nr. 23
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 20 mei 1998
Bij brief van 2 oktober 1997 heb ik u in kennis gesteld van mijn opdracht
tot het houden van een proefonderzoek naar de herkomst van de zogenaamde
NK-collectie. Dit betreft het restant van de na WO II gerecupereerde
kunstwerken, dat zich in beheer van de rijksoverheid bevindt. Het onderzoek
is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een commissie o.l.v. de directeur
van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, dr. R.E.O. Ekkart
(naar de voorzitter ook wel de Commissie-Ekkart genoemd)1. In deze commissie hadden ook twee gezaghebbende personen uit Joodse
kring zitting.
Hierbij doe ik u een door de Commissie-Ekkart gemaakte samenvatting van
de resultaten van dit proefonderzoek toekomen. Op basis daarvan heeft de Commissie
ook enige aanbevelingen geformuleerd, die u tevens aantreft1.
Allereerst wil ik mijn waardering uitspreken voor de gedegen en voortvarende
wijze waarop de Commissie-Ekkart zich van haar taak gekweten heeft. Ik heb
mij er persoonlijk van overtuigd hoeveel werk het is om de herkomst (of provenans)
van een kunstwerk te onderzoeken. Dank zij een grote inzet van de verschillende
betrokkenen is dat voor 113 kunstobjecten binnen enkele maanden gelukt en
liggen thans de resultaten van dit verkennende onderzoek op tafel.
Uit die resultaten valt af te leiden dat :
1. de herkomstgegevens van de NK-collectie bepaald niet optimaal gedocumenteerd
zijn, en
2. een actie om de op verschillende plaatsen aanwezige, gefragmenteerde
gegevens bijeen te brengen naar verwachting voor een behoorlijk aantal voorwerpen
tot een sluitende herkomstbeschrijving kan leiden.
Zonder verder onderzoek blijft de NK-collectie omgeven door een waas van
onduidelijkheid ten aanzien van de herkomst van de individuele objecten
en kan bovendien geen optimale behandeling van individuele vragen van potentiële
vroegere eigenaars of hun nabestaanden worden gegarandeerd. Door verder onderzoek
kan – en naar mijn oordeel moet – dit waas worden weggenomen.
Daarnaast beveelt de Commissie- Ekkart aan om een completer beeld van
het na-oorlogse rechtsherstel op dit gebied samen te stellen dan dat er nu
is door zowel het systeem van het rechtsherstel (en de daadwerkelijke uitwerking
ervan) in beeld te brengen als een overzicht op te stellen van na de oorlog
bewerkstelligde teruggaven. Alleen op die manier kan er een evenwichtig inzicht
ontstaan in wat er toen op dit terrein is gebeurd.
Ik stem met deze aanbevelingen in met dien verstande dat ik bij de aanbevelingen
4 en 5 het volgende aanteken. Bij aanbeveling 5 gaat het om onderzoek –
als ware er een claim ingediend – naar die objecten, waarvan het nadere
herkomstonderzoek aanleiding geeft tot de veronderstelling dat er sprake kan
zijn geweest van onvrijwillige bezitsovergang gedurende de oorlog. Het is
niet de bedoeling het na-oorlogse rechtsherstel op dit punt over te doen.
Alleen claims die nog niet eerder zijn ingediend of waarbij sprake is van
nieuwe, relevante gegevens zullen in behandeling worden genomen. Tenslotte
zal ik mij met de Minister van Financiën, als coördinator van de
Ministeriële Commissie WO-II tegoeden, verstaan over de wijze waarop
het beste gevolg kan worden gegeven aan aanbeveling 4.
De financiële middelen die voor de implementatie van het onderzoek
benodigd zijn zullen ter beschikking worden gesteld. Naar schatting zal hiervoor
gedurende drie jaar een bedrag van f 550 000 per jaar nodig zijn.
Ik stel mij voor ten behoeve van dit onderzoek (wederom) een begeleidingscommissie
in te stellen, die naast de wetenschappelijke begeleiding ook gevraagd zal
worden om op basis van de resultaten beleidsmatige adviezen te geven. Daarnaast
zal ik er voor zorgen dat de Inspectie Cultuurbezit voldoende toegerust is
om een actieve onderzoeksrol te kunnen vervullen.
Gaarne vertrouw ik erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis