25 001
Minderhedenbeleid 1997

nr. 6
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 16 januari 1997

Overeenkomstig mijn toezegging in het Algemeen Overleg met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 5 september 1995 en mede in aansluiting op de «Rapportage rondetafelgesprekken» van 3 december 1996 over het integratiebeleid minderheden, die de minister van Binnenlandse Zaken aan uw Kamer heeft toegezonden, informeer ik u, mede namens hem, als volgt.

Als voorbereiding op de uitwerking van de motie Mulder-Van Dam (TK 1993–94, 23 409, nr. 8) is in 1994 een rondetafelgesprek gevoerd met vertegenwoordigers van enkele moslimorganisaties en onderwijsinstellingen over de kwestie van een imam-opleiding in Nederland.

Zowel tijdens de bredere rondetafelgesprekken bij Binnenlandse Zaken als het rondetafelgesprek over de imam-opleiding bij Onderwijs en Wetenschappen werd gesproken over de positie van de Islam in Nederland, het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat en de betekenis van het integratiebeleid van de overheid inzake etnische minderheden.

De Islam is een godsdienst in Nederland; islamitische organisaties moeten dus op gelijke voet worden behandeld met andere godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties. Dit volgt uit de Grondwetsartikelen over gelijke behandeling, non-discriminatie, vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en vrijheid van vereniging en vergadering. Daarnaast zijn de grondwettelijke bepalingen op het punt van het onderwijs van belang. En ten slotte gebiedt het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat de overheden zich te onthouden van inmenging in de interne aangelegenheden van een kerkgenootschap. De overheid kan zich dan ook niet bemoeien met functie-eisen die gesteld worden aan geestelijke ambtsdragers. Ook neemt de overheid zelf geen initiatieven om tot een opleiding van ambtsdragers te komen.

Kerken en geloofsgemeenschappen zijn niet alleen private organisaties maar zijn ook onderdeel van het maatschappelijk bestel. Vanuit dat oogpunt zijn ze ook onderworpen aan de wet- en regelgeving die de overheden hebben opgesteld, en wordt hun gevraagd, met volledig respect voor de eigen identiteit, omwille van het algemene belang mee te werken aan de realisering van het overheidsbeleid.

De uitvoering van de motie Mulder-Van Dam betreft met name het integratiebeleid inzake etnische minderheden. De eerder aangehaalde rapportage van 3 december 1996 geeft een breed beeld van de vele aspecten en factoren die bij dat integratiebeleid een prominente rol spelen.

Vast staat dat de Islam een rol speelt in dit integratieproces. Dat geldt met name voor de grote groepen van Turkse en Marokkaanse afkomst. Het integratiebeleid is bedoeld om ook moslimorganisaties te ondersteunen bij het aanvaarden van de Nederlandse samenleving en hun leden in de samenleving een eigen plaats te laten vinden.

Uiteraard geldt dat ook voor het onderwijs. In mijn brief van 18 mei 1994 (TK 1993–94, 23 409 nr. 14) rapporteerde ik uw Kamer reeds, naar aanleiding van het rondetafelgesprek over de imam-opleiding, over de hier gebleken belangstelling binnen islamitische gemeenschappen voor een dergelijke opleiding op het niveau van het voortgezet onderwijs als voortraject en op het niveau van de vervolgtrajecten in het hoger onderwijs.

Deze belangstelling maakte het noodzakelijk de verschillende juridische aspecten te verdiepen en de gevolgen voor de inrichting van het onderwijs nader te bezien. Ook bleek het van belang, gelet op het integratiebeleid, na te gaan hoe het staat met de sociaal-culturele effecten van een imam-opleiding en de doorstromingsmogelijkheden van afgestudeerden binnen dit traject.

Aan de Onderwijsraad werd hierover advies gevraagd. Deze kwam tot enkele belangrijke conclusies.

a. Gelet op de grote verscheidenheid van moslimgroeperingen en de daarmee verbonden visies op taak en functie van de imam zullen er verschillen zijn in de inrichting van imam-opleidingen;

b. het voortgezet onderwijs moet gezien worden als een voortraject naar een vervolgopleiding. Een hoog opleidingsniveau van een imam wordt in meerdere moslimgroeperingen als nastrevenswaardig aangemerkt en is ook een Nederlands belang;

c. sommige moslimgroeperingen vinden zelf de vroege vorming van een imam vanaf de leeftijd van 12 jaar van belang;

d. het stichten van islamitische scholen voor voortgezet onderwijs mag niet verwacht worden, omdat de benodigde leerlingenaantallen ontbreken. Wel is een combinatie van binnen- en buitenschools onderwijs mogelijk met een maximaal gebruik van de vrije ruimte in de basisvorming en de tweede fase. De toepassing van het Cursusartikel (75b) in de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) biedt voldoende basis.

Het spreekt vanzelf dat de mogelijkheden van een voortraject imam-opleiding in het voortgezet onderwijs staan of vallen met de bereidheid van schoolbesturen om hieraan mee te werken. Het bleek noodzakelijk te verkennen of en in hoeverre de kaders zoals de Onderwijsraad die schetst, ook inderdaad in de praktijk van het onderwijs benut kunnen worden.

Uit deze verkenning blijkt dat het bestuur van de Christelijke Scholengroep Amsterdam (CSGA) het voornemen heeft, in overleg met de Islamitische Stichting voor Voortgezet Onderwijs (ISVO), de toepassing art. 75b WVO aan te vragen. Dit doet de CSGA naar analogie van de Cheider-school. Deze «Cheider-constructie» is ook door de Onderwijsraad gesuggereerd als mogelijkheid voor moslimgroepen die een imam-opleiding in het voortgezet onderwijs nastreven.

