25 016
Beleidsvoornemens politie 1997

nr. 24
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 23 april 1997

De vaste commissies voor Binnenlandse Zaken1 en voor Justitie2 hebben op 11 maart 1997 overleg gevoerd met minister Dijkstal van Binnenlandse Zaken en minister Sorgdrager van Justitie over de situatie bij het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut (LSOP) en de voornemens inzake de toekomstige ontwikkeling van het politieonderwijs (25 016, nrs. 5 en 18).

Van het overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Gabor (CDA) vond dat het wel heel erg lang heeft geduurd voordat ook de bewindslieden tot de conclusie zijn gekomen dat de financiële situatie bij het LSOP ernstig is.

In de eerste plaats wordt kennelijk met te veel externe docenten gewerkt en de bewindslieden denken op dit punt besparingen te kunnen realiseren. De heer Gabor ging er echter vanuit dat de externe docenten zijn aangetrokken om te kunnen voldoen aan onderwijskwaliteitseisen en vroeg zich af welke gevolgen de besparingen zullen hebben voor de kwaliteit.

In de tweede plaats staat in het accountantsrapport dat de besluitvorming van de departementen over de tarieven en over de aan te wijzen opleidingen niet altijd doorzichtig en bovendien te traag is, waardoor implementatie van maatregelen in de bedrijfsvoering van het LSOP qua strekking en tijdigheid wordt bemoeilijkt. Dit is een ernstig verwijt nu de minister daarvoor in belangrijke mate verantwoordelijk is.

In de derde plaats kunnen de kapitaalslasten niet worden betaald uit de begroting, maar vaststaat dat dit probleem niet wordt opgelost door een interim-manager aan te stellen die naar de financieringsmogelijkheden gaat kijken. Hier helpt slechts een structurele financiële bijdrage.

Ook het onderbezettingsprobleem in de facilitaire dienstverlening door het teruglopen van de bezetting van de internaten – het vierde probleem – vergt een structurele oplossing en de heer Gabor vroeg de bewindslieden of zij zich daarin kunnen vinden.

Wat zijn de gevolgen voor het politieonderwijs van de inbedding in het reguliere onderwijs? De heer Gabor doelde in dit verband onder andere op het bestand opgeleiden. Welke sturingsmogelijkheden denken de bewindslieden nog te hebben, bijvoorbeeld als het gaat om de selectie?

De heer Gabor stemde van harte in met een eerdere evaluatie van de LSOP-wet. Dat is echter alleen maar mogelijk als ondertussen een heldere visie wordt neergelegd over de agent van het jaar 2005 en de politieorganisatie. Zal dat een agent zijn die repressief bezig is, incidenten bestrijdt en kan worden beschouwd als een wijkagent? Of is het iemand die preventief bezig is, in een netwerk zit, zich pro-actief opstelt, kleinschalig bezig is rond het thema «leefbaarheid door veiligheid» en resultaatgericht werkt? De heer Gabor vroeg op dit punt een beleidsnotitie van de bewindslieden, want pas als die visie ontwikkeld is, weet men welke elementen in de politieopleiding moeten worden gestopt.

De heer Cornielje (VVD) stelde vast dat de situatie bij het LSOP weinig rooskleurig is. In de eerste plaats zijn er problemen van financiële en personele aard en problemen die voortvloeien uit de bedrijfsvoering, die op korte termijn om een oplossing vragen. In de tweede plaats is het moeilijk, zo niet onmogelijk om deze problemen het hoofd te bieden als niet op zeer korte termijn duidelijk wordt hoe de perspectieven van het politieonderwijs eruit zien. In de derde plaats moet als extra zware last genoemd worden de wens, te komen tot een verhoging van het aantal politiefunctionarissen-in-opleiding om de politiesterkte op te voeren.

Uit de stukken valt op de maken dat de interim-manager reeds is begonnen met orde op zaken te stellen. De heer Cornielje wenste daar niet verder op in te gaan omdat hij vond dat betrokkene de tijd moet krijgen om oplossingen te realiseren. Wel wilde hij enkele vragen algemene vragen stellen over de verantwoordelijkheidsverdeling en het plan van aanpak:

1. Is het plan van aanpak al door de interim-manager opgesteld?

2. Zo ja, heeft de bestuursraad het plan van aanpak vastgesteld?

3. Hebben de bewindslieden het plan goedgekeurd?

4. Of behoeft het plan geen vaststelling door de bestuursraad of goedkeuring door de bewindslieden?

Ingaande op de toekomst van het politieonderwijs merkte de heer Cornielje op dat in de brief van 22 november 1996 de bewindslieden nog uitgaan van de verwachting dat de interim-manager voorstellen zal doen over de omvang en locatie van de nieuw op te richten multifunctionele centra. In de brief van 3 maart jl. komen de bewindslieden daar kennelijk op terug. Gesteld wordt immers dat vooralsnog geen goedkeuring wordt verleend. Dit uitstel van de besluitvorming mag zeker niet leiden tot afstel, maar de VVD-fractie vraagt zich wel af of, hangende de procedure om te komen tot een onderwijsvisie, een dergelijk besluit überhaupt genomen kan worden. Zo'n onderwijsvisie bevat een samenhangend richtinggevend kader met uitgangspunten en randvoorwaarden waaraan het vernieuwde onderwijsstelsel moet voldoen. De onderwijsvisie mag niet worden aangepast aan de gerealiseerde infrastructuur. De bewindslieden moeten dus voortvarend werken aan het ontwikkeling van die onderwijsvisie. Welk tijdpad hebben zij daarbij voor ogen? In het voorjaar van 1997 dient de projectleider zijn opdracht af te ronden. De heer Cornielje zei graag het rapport te ontvangen, zo mogelijk met een eerste reactie van de bewindslieden.

In het kader van de vernieuwing zal aansluiting worden gezocht bij het reguliere beroepsonderwijs dat wordt verzorgd door ongeveer 48 regionale opleidingencentra. De VVD-fractie is voorstander van een brede (basis)-beroepsopleiding veiligheidszorg, te verzorgen door de ROC's. Uitstroom zal direct kunnen plaatsvinden naar functies in het bedrijfsleven, politie en naar meer specialistische opleidingen die verzorgd worden door het LSOP. Kunnen de bewindslieden bevestigen dat het ministerie van Defensie reeds een deel van de (basis)beroepsopleiding van militairen heeft uitbesteed aan een ROC? Het zou interessant en relevant zijn voor de discussie over de toekomst van het politieonderwijs om te vernemen hoe bij Defensie deze beroepsopleiding wordt ingepast in het meer specialistische deel van de opleiding.

Vervolgens noemde de heer Cornielje enige aandachtspunten die bij de verdere uitwerking van de visie op het politieonderwijs aan de orde moeten komen:

– de relatie van de (basis)beroepsopleiding met bijvoorbeeld de brandweer en de rampenbestrijding;

– de relatie met de opleiding van de vrijwillige politie;

– het oprichten van een onafhankelijk exameninstituut voor de veiligheidszorg (politie én brandweer);

– de kansen voor en de werving van vrouwen en allochtonen;

– de spreiding van opleidingsvoorzieningen.

De bewindslieden schrijven terecht dat de evaluatie van de LSOP-wet versneld moet plaatsvinden. Is het mogelijk die evaluatie voor 1 juli 1997 af te ronden? Gestreefd moet worden naar het op elkaar afstemmen van evaluatie, de interim-managementperiode en de vaststelling van het projectplan «Toekomst politieonderwijs». Als dat gebeurt, moet het mogelijk zijn nog in de tweede helft van 1997 spijkers met koppen te slaan.

Mevrouw Dijksman (PvdA) merkte op dat bij het ontstaan van het LSOP een ratjetoe aan instituten bij elkaar is gebracht. Alle scholen zijn aanvankelijk blijven staan en in Amersfoort werd een groep mensen aangesteld die de verschillende scholen en instituten gingen managen. Het was een fusie zonder visie. Er kwam een strik rond de gebouwen zonder dat er gezamenlijk een visie werd ontwikkeld op het politieonderwijs. Dat is helaas wel het beeld dat leeft in het politieveld. Het is nu de bedoeling wél tot een fundamentele visie op het politieonderwijs en van daaruit tot een heldere en samenhangende organisatie daarvan te komen. Mevrouw Dijksman onderschreef die doelstelling van harte.

In de brief van 3 maart jl. wordt terecht geconstateerd dat de uitwerking van het traject dat moet leiden tot een nieuw onderwijsstelsel veel tijd en energie zal kosten. Mevrouw Dijksman wenste de bewindslieden wat dit betreft veel energie toe, maar wanneer is wat gereed? In de brief van 22 november 1996 staat dat de Kamer in de tweede helft van 1997 nader wordt geïnformeerd over de stand van zaken. Is dat het moment waarop beide departementen een finale visie hebben ontwikkeld op de missie en een concrete operationalisering van het nieuwe onderwijsbestel?

Een ander heikel punt, ook in politiek opzicht, is de financiële organisatie van het LSOP. Mevrouw Dijksman zei zich daar zorgen over te maken. Hoeveel lager zal het verlies zijn dat aanvankelijk was voorzien (7,5 mln.) en in hoeverre wordt dat verlies in 1997 gecontinueerd? Hoe staat het met het onderzoek naar de wettelijke kostprijsnormering van de door het LSOP geleverde diensten? Wat zijn sinds het jongste algemeen overleg de gevolgen voor het LSOP-personeel? Wanneer kan meer duidelijkheid worden geschapen over de oorzaken van de financiële problemen en de verdere stappen binnen het reorganisatieproces?

De PvdA-fractie staat positief tegenover een brede opleiding veiligheidszorg. Het is een discussie die eigenlijk jaren geleden al had moeten worden gevoerd, maar waarvoor nu de tijd kennelijk rijp is. De centrale vraag is hoe de politieman en -vrouw er in het jaar 2000 uit moet zien. Wat mag van hem of haar worden verwacht binnen de context van de maatschappelijke veranderingen? Mevrouw Dijksman wees erop dat er in vijftien jaar ontzettend veel is veranderd. Tegenwoordig wordt van de agent verwacht dat hij of zij wijkgericht optreedt als een soort opbouwwerker met repressief optreden als uiterste stok achter de deur. De kern van het politiewerk nu en in de toekomst is dat de agent een netwerker is, iemand die sleutelfiguren en burgers weet te binden in de strijd tegen onveiligheid.

Het Landelijk centrum veiligheid door leefbaarheid is gespecialiseerd in het verzorgen van opleidingen en trainingen ten aanzien van het wijkgericht werken aan veiligheid. Wie gaat deze opleidingen in de nieuwe constructie verzorgen? Er is binnen de politie veel expertise opgebouwd op dit terrein. Kan de minister waarborgen dat deze zo belangrijke opleiding blijft voortbestaan? Zijn dit naar de mening van de minister politiespecifieke opleidingen? Op dit moment is juist deze ingeslagen weg voor het politiewerk een bron van vernieuwing en professionalisering. Het is eigenlijk politieonderwijs in optima forma. Binnen het LSOP bestaat de vrees dat het instituut eigenlijk alleen nog maar goed is voor de opleiding in schieten, slaan, schoppen en de bevoegdhedenleer. Kan de minister die vrees wegnemen? Heeft de minister overigens überhaupt zicht op het oerwoud van instellingen en cursussen op het gebied van veiligheid? Er is immers ondertussen een behoorlijke markt ontstaan op dit terrein.

Vervolgens vroeg mevrouw Dijksman of er plannen zijn om binnen de basisopleiding veiligheidszorg een onderscheid te maken tussen LBO, MBO en HBO. Er worden immers zowel toezichthouders, beveiligingsambtenaren als agenten en leidinggevenden opgeleid waaraan verschillende eisen worden gesteld. Zij was nog niet zo ver dat zij alle groepen op één hoop wilde gooien. Waar ligt de grens tussen het basisonderwijs en de vervolgopleiding en hoe wordt de aansluiting met het LSOP vorm gegeven?

Het is goed dat politiemensen worden opgeleid op locatie en dat de internaten zullen verdwijnen. Het is van belang dat er bij de instroom bij de politieopleiding een evenredige vertegenwoordiging blijft van mannen, vrouwen, allochtonen en homosexuelen, zowel op het basisniveau als het leidinggevende niveau. Hoe wil de minister hier in de toekomst vanuit zijn functie als opperbeheerder zicht op houden? De politiespecifieke opleidingen zullen ook in de toekomst door het LSOP worden verzorgd. Is al bekend welke opleidingen daartoe wel en niet behoren? Is Krapels II in dit verband nog wel actueel? Gaan de huidige specifieke opleidingen (recherche-, jeugd en zeden-, milieu- en verdovendemiddelencursussen) gewoon door?

De werving en selectie van politiemensen wordt verzorgd door de regionale corpsen vanuit de gedachte dat de sollicitanten het profiel moeten hebben dat bij het korps past. Vanaf het begin van de opleiding is dan al duidelijk voor welk korps hij of zij wordt opgeleid. Niet duidelijk is of de werving in de toekomst ook op deze manier plaatsvindt of dat er geworven wordt als men van de basisopleiding veiligheidszorg af komt. Is het de minister bekend dat dan het risico bestaat dat 70% van de sollicitanten bij de selectie zal worden afgewezen?

In het najaar start de tweejarige leergang strategisch management. Het is mede een zorg van de ministers dat er goede politiechefs komen en daarom is deze opleiding van landelijk belang. Wordt bij de selectie van kandidaten een geëxpliciteerde norm gehanteerd voor het minimale aantal vrouwen dat zal moeten gaan participeren? Zijn er al regionale loopbaantrajecten uitgezet? Zo ja, sluiten die wel voldoende aan bij het landelijk MD-traject? Is er wel voldoende potentieel onder de verschillende doelgroepen? De meeste vrouwen zitten bijvoorbeeld in schaal 7 en 8 en daarna wordt het wel erg mager. Is de eis van een universitaire opleiding voor het MD-traject niet een te grote belemmering hiervoor? Wil de minister bijzondere aandacht schenken aan de mogelijkheid uitzonderingen te maken? Mevrouw Dijksman vond dat er niet te veel vanuit de top naar beneden moet worden gewerkt. Er moet een regionaal MD-beleid worden ontwikkeld waardoor een kweekvijver voor hogere functies gaat ontstaan.

Hoe verhoudt het in de brief van 22 november 1996 genoemde onderzoeks- en expertisecentrum bij het LSOP zich tot het expertisecentrum van het Nederlands Politie-instituut? Ten slotte vroeg mevrouw Dijksman welke rol de inspectie politie en de inspectie onderwijs spelen bij de ontwikkeling van het nieuwe veiligheidszorgonderwijs.

Mevrouw Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels) stelde met genoegen vast dat de brieven van de ministers van meer realiteitszin getuigen dan in het verleden het geval was. De zorgelijke financiële situatie bij het LSOP wordt onderkend en er is behoefte om orde op zaken te stellen. Toch komt dit besef rijkelijk laat, want reeds tijdens het wetgevingsoverleg van 27 november en de begrotingsbehandeling op 6 december 1995 had mevrouw Aiking moties ingediend waarin wordt gevraagd om een betere inhoudelijke en financiële onderbouwing van de door de bestuursraad gepresenteerde plannen. Waarom is men toen niet alerter geworden op de departementen en is een nader onderzoek naar de werkelijke situatie bij het LSOP achterwege gelaten? Het is te begrijpen dat de ministers een zekere terughoudendheid betrachten bij het geven van aanwijzing, zoals bedoeld in artikel 12 van de LSOP-wet, gezien de zelfstandigheid van het LSOP als zodanig. Zij kon er echter weinig begrip voor opbrengen dat pas na krantenberichten en de harde kritiek van diverse leden van het parlement de ogen zijn opengegaan voor de volle omvang van de financiële en organisatorische chaos bij het LSOP. Als eerder naar de kritiek was geluisterd, had eerder kunnen worden begonnen met het schoon schip maken bij het LSOP. Mevrouw Aiking herinnerde in dit verband aan haar vragen in de vergadering van 6 december 1995 naar de inhoudelijke eisen die aan de politieopleiding dienen te worden gesteld, de daarbij behorende capaciteit en vooral ook de financiële onderbouwing van de plannen. Zij had toen de indruk dat de bestuursraad aan het einde van de weg was begonnen: eerste nieuwe en dure gebouwen realiseren om later de vraag te stellen welke activiteiten precies in die gebouwen moeten worden verricht. Er lag immers nog geen enkele blauwdruk voor van onderwijsprogramma's om de politiefunctionarissen klaar te maken voor de behoeften van de samenleving van de komende eeuw. Wat dit betreft getuigt de brief van de Centrale dienstcommissie van het LSOP van 25 januari jl. van heel wat meer realiteitszin: stel eerst een profiel op van de toekomstige «diender», ga vervolgens na welk onderwijs daartoe is vereist, bepaal vervolgens welk deel van het onderwijs bij het LSOP moet blijven en bepaal ten slotte, na een gedegen marktonderzoek, de locaties.

Het was voor mevrouw Aiking geheel onduidelijk hoe de bestuursraad tot goedkeuring van de plannen heeft kunnen komen. Die plannen moeten als onzorgvuldig worden gekenmerkt, want ze gaan geheel voorbij aan de kritiek die reeds in een vroegtijdig stadium werd geuit door de Kamer, maar ook door de korpschef van de regiopolitie Twente en door de heer Blanken, voorzitter van de begeleidingscommissie van het opleidingscentrum in Lochem.

Het stelde mevrouw Aiking gerust dat in de brief van beide ministers van 3 maart jl. wordt meegedeeld dat in ieder geval een halt is toegeroepen aan de bouw van de zogenoemde multifunctionele centra omdat er eerst meer duidelijkheid moet komen over de daaraan ten grondslag liggende argumenten en kosten. Het is niet ter beoordeling aan de Kamer of en hoeveel multifunctionele centra er moeten worden gebouwd en welke bestaande opleidingscentra dienen te worden gesloten. De beoordeling daarvan ligt bij het LSOP zelf en behoeft uiteraard goedkeuring van de ministers.

Gezien de huidige opstelling van de bewindslieden kan erop worden vertrouwd dat vanuit de departementen zorgvuldiger dan in het verleden de denkbeelden van de bestuursraad over vorm en inhoud van het politieonderwijs zullen worden getoetst aan de realiteit.

Van verschillende kanten zijn klachten geuit over de onduidelijkheid in de sollicitatieprocedure voor een functie bij de Nederlandse politie. In het bestuursreglement van het LSOP wordt onder de instellingen in artikel 15 o.a. het Landelijk selectiecentrum politie genoemd. Het ligt voor de hand dat men zich daartoe wendt met zijn of haar sollicitatie. In de praktijk wordt men echter verwezen naar een van de 26 regiokorpsen die autonoom zijn in de werving. Het lijkt erop dat als gevolg van de reorganisatie de sturende en coördinerende taak van het landelijk centrum op de achtergrond is geraakt. De heer Kenter, politiefunctionaris in Sneek, heeft hierop geattendeerd bij brief van 12 februari jl. Mevrouw Aiking verzocht de bewindslieden erop toe te zien dat deze onduidelijkheid wordt weggenomen.

In artikel 5 van de LSOP-wet wordt de bestuursraad het hoogste orgaan van het LSOP genoemd. De raad bestaat formeel uit vijftien leden. Het kwam mevrouw Aiking voor dat er in de praktijk niet gesproken kan worden van een redelijke mate van interesse voor en betrokkenheid bij het reilen en zeilen van het LSOP. Er bestaan vrijwel permanent vacatures en het indertijd gehouden imago-onderzoek had allesbehalve gunstige resultaten. De in februari 1996 vertrokken voorzitter is nog steeds niet vervangen en mevrouw Aiking zei er zeer verbaasd over te zijn dat het belangrijke en dure voorstel om de Harne te Harlingen en de Cloese te Lochem te sluiten en een geheel nieuw centrum te Zwolle te bouwen is aangenomen in een vergadering van de bestuursraad waar slechts vier van de vijftien bestuursraadsleden aanwezig waren. Bovendien heeft met uitzondering van de voorzitter niemand van de bestuursraadsleden de moeite genomen om een bezoek te brengen aan het centrum in Lochem. Het verdient al met al aanbeveling om de LSOP-wet op dit punt aan te passen en een kleinere bestuursraad aan te stellen van zorgvuldig geselecteerde mensen die voldoende tijd en animo hebben om intensief betrokken te zijn bij het werk.

Ten slotte wees mevrouw Aiking erop dat zij haar moties op dit punt heeft aangehouden in de verwachting dat ze vroeg of laat zouden worden ingehaald door de feitelijke ontwikkelingen. Wanneer kan de Kamer het stappenplan ter inzage krijgen?

De heer De Graaf (D66) ging allereerst in op het falen van het LSOP-beleid. Uit de brieven van de ministers wordt min of meer een beschuldigende vinger uitgestoken in de richting van bestuur en management van het LSOP nu er telkenmale wordt gerept van de noodzaak van versterking van dat management. De ministers wensen kennelijk de touwtjes zelf strak in handen te nemen. Minister Sorgdrager was tijdens het vorige algemene overleg al betrekkelijk negatief over de werking van de LSOP-wet en sprak in dat verband over de onduidelijke positie van de bestuursraad en zijn voorzitter, onhelderheid in de taakverdeling tussen voorzitter en directie en onduidelijke verhoudingen tussen centraal management en instituten. De eerste vraag die gesteld moet worden, is natuurlijk waarom nu pas wordt ingegrepen. Verder dient de vraag te worden gesteld of het toezicht door beide departementen de afgelopen jaren wel naar behoren heeft gefunctioneerd.

Een belangrijk knelpunt in de LSOP-wet is dat er onduidelijkheid is over de betrokkenheid van de departementen bij het LSOP-beleid. De minister van Justitie heeft gezegd dat de wet uitgaat van een zelfstandig LSOP en dat de aanwijzingsbevoegdheid zich daar moeilijk mee verdraagt. Uit de brief van de waarnemend voorzitter van de bestuursraad van 1 juli 1996 blijkt echter dat naar het oordeel van de bestuursraad juist de departementen moeite hebben gehad met het respecteren van de zelfstandigheid van het LSOP. Dat noemde de voorzitter problematisch voor de flexibiliteit van het LSOP. Het leek de heer De Graaf goed als de ministers nader ingaan op de verhouding tussen departementen en het LSOP. Soms lijkt het wel alsof het LSOP van niemand is.

De oorzaken van de financiële problemen duiden op een zekere verantwoordelijkheid van de departementen, bijvoorbeeld het feit dat er sprake is van onvoldoende kostprijsnormering (te lage normvergoedingen door de departementen). Bovendien blijkt het eigen vermogen van het LSOP, nodig om investeringen te doen zonder al te hoge kapitaalslasten, te krap te zijn. Het bevreemdt enigszins dat voor dit inzicht een externe rapportage nodig is geweest. Waren deze punten nooit eerder gesignaleerd? De heer De Graaf vond dat de bewindslieden meer duidelijkheid moeten verschaffen over de oorzaken van de financiële perikelen van het LSOP. Als er sprake is geweest van slecht management of van onvoldoende leiding door de bestuursraad, moet dat maar blijken. Nader inzicht is gewenst met het oog op de bepaling van de toekomstige vorm en inhoud van het politieonderwijs. Het leek de heer De Graaf opportuun hierover ook de opvattingen van de bestuursraad te vernemen. Zijn de bewindslieden bereid met een nadere rapportage over de oorzaken van de huidige financiële problemen bij het LSOP te komen?

De door de ministers genomen en te nemen maatregelen leken de heer De Graaf noodzakelijk. Dat betreft dan met name maatregelen met betrekking tot de kostprijsnormering, de verhoging van de productiviteit van de opleidingsinstituten en de onderbezetting van de facilitaire dienst. Betekent dit inderdaad dat de internaten zullen worden gesloten? Minister Dijkstal heeft tijdens het overleg op 2 april 1996 verklaard dat het LSOP-bestuur na zeer zorgvuldige overweging en na brede raadpleging van het politieveld en diverse ambtenaren «voor deze weg van de vernieuwing heeft gekozen». Nu blijkt echter dat de bewindslieden geen goedkeuring kunnen hechten aan het realiseren van de multifunctionele centra vanwege onvoldoende (financiële) onderbouwing. De heer De Graaf vond beide gegevens moeilijk met elkaar te verenigen. Heeft de bestuursraad onjuiste informatie verstrekt, of heeft het departement een en ander te luchthartig beoordeeld?

Waarom wordt nu al gekozen voor aansluiting bij het reguliere onderwijs, terwijl nog niet eens is begonnen met het ontwikkelen van een samenhangende visie op (de toekomst van) het politieonderwijs? Hoe komt het overigens dat nog steeds niet een dergelijke visie voorligt, terwijl er rapporten-Krapels voorliggen en ook de huidige secretaris-generaal van het ministerie van Justitie indertijd de wens met betrekking tot een MBO-opleiding heeft geuit? De fractie van D66 staat overigens nog aarzelend tegenover de aansluiting bij het reguliere onderwijs. Er dienen in ieder geval nog enkele vragen te worden beantwoord. Wie zijn bijvoorbeeld de partners in de ontwikkeling van een reguliere opleiding? Ziet de particuliere markt (de beveiligingsbranche) hier ook iets in? Komt de reguliere opleiding tegemoet aan de hoge eisen die aan politiemensen worden gesteld op bijvoorbeeld het terrein van het maatschappelijk besef, werking van de overheid, sociale vraagstukken en rechtswetenschap? Een belangrijke vraag is ook of de reguliere vooropleiding geen risico's in zich bergt voor de instroom van agenten. Zal de politie de concurrentieslag met de particuliere markt overleven? Zal er voldoende toestroom zijn als er onzekerheid bestaat over de toekomstige werkgelegenheid? Als tussen het beëindigen van de reguliere opleiding en mogelijke indiensttreding nog een langdurige selectieprocedure zit, loopt de instroom wellicht gevaar. Het leek de heer De Graaf dat al deze vragen ten principale moeten worden beantwoord. Hij zou ook graag het oordeel van het politieveld zelf vernemen omdat hij de indruk had dat de korpschefs geen afstand willen doen van de huidige hoogwaardige primaire opleiding als nog geen volstrekt helder alternatief voorligt.

Het antwoord van de bewindslieden

De minister van Justitie merkte op dat er indertijd geen enkele aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door de bestuursraad van het LSOP verstrekte gegevens en van de accountantsrapporten. Wel had zij de indruk dat de bestuursraad niet geheel en al op de hoogte was van de feitelijke situatie. Zij memoreerde dat er medio 1996 signalen kwamen dat er bij het LSOP financiële problemen ontstonden. Vanaf dat moment hebben beide departementen zich indringend met de problematiek beziggehouden. De oorzaken van de problemen zijn divers, maar de minister meende niet dat gezegd kan worden dat onvoldoende toezicht vanuit het departement een van de oorzaken is. Volgens de wet ligt hier immers geen taak voor het departement.

De minister was het eens met mevrouw Dijksman dat gesproken moet worden van een fusie zonder visie. Er zijn onderwijsinstituten bij elkaar gebracht die inhoudelijk nogal van elkaar verschilden en daaraan is een onduidelijke bestuursstructuur gekoppeld. Dat is natuurlijk geen prettig uitgangspunt voor de bestuursraad en anderen die in het kader van het LSOP werkzaam zijn. Vandaar ook dat de evaluatie naar voren is gehaald. Het is evenwel niet mogelijk die evaluatie te laten plaatsvinden voor 1 juli 1997. De interim-manager zal zijn werkzaamheden op 30 juni beëindigen en het spreekt voor zich dat bij de evaluatie ook diens informatie wordt betrokken. Evenals mevrouw Aiking leek het de minister gewenst in dat kader ook de mate van betrokkenheid van de bestuursraad te bezien.

De bevoegdheden van de rijksoverheid ten aanzien van ZBO's zijn beperkt. Van de aanwijzingsbevoegdheid dient alleen gebruik te worden gemaakt als de situatie ingrijpen vergt. Er is echter geen sprake van een voortdurend toezicht of het geven van richtlijnen. Dat zou zich niet verdragen met de LSOP-wet. Het spreekt voor zich dat in de evaluatie ook aandacht zal worden besteed aan de vraag wat indertijd de bedoeling van die wet was.

Het lijkt erop dat het tekort over 1996 5,6 mln. zal zijn. Hieromtrent zal zekerheid zijn als de jaarrekening wordt ingediend. Van departementswege is ontevredenheid over de financiële situatie uitgesproken. Het aan de gang zijnde reorganisatieproces is stilgelegd omdat ten departemente de mening had postgevat dat het onvoldoende onderbouwd was. Dat betreft dan met name de multifunctionele centra. Op onderdelen waarbij sprake is van een duidelijke efficiencyverbetering wordt de reorganisatie overigens wel doorgezet. De interim-manager heeft een plan van aanpak opgesteld, dat is goedgekeurd door de bestuursraad. De ministers hoeven het niet goed te keuren, maar het plan is wel ter toetsing voorgelegd aan het departement omdat het graag de vinger aan de pols wil houden. Desgevraagd verklaarde de minister dat het plan van aanpak vertrouwen uitstraalt maar dat er alle aanleiding is de ontwikkelingen nauwgezet te volgen. Er vindt hierover intensief overleg plaats met de bestuursraad. Er is echter niet gekozen voor detachering van een ambtenaar bij de raad.

De bewindsvrouwe kon zich geheel vinden in de stelling dat eerst een visie met betrekking tot het politie-onderwijs moet worden ontwikkeld alvorens groen licht te geven aan de door de bestuursraad ontwikkelde maar voorshands stopgezette initiatieven. Het project «de toekomst van het politieonderwijs» is in dezen van cruciaal belang. Er zitten erg veel kanten aan deze materie, maar er zal uiteindelijk toch ooit eens een keer een visie ter tafel moeten komen.

Er is onderzoek gedaan naar de kostprijsnormering en thans is er een contra-expertise aan de gang. De minister realiseerde zich overigens dat op enigerlei moment toch knopen moeten worden doorgehakt en zei dat hierover in de loop van april 1997 helderheid zal worden verschaft.

Er dient altijd een zeker evenwicht te worden nagestreefd tussen het inschakelen van externe en interne onderwijsgevenden. Duidelijk is wel dat het terugbrengen van het aantal externe docenten niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van het onderwijs.

De minister van Binnenlandse Zaken betoogde dat het kabinet nadrukkelijk de mogelijkheid van aansluiting van het politieonderwijs bij het reguliere onderwijs openhoudt. Het is echter geen onwrikbaar standpunt. De LSOP-wet is betrekkelijk jong en is gebaseerd op een bepaalde notie ten aanzien van vorm en inhoud van het politieonderwijs. Een van de belangrijkste noties was dat er te veel centrale sturing was en dat het politieonderwijs te weinig aansloot bij de eisen van alledag. Meer betrokkenheid van het veld werd allerwegen noodzakelijk geacht. Nu blijkt dat er alle aanleiding is om die vragen wederom onder ogen te zien. In de eerste plaats is de positie van de politieagent in de samenleving de laatste tijd aan grote veranderingen onderhevig. Dat heeft uiteraard van alles te maken met veranderingen in de samenleving zelf. Vastgesteld moet worden dat er thans veel meer actoren zijn op veiligheidsterrein. Verder dienen zich vragen aan als: hoe kan de kwaliteit van het politiewerk verder worden verbeterd? Hoe kan worden gekomen tot een meer open en flexibel onderwijssysteem? Het voorlopige (kabinets)standpunt zal begin april worden voorgelegd aan een vertegenwoordiging van het veld op basis waarvan te zijner tijd een standpunt met betrekking tot het politieonderwijs aan de Kamer zal worden voorgelegd. De ontwikkeling van een visie daaromtrent zal parallel moeten lopen met de discussie over de vraag of de LSOP-wet voldoet aan de verwachtingen. Naarmate het profiel van de agent van de toekomst nauwkeuriger kan worden beschreven, zullen de onderwijscurricula gemakkelijker kunnen worden bepaald. Het spreekt voor zich dat daarbij ook vragen aan de orde komen die van doen hebben met vermaatschappelijking en professionalisering, met kwalificaties, instroom, doorstroom en uitstroom, (onafhankelijke) examinering, enz. Dit alles moet uitmonden in een beschrijving van beroeps- en functieprofielen en het formuleren van eindtermen. Uiteraard zal in het kabinetsstandpunt ook aandacht worden besteed aan het specifieke karakter van werving en selectie van politiepersoneel, de positie van vrouwen en allochtonen in dezen en de rol van de onderwijsinspectie. Voorts dient ingegaan te worden op de (nieuwe) positie van de huidige politiespecifieke opleidingen. Het spreekt vanzelf dat verworvenheden uit het verleden worden gekoesterd. Het aantal vervolgopleidingen is teruggebracht tot 144 en de budgettaire gevolgen daarvan zullen worden vermeld in de rapportage over de kostprijsnormering die in de loop van april de Kamer zal bereiken.

In het MD-beleid van de rijksoverheid wordt zoveel mogelijk aandacht besteed aan de positie van vrouwen. De resultaten daarvan zijn echter mager omdat in het onderliggende niveau nog onvoldoende aanbod van vrouwen is. Juist daarom krijgt de positie van vrouwen nadrukkelijk aandacht in het regionale MD-beleid.

Aan het LSOP en het NPI zal worden gevraagd hoe de expertisecentra van beide instellingen zich tot elkaar verhouden.

Tweede termijn

De heer Gabor (CDA) zei erop te hebben gewezen dat de financiële problematiek van het LSOP structureel van aard is en te hebben gevraagd of de bewindslieden dan ook bereid zijn een structurele oplossing te zoeken. Hij benadrukte nogmaals dat allereerst het profiel van de agent van 2005 moet worden vastgesteld alvorens welk voornemen dan ook wordt geïmplementeerd. De structuren moeten volgen op de strategiebepaling. Het zou goed zijn als het kabinet zijn visie in dezen zou neerleggen in een beleidsnotitie.

De heer De Graaf (D66) herhaalde dat hij op basis van de brieven van de bewindslieden onvoldoende helderheid heeft gekregen over de oorzaken van het falend LSOP-beleid. Hij stelde prijs op nadere rapportage in dezen waarin in ieder geval wordt ingegaan op de verantwoordelijkheden van het LSOP-management en de bestuursraad en van de departementen.

Het was voor de minister van Justitie de vraag of gesproken kan worden van een structureel financieel probleem. Het onderzoek zal dat moeten uitwijzen. Als inderdaad gesproken kan worden van een structureel probleem, zal er uiteraard een structurele oplossing moeten worden gevonden. De heer Gabor heeft volstrekt gelijk: voordat besloten wordt over vorm en inhoud van het politieonderwijs moet het profiel van de politiefunctionaris worden bepaald. Er wordt echter niet gestart vanuit een nulsituatie en dat maakt de discussie er bepaald niet gemakkelijker op.

Nu gebleken is dat de bestuursraad van het LSOP niet over voldoende informatie beschikte, moet worden vastgesteld dat het managementsysteem niet optimaal heeft gefunctioneerd. De minister benadrukte dat zij er niet van uitgaat dat de bestuursraad bewust onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Het is de interim-manager die de oorzaken daarvan analyseert en mogelijke oplossingen aan de hand doet. Het rapport van de interim-manager zal aan de Kamer worden voorgelegd. Het leek haar weinig zinvol om een apart onderzoek in te stellen naar de oorzaken van het falend LSOP-beleid.

De minister van Binnenlandse Zaken was eveneens de mening toegedaan dat een beschrijving van «de agent van de toekomst» nodig is voordat nader inhoud wordt gegeven aan vorm en inhoud van het politieonderwijs. Elke onderwijssituatie kent drie hoofdelementen: kennis, vaardigheden (sociaal en technisch) en attitude van de leerling. Het Nederlandse veiligheidsterrein is sterk aan verandering onderhevig. Naast de traditionele politiefunctie hebben zich een breed veld van bijzondere opsporingsfunctionarissen en een omvangrijke beveiligings- en bewakingsindustrie ontwikkeld. Bovendien zijn de toezichthoudende functies teruggekeerd. Het veiligheidsterrein is kortom veel meer divers en breder geworden. De vraag is nu welke positie de politie in dat veld moet innemen. Die vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden want de ontwikkelingen staan natuurlijk niet stil. Wie zal zeggen welke eisen de samenleving over vijftien jaar zal stellen? Wellicht dat een van de belangrijkste vaardigheden van de toekomstige politiefunctionaris moet zijn het vermogen op veranderingen in te spelen. Duidelijk is wel dat in de steeds complexer wordende samenleving de sociale vaardigheden een steeds pregnantere plaats zullen innemen. De minister zegde toe na te zullen gaan of het wenselijk en nodig is aan deze materie een aparte notitie te wijden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,

De Cloe

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,

Hommes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF) en Rehwinkel (PvdA).

Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Feenstra (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (Unie 55+) en Van Oven (PvdA).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Noorman-Den Uyl (PvdA), R. A. Meijer (groep-Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).

Naar boven