nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 12 november 1997
In de nota Samen Werken aan Bereikbaarheid heb ik voor een aantal geselecteerde
achterlandverbindingen (de A1, de A2/A76, de A4/A16 en de A12 ten oosten van
Utrecht) een verkenning aangekondigd. Op basis van de uitkomsten van deze
verkenningen kon besluitvorming over de te starten planstudies plaatsvinden.
Het doet mij genoegen u een tot tevredenheid stemmende voortgang in de
procedures op deze achterlandverbindingen te kunnen melden. Voor het eerst
wordt een goed inzicht gegeven in de bereikbaarheidsproblematiek op het niveau
van achterlandverbindingen in hun geheel. Dit vormt een goed vertrekpunt voor
een integrale benadering bij het zoeken naar oplossingen. Daarbij moet, conform
het gestelde in de nota Samen Werken aan Bereikbaarheid, niet louter en alleen
worden gedacht aan maatregelen ter vergroting van de wegcapaciteit. Vooral
in de stadsgewesten zullen ook flankerende en doelgroepgerichte maatregelen
genomen moeten worden.
In het onderstaande geef ik u per achterlandverbinding een overzicht van
de door mij voorgestane verdere procedure.
Voor de A12 was het merendeel van de informatie reeds verzameld als onderdeel
van de onderzoeken naar de HST-Oost. Dit heeft er toe geleid dat de planstudies
voor de A12 tegelijk met de planstudies voor de HST-Oost het afgelopen jaar
van start zijn gegaan.
Voor de A1, de A2/A76 en de A4/A16 zijn de verkenningen inmiddels uitgevoerd.
Op basis van de uitkomsten zijn mijn ambtgenote van VROM en ik tot de conclusie
gekomen dat voor de volgende weggedeelten overgang naar de planstudiefase
gerechtvaardigd is.
De A1: een studie voor het gedeelte van het knooppunt Eemnes tot aan de
Duitse grens. Uit de verkenning blijkt dat op diverse gedeelten van dit traject
in de toekomst congestieproblemen zijn te verwachten. Een studie voor het
gehele traject maakt een integrale benadering voor de gehele achterlandverbinding
mogelijk, zodat over eventuele verbredingen van deeltrajecten
of alternatieve maatregelen in samenhang kan worden besloten.
Daarbij zal rekening gehouden worden met het feit dat de in 2010 verwachte
congestie-percentages niet op alle wegvakken gelijk zijn en dus wellicht een
gedifferentieerde benadering vragen. Dat wil zeggen dat op die wegvakken waar
nu een congestiepercentage van minder dan 2 % in 2010 verwacht wordt, in eerste
instantie naar effecten van eventuele verbreding van aansluitende wegvakken
gekeken zal worden. De reeds lopende planstudie CRAAG zal uiteraard in het
totaalbeeld betrokken worden.
De A2: een studie voor het gedeelte Amsterdam–Duitse grens. Ook
voor deze achterlandverbinding blijkt uit de verkenning dat op een aantal
wegvakken in de toekomst congestie is te verwachten.
Over een aantal wegvakken zijn onlangs of worden binnenkort beslissingen
genomen in het kader van lopende Tracéwet procedures. Deze procedures
zullen normaal worden afgerond, zo nodig vooruitlopend op een duurzamer oplossing.
Bij de de rondweg Den Bosch is reeds voor een toekomstvaste oplossing gekozen
(4*2). In het standpunt met betrekking tot Everdingen-Deil heb ik reeds aangegeven
hier in twee fasen te werk te willen gaan; in eerste instantie nu een verbreding
naar 2*3 en vervolgens een nieuwe studie om te komen tot een blijvende situatie.
De overige planstudies zijn in een stadium waarin voldoende ruimte is om een
in het totaalbeeld passende oplossing te kiezen.
De A4: een studie van het nieuwe knooppunt De Hoek bij Hoofddorp tot aan
het Prins Clausplein. Bezien zal moeten worden of er in aanvulling op de recente
beslissing over het wegvak Burgerveen–Leiden nadere maatregelen noodzakelijk
zijn. Ten noorden van Hoofddorp is reeds een besluit genomen over het realiseren
van de A5. Het gedeelte Badhoevedorp–Nieuwe Meer is onderdeel van de
strategische interventie Zuidas. Voor weggedeelten ten zuiden van het knooppunt
Prins Clausplein geeft de verkenning aan dat de in het recente verleden genomen
beslissingen en de lopende planstudies voldoende ruimte bieden voor een samenhangende
aanpak van de bereikbaarheidsproblemen, zodat nieuwe planstudies niet aan
de orde zijn.
Bovenstaande studies hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat ze betrekking
hebben op langere weggedeelten dan gebruikelijk, hetgeen een wijziging betekent
ten opzichte van de gebruikelijke aanpak. Zoals uiteengezet geef ik hieraan
de voorkeur, omdat dit een samenhangende aanpak mogelijk maakt. De integrale
benadering die in de verkenningen is gevolgd wil ik graag vasthouden. Ter
nadere toelichting moge het volgende dienen.
De studies beogen een duurzame oplossing van de in de verkenningen geconstateerde
bereikbaarheidsproblemen. Duurzaam in die zin dat de te kiezen maatregelen
ook op langere termijn een afdoende oplossing bieden voor de verkeersproblematiek
en passen binnen het ruimtelijke en milieubeleid. Daarbij moet voorkomen worden
dat het oplossen van capaciteitsproblemen op het ene wegvak zodanige consequenties
(qua bereikbaarheid en leefbaarheid) heeft voor aangrenzende wegvakken, dat
voor die aangrenzende wegvakken weer nieuwe planprocedures nodig zijn. Bij
de benadering die ik mij nu voorstel kunnen dergelijke consequenties en de
eventueel daaruit voortvloeiende maatregelen rechtstreeks binnen een studie
zichtbaar worden gemaakt en worden beoordeeld, respectievelijk onderdeel uitmaken
van de besluitvorming.
Ik verwacht hiermee tevens een verbetering en versnelling van de besluitvorming
te bereiken, zoals in de nota Samenwerken aan Bereikbaarheid beoogd.
Als bijlage bij deze brief vindt u de verkenning A2/A761. In verband met het productieproces kan ik u de verkenningen A1 en
A4/A16 pas later deze maand doen toekomen. Ik stel er echter prijs op de Kamer
voorafgaand aan de MIT behandeling al op de hoogte te stellen van de voortgang
op genoemde achterlandverbindingen.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink