken bij de voorbereiding in EG-verband van arbeidsomstandighedenregelgeving of regelgeving met betrekking tot de veiligheid van werktuigen, die mede van toepassing zal zijn op de mijnbouwsector. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal betrokken worden (eveneens vanaf expertniveau) bij de voorbereiding van EG-regelgeving voor de mijnbouw, voor zover hierbij arbo- of produktveiligheidsaspecten in het geding zijn.

e. Met betrekking tot door Economische Zaken op grond van de mijnwetgeving te initiëren regelgeving met arbo- of produktveiligheidsaspecten, daaronder begrepen de regelgeving die uit internationale organisaties op Economische Zaken afkomt, zal de Minister van Economische Zaken het initiatief nemen tot tijdig interdepartementaal overleg.

Ten aanzien van de implementatie van EG-richtlijnen op het gebied van de arbeidsomstandigheden die mede van toepassing zijn op mijnarbeid, is uit een oogpunt van wetgevingsefficiency overeengekomen dat de nog noodzakelijke wijzigingen in de mijnwetgeving in de periode tot aan de inwerkingtreding van deze wetswijziging zullen «meeliften» met de implementatiewetgeving van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zo zijn de wijzigingen van de mijnreglementen die noodzakelijk zijn voor de implementatie van Richtlijn nr. 95/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende liften (PbEG L 213), naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld, meegenomen bij het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen te baseren nieuwe Besluit liften.

Thans wordt op de arbeidsomstandigheden in de mijnbouwsector, zowel op Nederlands territoir als op het Nederlandse deel van het continentaal plat, in het kader van de mijnwetgeving toezicht gehouden door het Staatstoezicht op de Mijnen. In deze toezichthoudende rol zal, gelet op de bij het Staatstoezicht aanwezige specifieke deskundigheid en ervaring, geen wijziging worden gebracht. Het toezicht op de naleving van de Arbowet en de daarop berustende bepalingen in de mijnbouwsector, zowel op Nederlands territoir als op het Nederlandse deel van het continentaal plat, zal worden opgedragen aan het Staatstoezicht.

De Wet op de gevaarlijke werktuigen is nu al van toepassing op de mijnbouwsector op Nederlands territoir. Met het toezicht op de naleving zijn thans zowel de Arbeidsinspectie als het Staatstoezicht op de Mijnen belast. Voor zover in het Mijnreglement continentaal plat op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde besluiten van overeenkomstige toepassing zijn verklaard voor het continentaal plat wordt daarop thans uitsluitend toezicht gehouden door het Staatstoezicht. Het ligt in de bedoeling om, overeenkomstig de regeling van het toezicht in het kader van de Arbowet, het toezicht op de naleving van de Wet op de gevaarlijke werktuigen en de daarop berustende bepalingen in de mijnbouwsector, zowel op Nederlands territoir als op het Nederlandse deel van het continentaal plat, op te dragen aan het Staatstoezicht.

De aanwijzing, op grond van de Arbowet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen, van toezichthoudende ambtenaren voor de mijnbouwsector zal plaatsvinden bij gezamenlijk besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Economische Zaken.

Uitgangspunt bij de aanwijzing is dat het Staatstoezicht bij het toezicht op de naleving van de Arbowet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen in beginsel het uniforme handhavingsbeleid zal hanteren zoals dat door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de Arbeidsinspectie is vastgesteld. Dit sluit aan op de eerder verwoorde opvatting dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de eerst verantwoordelijke bewindsman is voor de arbeidsomstandigheden in Nederland. Dit uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan de voor de vervoerssector tot stand gekomen Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen, waarin het toezicht op de naleving van de Arbowet op zeeschepen en aan boord van luchtvaartuigen is opgedragen aan respectievelijk de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie en de Luchtvaartinspectie.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, aanhef en onder 1 artikel 2, zevende lid, Arbeidsomstandighedenwet (nieuw)

Met betrekking tot de aanhef kan worden opgemerkt dat artikel 2 van de Arbowet recentelijk is gewijzigd bij artikel 12:30, onderdeel B, van de Arbeidstijdenwet. Genoemd artikelonderdeel is thans echter nog niet in werking getreden (zie artikel I, onder 1, van het koninklijk besluit van 4 december 1995 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit, Stb. 600). Inwerkingtreding kan eerst plaatsvinden op het moment dat het Arbobesluit totstandgekomen is.

Ten aanzien van het in de eerste volzin van het nieuwe zevende lid bepaalde kan in de eerste plaats worden opgemerkt, dat de Arbowet alleen van toepassing behoeft te worden verklaard op mijnarbeid verricht op het continentaal plat. Ten aanzien van mijnarbeid op het land of in de Nederlandse territoriale wateren is dit niet noodzakelijk. De Nederlandse wetgeving heeft immers in beginsel territoriale werking. Dit betekent dat alle arbeid op Nederlands grondgebied of in de Nederlandse territoriale wateren onder de werking van de Arbowet valt. Voor het van toepassing laten worden van de Arbowet op mijnarbeid op Nederlands territoir kan daarom worden volstaan met het ongedaan maken van de buitentoepassingverklaring door het laten vervallen van het bestaande zevende lid.

De hier gebezigde formulering is voorts bedoeld om de Arbowet niet alleen van toepassing te doen zijn op arbeid verricht op of vanaf een mijnbouwinstallatie, maar ook op (de mijnbouwkundige aspecten van) verkenningsonderzoek op het continentaal plat. Het Mijnreglement continentaal plat bevat nl. bepalingen die niet alleen van toepassing zijn op mijnbouwinstallaties, maar ook bij mijnbouwkundig onderzoek (b.v. ten aanzien van ontplofbare stoffen en veiligheid).

Ten aanzien van de structuur van het nieuwe zevende lid kan nog worden opgemerkt dat deze drieledig is. In de eerste plaats wordt mijnarbeid ten principale onder de Arbowet gebracht; hierin wordt voorzien door schrapping van de bestaande uitzondering in artikel 2, zevende lid, in combinatie met de eerste volzin, waarin wordt bepaald dat de Arbowet ook van toepassing is op mijnarbeid op het Nederlands deel van het continentaal plat. Vervolgens wordt in de tweede volzin voorzien in de mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de Arbowet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op mijnarbeid.

Onder «mijnarbeid» wordt in dit verband verstaan:

a. arbeid in de ondergrondse werken van mijnen;

b. arbeid in de aangewezen bovengronds gelegen werken en inrichtingen van mijnen;

c. arbeid in werken en inrichtingen behorende bij mijnbouwkundige onderzoekingen en

d. arbeid verricht bij een verkennings- of opsporingsonderzoek of het winnen van delfstoffen op het Nederlandse deel van het continentaal plat.

Ten slotte voorziet de derde volzin in de mogelijkheid van afwijkende of aanvullende regelgeving. Deze structuur impliceert, dat binnen afzienbare termijn, te weten voor de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel, een vergelijkend onderzoek zal dienen plaats te vinden tussen de algemene regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden en gevaarlijke werktuigen op grond van de Arbowet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen enerzijds en die op grond van de mijnwetgeving anderzijds. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek zal kunnen worden bepaald ten aanzien van welke aspecten van mijnarbeid:

– het, gelet op de daarover gemaakte afspraken noodzakelijk is om specifieke bepalingen op grond van de mijnwetgeving in stand te houden;

– bepalingen van de arbeidsomstandigheden- of gevaarlijkewerktuigenwetgeving geheel of gedeeltelijk niet van toepassing dienen te worden verklaard en

– afwijkende of aanvullende bepalingen in de arbeidsomstandigheden- of gevaarlijke-werktuigenwetgeving dienen te worden opgenomen.

Het betreft een omvangrijke operatie waarmee inmiddels in nauwe samenwerking tussen de ministeries van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aanvang is gemaakt en waarmee naar verwachting een periode van ongeveer twee jaar zal zijn gemoeid.

Artikel I, onder 2 artikel 2, negende lid, Arbeidsomstandighedenwet (nieuw)

Aanpassing van het nieuwe negende lid is noodzakelijk ten einde de daarin opgenomen verplichting tot naleving mede van toepassing te doen zijn op de voorschriften en verboden die worden vastgesteld op grond van het nieuwe zevende lid.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de onjuiste verwijzing naar het derde lid te wijzigen in een verwijzing naar het vierde lid, tweede zin, van artikel 2.

Artikel II, onder A artikel 1a Wet op de gevaarlijke werktuigen (nieuw)

De toepassing van de Wet op de gevaarlijke werktuigen op de mijnbouwsector is te vergelijken met de toepassing van de Arbowet op de mijnbouwsector. Er is daarom gekozen voor nagenoeg gelijksoortige bewoordingen, omdat beide wijzigingen dezelfde strekking hebben.

Evenals de Arbowet behoeft de Wet op de gevaarlijke werktuigen alleen uitdrukkelijk van toepassing te worden verklaard op het continentaal plat. Ingevolge de heersende opvatting en de daarop gebaseerde praktijk is de wet immers reeds van toepassing op Nederlands territoir.

De Wet op de gevaarlijke werktuigen kent niet een met artikel 2, negende lid (nieuw), Arbo-wet te vergelijken bepaling waarin naleving wordt voorgeschreven van de afwijkende of aanvullende regels, die bij algemene maatregel van bestuur op grond van het nieuwe artikel 1a kunnen worden vastgesteld. Ten einde overtreding van deze regels te kunnen aanmerken als economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten is een dergelijke bepaling noodzakelijk. Hierin is voorzien in het tweede lid van het nieuwe artikel 1a.

onder B

Omdat het wetsvoorstel beoogt de Wet op de gevaarlijke werktuigen mede van toepassing te doen zijn op gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen in gebruik bij mijnarbeid waarop de mijnwetgeving in beginsel eveneens van toepassing is, wordt ter vermijding van misverstanden de vermelding van de Mijnwet 1903 in artikel 25 geschrapt.

Artikel III

In verband met de vernummering van het achtste lid van artikel 2 van de Arbowet tot negende lid, is het noodzakelijk de vermelding van de Arbowet in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten aan te passen.

Met betrekking tot de aanhef van onderdeel A, onder 1, kan worden opgemerkt dat de zinsnede met betrekking tot de Arbowet in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten recentelijk is gewijzigd bij artikel 12:32 van de Arbeidstijdenwet. Genoemd artikel is thans echter nog niet in werking getreden (zie artikel I, onder 1, van het koninklijk besluit van 4 december 1995 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit, Stb. 600). Inwerkingtreding kan eerst plaatsvinden op het moment dat het Arbobesluit totstandgekomen is.

Bij de wet van 4 februari 1994 tot wijziging van de Wet op de economische delicten en andere wetten met het oog op de verhoging van de straffen gesteld op ernstige milieudelicten, de strafbaarstelling van een aantal feiten als economische delicten en de aanpassing van de indeling van de economische delicten, Stb. 135, is abusievelijk uit de opsomming van artikelen van de Wet op de gevaarlijke werktuigen een aantal artikelen, respectievelijk artikelleden, vervallen. Het betreft de artikelen 6, 14 en 25a en de artikelleden 11, derde lid, en 12, derde lid. Omdat dit als gevolg heeft dat de genoemde artikelen, respectievelijk artikelleden, in het geheel niet meer kunnen worden gesanctioneerd, is van deze gelegenheid gebruik gemaakt om bedoelde opsomming weer te completeren. Het nog wel in de opsomming vermelde art. 4, vierde lid, tweede zin, is daarbij geschrapt, omdat de bedoelde tweede zin reeds bij wet van 20 november 1991 tot wijziging van de Wet op de gevaarlijke werktuigen in verband met de uitvoering van enkele EEG-richtlijnen, Stb. 659, was komen te vervallen.

In genoemd artikel 1, onder 4°, wordt verder aan de opsomming van artikelen van de Wet op de gevaarlijke werktuigen het nieuwe artikel 1a, tweede lid, toegevoegd. Overtreding van de specifieke voorschriften of verboden voor de mijnbouwsector is daarmee aangemerkt als economisch delict.

De toepassing van de Arbowet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen op de mijnbouwsector heeft als gevolg dat overtredingen van de bepalingen inzake arbeidsomstandigheden en gevaarlijke werktuigen in de mijnbouwsector, die thans in de mijnwetgeving strafbaar gesteld zijn (artikel 11 Mijnwet 1903 en artikel 38 Mijnwet continentaal plat), economische delicten worden in de zin van de Wet op de economische delicten. Op de opsporing, vervolging en berechting van de bedoelde overtredingen is thans het algemene strafrecht en strafprocesrecht van toepassing. Overtredingen van de voorschriften van de Arbowet en de Wet op de gevaarlijke werktuigen en de op deze wetten berustende bepalingen zijn daarentegen aangemerkt als economisch delicten, op de opsporing, vervolging en berechting waarvan het sociaal-economisch strafrecht en strafprocesrecht van toepassing zijn.

Een en ander brengt ook een verruiming van de bestraffingsmogelijkheden met zich mee. Ingevolge de evengenoemde mijnwetten kunnen overtredingen worden gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie (maximaal tienduizend gulden).

Overtreding van de voorschriften van de Arbowet of de Wet op de gevaarlijke werktuigen kan ingevolge de Wet op de economische delicten worden gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden en een geldboete van de vierde categorie (vijfentwintigduizend gulden) of met een van deze straffen. Bovendien kan onder omstandigheden een geldboete van de vijfde categorie (honderdduizend gulden) of een in de artikelen 7 en 8 van de Wet op de economische delicten voorziene bijkomende straf of maatregel worden opgelegd.

In artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. In verband met de verruiming van de bestraffingsmogelijkheden die dit wetsvoorstel met zich mee brengt wordt er ten overvloede uit een oogpunt van duidelijkheid op gewezen dat alle feiten begaan voor de inwerkingtreding van deze wet zullen worden bestraft volgens het lichtere regime van de mijnwetgeving.

In de opsomming van artikelen van de Kernenergiewet in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten zijn abusievelijk de artikelen 31 en 34, vierde en vijfde lid, niet opgenomen. Deze wijziging strekt er toe deze omissie te corrigeren.

Artikel IV

Het ligt in de bedoeling deze wet, met uitzondering van artikel III, onderdeel A, onder 2, en onderdeel B, in werking te laten treden gelijktijdig met de in het nieuwe artikel 2, zevende lid, derde zin, van de Arbowet bedoelde algemene maatregel van bestuur en met de algemene maatregel van bestuur tot aanpassing van de mijnreglementen op het gebied van arbeidsomstandigheden en veiligheid van werktuigen. Reeds eerder is aangegeven dat met de voorbereiding van de bedoelde algemene maatregelen van bestuur een periode van ongeveer twee jaar zal zijn gemoeid.

De onderdelen A, onder 2, en B, van artikel III houden een dringend noodzakelijke correctie in en dienen spoedshalve direct na plaatsing van de wet in het Staatsblad in werking te treden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Naar boven