Ik ben bereid, na verificatie van alle randvoorwaarden die de wet eist, dit artikel toe te passen.

Met deze brief en het bijgevoegde rapport: «Imamopleiding in Nederland: kansen en knelpunten» van dr. N. Landman1, voldoe ik aan deze toezegging.

In zijn rapport «Imam-opleiding in Nederland: kansen en knelpunten» (dat ik bij deze brief voeg) beschrijft dr. Landman de kansen en knelpunten die hij in gesprekken met vertegenwoordigers van moslimgroeperingen en onderwijsinstellingen heeft vernomen. Tevens besteedt hij in het rapport aandacht aan de internationale kant van de imam-opleiding. Vanzelfsprekend wordt ook aandacht besteed aan de arbeidsmarktproblematiek van imams.

Momenteel zijn de imams van Turkse en Marokkaanse afkomst meestal op tijdelijke basis in Nederland. Over het algemeen is de rechtspositie slecht geregeld. Daarnaast is de afhankelijkheid van het moskeebestuur nogal verschillend van aard. Sommige bekwame en goed opgeleide imams kunnen hun moskeebestuur begeleiden in de vraagstukken van de Nederlandse multi-culturele samenleving; andere kunnen dat geenszins.

De imam in de Nederlandse context neemt een vitale positie in. De overheid mag degenen die verantwoordelijk zijn voor de toerusting van imams – vanwege het integratiebelang – dringend verzoeken, te voorzien in de nodige maatschappelijk belangrijke bekwaamheden van deze functionaris. Opleiding en scholing zijn hiertoe geëigende instrumenten. Ook Landman onderstreept het belang hiervan in zijn rapport.

Opleiding en scholing van buitenlandse imams én de inrichting van een voortraject in het voortgezet onderwijs vooronderstellen dat er ook, ten behoeve van de opleiders, op wetenschappelijk niveau gewerkt wordt aan de ontwikkeling van kennis op het gebied van de Islam. Daartoe wordt reeds bijgedragen door de universiteiten. De Bijzondere Leerstoel Islam aan de Universiteit van Amsterdam is hiervan een voorbeeld. Van het in te richten Islam-centrum aan de Universiteit van Leiden, in samenwerking met andere universiteiten – waaronder Amsterdam – mag een bijdrage verwacht worden aan de wetenschappelijke ontwikkeling van de Islamstudie. Wellicht dat specifiek onderzoek op deelaspecten ook noodzakelijke aanvullingen kan geven voor de kennisontwikkeling over en van de opleiding tot imam.

Het rapport Landman geeft niet alleen kansen aan voor een imam-opleidingstraject maar beschrijft ook de knelpunten zoals de arbeidsmarktpositie, de honoreringskwestie en de integratieproblemen van de huidige buitenlandse imams in Nederland.

De reeds eerder aangegeven vitale positie van de imam in het integratieproces vraagt om inkadering in een bredere, algemeen maatschappelijke context. De rapportage van de rondetafelgesprekken geeft de breedte hiertoe aan. Deze raakt de terreinen van meer departementen. De centrale elementen die rond de imam-opleiding in deze breedte van strategisch belang zijn, zijn de volgende.

a. Internationaal. Met Marokko en ook met Turkije werd reeds overleg gevoerd. Ook andere landen hebben belangstelling getoond voor dit vraagstuk. Met Indonesië is afgesproken het opleidingsprogramma voor Indonesische islamitische docenten in Leiden voort te zetten. Het Islam-centrum zou ook kunnen voorzien in de groeiende behoefte aan imams van de islamitische Nederlanders. Ook enkele meest betrokken landen in de Europese Unie – zoals Frankrijk – hebben belangstelling voor de Nederlandse aanpak;

b. de toepassing van de inburgeringstrajecten van buitenlandse imams vraagt indringend aandacht. Zolang de Nederlandse opleidingsmogelijkheden nog geen reëel aanbod kunnen genereren, moet het inburgeringsbeleid voor deze imams hoge prioriteit krijgen;

c. de ontwikkelingen in het kader van de opvolgende generaties binnen de etnische groepen verdienen nadere studie. De moskeebestuurders, immers goeddeels eerste-generatie migranten, hebben over het algemeen geen opleiding gevolgd op het niveau van het hoger onderwijs in Nederland, maar bepalen wel de koers binnen de moskeeën en zijn de werkgevers van de imams. Naar verwachting zal dit in de toekomst veranderen;

d. de dialoog met de Islam vanuit wetenschappelijke inzichten. Het op te richten Islam-centrum kan hieraan bijdragen;

e. de aanbevelingen van het rapport Landman, met name die over het noodzakelijke voortraject in het voortgezet onderwijs, vragen spoedige implementatie mede als steun voor het bredere integratiebeleid.

Deze centrale elementen, en ook de bredere problematiek zoals die is weergegeven in de rapportage van de rondetafelgesprekken, vragen om verdere studie en uitwerking. De aanbevelingen uit het rapport Landman zullen daarbij worden betrokken.

Om deze studie en uitwerking te kunnen realiseren, zal een interdepartementale werkgroep worden ingesteld, onder coördinatie van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarin zullen met name het ministerie van Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Justitie participeren.

Deze interdepartementale werkgroep zal gevraagd worden met voorstellen te komen voor een integrale aanpak op kabinetsniveau. De imam-opleiding zal door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verder uitgewerkt worden, op basis van het rapport Landman.

Namens het Kabinet zullen de interdepartementaal geformuleerde voorstellen te zijner tijd aan uw Kamer worden aangeboden. De voorstellen worden gebaseerd op de rapportage van de eerder genoemde rondetafelgesprekken in het bredere kader van het integratiebeleid minderheden.

Ik hoop u met brief en bijgevoegd rapport voldoende te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven