25 013
Cultuurnota 1997–2000

nr. 14
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 2 oktober 1997

Op 29 mei 1997 zijn vanuit uw Kamer mij vragen gesteld over na de Tweede Wereldoorlog gerecupereerde Kunstwerken. In de antwoorden op deze vragen heb ik aangekondigd een onderzoek te zullen doen naar de herkomst van de kunstwerken die zich in beheer van het Instituut Collectie Nederland bevinden.

Thans kan ik u meedelen dat ik zojuist opdracht heb gegeven tot het houden van een onderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK (Nederlands Kunstbezit)-collectie. Dit betreft het restant van de na de W.O. II gerecupereerde kunstwerken, dat zich in beheer van de rijksoverheid bevindt. Het Instituut Collectie Nederland, de beheerder van de collectie, zal het onderzoek samen met de Inspectie Cultuurbezit uitvoeren.

De eerste fase van het onderzoek bestaat uit een proefonderzoek naar de herkomst van een nog nader vast te stellen steekproef uit de 3587 inventarisnummers waaruit de NK-collectie bestaat. Dit proefonderzoek is nodig om de onderzoekbaarheid van de verschillende vragen te kunnen bepalen en om het resultaat af te wegen tegen de inspanningen.

Over de probleemstelling en de opzet van het onderzoek heeft overleg plaats gevonden met deskundigen op dit terrein en met vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap in ons land. Ik stel het zeer op prijs dat een tweetal gezaghebbende personen uit Joodse kring bereid zijn om aan de begeleiding van het onderzoek deel te nemen.

Op dit moment valt niet te zeggen wanneer de resultaten van het volledige onderzoek beschikbaar zullen zijn. Ik verwacht de uitkomsten

van het proef onderzoek over enkele maanden. Uiteraard zal ik u over de resultaten van het onderzoek op de hoogte stellen en u mijn bevinding voorleggen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

STEEKPROEFONDERZOEK HK-COLLECTIE

I – Inleiding en achtergrond

Op 23 mei 1997 publiceerde de Volkskrant het artikel «Overheid bezit grote collectie oorlogskunst» door Lucette ter Borg (voorpagina en «Kunst en Cultuur»). Hierin werd gewezen op het bestaan van het restant na de oorlog gerecupereerde kunstwerken, dat zich in beheer van de rijksoverheid bevindt, de zg. NK-collectie (Nederlands Kunstbezit).

Naar aanleiding van dit artikel en de reacties daarop vond op 17 juni 1997 een overleg plaats tussen het Instituut Collectie Nederland (ICN), dat de NK-collectie beheert, de met recuperatie belaste Inspectie Cultuurbezit (ICB) en vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap. Daaruit bleek dat er behoefte bestaat aan duidelijkheid omtrent de samenstelling van de NK-collectie en de herkomst van de kunstwerken die zich hierin bevinden. De collectie werd in 1952 door het Ministerie van Financiën (destijds belast met recuperatie) overgedragen aan het Ministerie van (destijds) Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.

Op dit ogenblik kunnen veel van recent ter sprake gekomen vragen nog niet worden beantwoord, zoals: wie was de laatste eigenaar voor de oorlog van dit object? Zijn er onder de NK-werken ook objecten door de bezetter geroofd van joodse families? Hoeveel NK-werken hebben een onbekende vorige eigenaar? Hoeveel werken zijn destijds vrijwillig verkocht en daarmee staatseigendom geworden? Hiervoor is archiefonderzoek nodig, in ieder geval in de recuperatiedossiers berustend bij het Ministerie van Financiën.

Staatssecretaris Nuis heeft, mede naar aanleiding van Kamervragen, besloten, dat onderzoek naar de NK-collectie moet plaatsvinden. Het ICN en de ICB zullen gezamenlijk dit onderzoek uitvoeren. Er is bijna 45 jaar geen onderzoek geweest naar de NK-collectie, zodat hier sprake is van een omvangrijke inhaalslag. Om te kijken of een dergelijk onderzoek relevante gegevens oplevert, om de methode van onderzoek te testen en om inzicht te krijgen in de met dit onderzoek gemoeide middelen en het tijdsbeslag, wordt in eerste instantie niet de hele NK-collectie onderzocht, maar eerst dit steekproefonderzoek uitgevoerd.

Het onderzoek zal zich toespitsen op de volgende drie vragen:

1. Van welke voorwerpen in de NK-categorie geeft de huidige collectiedocumentatie geen informatie over de voormalige eigenaren? (project l);

2. Is het mogelijk met additionele gegevens uit het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD), het recuperatie-archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) wél meer over de oorspronkelijke eigenaren van de kunstvoorwerpen te weten te komen? (project 2);

3. Kan men op grond van een onderzoek naar de twee voorafgaande vragen, en een afbakening zoals beschreven onder II, conclusies trekken over de noodzaak van verder onderzoek?

Hieronder volgt de definiëring van dit pilotproject, een stappenplan en de begroting.

II.1 – De NK-collectie: afbakening van het onderzoek

Niet alle na de oorlog gerecupereerde voorwerpen vormen nu nog een onderdeel van de NK-collectie.

Zoveel mogelijk voorwerpen gingen terug naar de eigenaar. Een restant is in de jaren vijftig op veilingen verkocht. Ook is wellicht gerecupereerd kunstbezit rechtstreeks in een (rijks)museum geplaatst zonder ooit in de inventaris van de Dienst Verspreide Rijkscollecties (DVR, nu het ICN) ingeschreven te zijn geweest. In dit steekproefonderzoek speelt dit gegeven nog geen rol maar bij een vervolgproject moet hiermee rekening worden gehouden.

Op dit ogenblik bestaat de NK-collectie uit 3587 inventarisnummers, waarvan een aantal nummers verscheidene objecten omvatten en een aantal andere nummers daarentegen «leeg zijn». De NK-collectie is niet afgesloten; ook recent gerecupereerde kunstwerken, zoals de in 1987 uit de DDR teruggekeerde Koenigstekeningen, worden ingeschreven in de NK-inventarisrubriek. Niet van alle NK-werken is de herkomst onbekend. Op de Koenigstekeningen rust een claim van de Staat en hun geschiedenis is bekend. Deze werken behoeven dus niet te worden onderzocht. Ook voorwerpen uit de collecties Lanz, Mannheimer en de kunsthandel Goudstikker vallen op grond van uiteenlopende overwegingen buiten het bereik van het onderzoek.

De collectie van de in 1935 overleden dr. Otto Lanz werd in maart 1941 door zijn weduwe aan de Duitsers verkocht en naar Oostenrijk overgebracht. Een groot deel werd daar na de oorlog teruggevonden en gerecupereerd.

In 1941 kreeg Seyss-Inquart opdracht van Hitler de collectie-Mannheimer te kopen. Fritz Mannheimer was in 1939 overleden. Zijn verzameling bevond zich toen gedeeltelijk in Nederland, deels in Frankrijk. Mannheimer liet grote schulden na en zijn nalatenschap werd failliet verklaard. De collectie werd voor Hitlers geplande museum in Linz gekocht door Seyss-Inquart, die hiervoor in 1943 6 miljoen gulden betaalde. Na recuperatie werd een schikking getroffen met de weduwe Mannheimer waarbij de Staat een deel van het kunstbezit kreeg en de schulden daarmee vervielen.

De Koenigstekeningen en de werken uit de collecties Mannheimer en Lanz hoeven dus niet te worden meegenomen in het herkomstonderzoek.

De collectie van de op 14 mei 1940 overleden kunsthandelaar Jacques Goudstikker werd voor 2 miljoen gekocht door Goering van de bewindvoerders. De kunsthandel inclusief de naam Goudstikker en het onroerend bezit, werd in september 1940 gekocht door Alois Miedl. Goering verkocht een deel van zijn aankoop Goudstikker weer terug aan Miedl; die onder de firmanaam Goustikker zelf ook weer verder handelde. Na de oorlog werd het teruggevonden deel van de verzameling – veel is ook nu nog vermist – door een schikking met de weduwe Goudstikker staatsbezit.

Een voorwerp met een «Goudstikker»-herkomst kan dus beide elk van deze groepen horen. Overigens betekent een verwijzing naar Goudstikker niet automatisch dat het stuk niet in het onderzoek moet meedoen. Het kan immers wijzen op het feit dat het object ooit in de kunsthandel aanwezig was, maar een latere andere rechtmatige eigenaar had. In dit laatste geval wordt zo'n voorwerp uiteraard wel meegenomen in het herkomstonderzoek.

II.2 – Opzet van het onderzoek

Project 1

Op dit ogenblik is vanuit het geautomatiseerde collectiebestand van het ICN (het zg. CIS) geen automatische uitsplitsing mogelijk van wel of niet te onderzoeken NK-nummers. De gehele NK-collectie is geïnventariseerd en geautomatiseerd; deze beschrijvingen van de werken kunnen worden gekopieerd naar een op te zetten database voor dit pilotproject. Destijds zijn niet alle herkomstvermeldingen bij invoer van de inventariskaarten overgenomen en ook is niet steeds het «Nederlands Kunstbezitnummer», het oude inventarisnummer dus, overgenomen. Dit soort herkomstvermelding is noodzakelijk om het te onderzoeken deel van de NK-collectie te kunnen definiëren. Tevens is het oude inventarisnummer de toegang op de recuperatiedossiers bij het Ministerie van Financiën. Deze twee noodzakelijke gegevens moeten dus handmatig worden opgezocht op de ruim 3500 inventariskaarten en in het inventarisboek en handmatig worden toegevoegd aan de database voor dit pilotproject.

Gezien de omvang en complexiteit van deze werkzaamheden zal hiervoor een tijdelijke extra kracht moeten worden ingehuurd door het ICN. Deze database zal worden opgezet door / onder toezicht van de afdeling Collectiebeheer van het Instituut Collectie Nederland, opdat deze zo goed mogelijk aansluit bij de daar bestaande collectie-administratie. De huidige registratie zal in ieder geval worden uitgebreid met velden voor herkomstgegevens van de inventariskaarten en voor speciale opmerkingen en beschrijvingen (voor het oude inventarisnummer bestaat reeds een veld) en er zal voor worden gezorgd, dat van elk van de opgenomen gegevens steeds de bron wordt opgegeven.

De database zal worden ingevoerd in een portable computer, zodat zonder onderbreking eenvoudig en efficiënt aan de invoer van gegevens kan worden gewerkt op verschillende werkplekken.

Project 2

Uit de aldus omschreven collectie zal een door een statisticus vastgestelde steekproef worden genomen. Aangezien destijds delen van de NK-collectie zijn ingevoerd per type object (dus veel tegels achter elkaar; dan weer veel schilderijen) bestaat het gevaar dat het zomaar «trekken» van inventarisnummers voor de steekproef een onevenwichtig beeld zou geven van de gehele collectie, waardoor de verkregen onderzoeksresultaten niet representatief zullen zijn. Derhalve dienen zowel het aantal der trekkingen als de methode goed onderbouwd te worden door een statisticus. Voor de objecten in deze steekproef wordt naar herkomstgegevens gezocht in de documentatie van RKD, RIOD, de archieven van de SNK in het Ministerie van Financiën en andere voor recuperatie relevante bronnen.

II.3 – Organisatie

De projectgroep bestaat uit ICN/Collecties (mw. C. Kordes en drs. E. Rodrigo), ICB (mw. drs. J. Leistra) met als adviseur drs. J. van Bolhuis, wetenschappelijk medewerker Statistiek van de Vrije Universiteit. Er zal voorts een begeleidingscommissie worden gevormd, die zal bestaan uit voorzitter drs. Ekkart (directeur RKD) secretaris mw. drs. Leistra (ICB), drs. Vos (directeur ICN), mw. drs. Van Rappard-Boon (Hoofd ICB), mw. drs. Belinfante (directeur Joods Historisch Museum), drs. Nafthaniel (CIDI), drs. Bloemberg (DCE) en de heer dr. Bina (onderzoekscoödinator OCenW).

Projectopdrachtgever is drs. C. Van 't Veen (DCE). De uitvoering gebeurt door ICN en ICB gezamenlijk, de coördinatie ligt i.v.m. de daar berustende recuperatietaak bij ICB/J.Leistra.

Het eindprodukt bestaat uit herkomstdossiers van de onderzochte NK-nummers vastgelegd in een database-systeem dat geschikt is voor invoer in het Collectie Informatie Systeem van het ICN en een onderzoeksverslag met bevindingen en aanbevelingen.

II.4 – Stappenplan

1. Het ICN zorgt voor de database voor het pilotproject en voor invoer van de relevante gegevens. Vervolgens worden de buiten het onderzoek vallende NK-nummers afgesplitst en volgt controle hierop door de projectgroep. Evt. bijstellingen vinden plaats door ICN. ICN zorgt voor een back-up van het bestand van de portable computer.

2. De ICB zorgt voor een schriftelijk onderbouwde vaststelling door de vakgroep Statistiek van de Vrije Universiteit betreffende de omvang die nodig is om een steekproef evenwichtig te laten zijn voor dit totaal van de te onderzoeken NK-nummers.

3. Bijstelling op grond van dit gegeven door ICB van benodigde tijd en geld voor pilotproject.

4. De door ICB in te huren onderzoeker zoekt bij elk object uit de steekproef:

– alle informatie aanwezig bij Collectiebeheer van het ICN (hangmappen met objectdocumentatie, opschriften / etiketten op [achterzijde van] de objecten e.d.)

– alle informatie aanwezig in het recuperatiearchief van het Ministerie van Financiën

– informatie aanwezig op het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, zoals over de in de jaren vijftig gehouden veilingen van gerecupereerde kunstwerken

– informatie aanwezig op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie

5. De onderzoeker voert deze gegevens in in de database in de portable computer zodat per object een dossier met de geschiedenis ontstaat en schrijft tevens een verslag van de bevindingen bij dit onderzoek en geeft deze resultaten aan ICB.

6. Dossiers en verslag van de onderzoeker worden besproken in de projectgroep.

7. Dossiers en verslag van de onderzoeker worden voorgelegd aan de begeleidingscommissie voor beoordeling van de vraag of geadviseerd moet worden om dit onderzoek voort te zetten voor de rest van de NK-collectie en zo ja, op welke wijze.

8. Zo ja, dan volgt definiëring van dit grote vervolgproject en raming van daarmee gemoeide tijd en geld en volgt voorlegging van het projectplan ter goedkeuring aan de staatssecretaris.

Naar boven