Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25000-XV nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25000-XV nr. 10 |
Vastgesteld 15 november 1996
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit begrotingshoofdstuk, brengt hierbij haar verslag uit in de vorm van een lijst van vragen.
De daarop door de regering gegeven antwoorden zijn hierbij tevens afgedrukt.
Hoeveel formatieplaatsen (fte) had de arbeidsvoorzieningsorganisatie per 31 december 1994?
Hoeveel zijn dit er per 31 december 1996? (blz. 3).
Per 31-12-1994 bestond de personeelsformatie van de Arbeidsvoor-zieningsorganisatie uit 7 850 fte's en eind juni 1996 uit 6902,2 fte's.
De personeelsbegroting voor 1996 bedraagt gemiddeld 6913 fte's.
Kan worden gespecificeerd welke geldstromen zullen worden samengevoegd in het gemeentelijk Werkfonds?
Is de som van het bedrag van deze geldstromen gelijk aan het totaalbudget dat straks beschikbaar zal zijn ten behoeve van het Werkfonds of ligt het in het voornemen op de som der delen een (efficiency-)korting toe te passen?
Indien dat laatste het geval zal zijn, in welke orde van grootte, zowel absoluut als procentueel, zal worden gekort? (blz. 5).
In de nota «Stroomlijning van gesubsidieerde arbeid» (Kamerstukken II, 1994/95, 24 347 nr. 1) is de Kamer onder andere geïnformeerd over de geldstromen die in het Gemeentelijk Werkfonds zullen worden samengevoegd. De bundeling van middelen betreft in de eerste plaats de middelen op de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten behoeve van gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van de sociale werkvoorziening. In de tweede plaats wordt een bedrag toegevoegd ter grootte van de middelen die arbeidsvoorziening inzet voor de bekostiging van de banenpools. Tot slot betreft de bundeling de middelen die op dit moment in het fonds sociale vernieuwing zijn opgenomen ten behoeve van gesubsidieerde arbeid en herinschakeling van werklozen. Inmiddels is ook voorzien in het integreren van de middelen, die thans nog samenhangen met de Tijdelijke regeling kinderopvang aan alleenstaande ouders met kinderen in de Abw.
Het totaalbedrag dat straks beschikbaar zal zijn is minimaal gelijk aan de som van de afzonderlijke geldstromen; het ligt niet in de bedoeling om een efficiency-korting toe te passen.
Wanneer zijn de resultaten van het Experiment Marktverruiming in de Schoonmaakbranche ter beschikking voor de Kamer?
En wanneer is het onderzoeksresultaat inzake de lange termijnperspectieven gereed?
Kan de Kamer beide resultaten met het regeringsstandpunt in februari 1997 bespreken?
Zijn de langdurig bijstandsgerechtigden die via dit experiment aan de slag gaan verzekerd van een blijvende baan, danwel zijn de pilotprojekten van blijvende steun verzekerd? (blz. 6).
Het eerste resultaat van het Experiment Marktverruiming in de Schoonmaaksector zal medio december 1996 ter beschikking worden gesteld van de Kamer.
Door het bureau Regioplan wordt in opdracht van de branche-organisatie, onderzoek gedaan naar de lange-termijnperspectieven van het experiment. Zodra de resultaten aan mij ter kennis zijn gebracht, zal ik de Kamer nader informeren.
De langdurig bijstandsgerechtigden treden in dienst bij een regulier schoonmaakbedrijf. Op hen zijn dezelfde rechten en plichten van toepassing, die gelden voor elke andere werknemer die in dienst treedt. Een werkgever die voor subsidie in aanmerking wenst te komen, moet een arbeidsovereenkomst aangaan voor onbepaalde tijd of voor ten minste 12 maanden. Daarmee is de langdurig bijstandsgerechtigde niet in alle gevallen verzekerd van een blijvende baan. Aan de andere kant leidt een werkervaring van ten minste 12 maanden in ieder geval tot verbetering van kennis en vaardigheden, hetgeen de arbeidsmarktpositie van betrokkene weer ten goede komt.
De maximale looptijd van het experiment is vier jaar. Gedurende die periode is de subsidie verzekerd.
Per gerealiseerde arbeidsplaats bedraagt de subsidieduur overigens maximaal twee jaar.
Kunnen exactere gegevens over de 63 experimenten van de Subsidieregeling experimenten activering van uitkeringsgelden worden verstrekt?
Om hoeveel werkelijk gevulde werkplekken gaat het?
In welke sectoren en voor hoeveel uren is er uitval?
Waar wordt dit door veroorzaakt?
Kan verslag worden gedaan van eventuele knelpunten bij werkgevers, geplaatste werklozen en begeleidende instanties?
Kan vanaf 1995 een overzicht met kengetallen per gemeente worden verstrekt? (blz. 6).
Een adequaat beeld van de experimenten zal te zijner tijd kunnen worden ontleend aan het evaluatie-onderzoek. Daarop vooruitlopend kunnen de gestelde vragen als volgt worden beantwoord (zie ook brief van 29 augustus 1996 van SZW no. BZ/VOL/96/3959a). Er lopen momenteel 63 projecten. Daarbinnen zijn 135 deelprojecten te onderscheiden. Halverwege 1996 waren er ca 5140 arbeidsovereenkomsten door de projecten afgesloten. De instroom is na een trage aanloopfase inmiddels sterk gestegen.
Het merendeel van de projecten is gericht op de marktsector, maar er zijn ook enkele instroomprojecten die zich zowel op de marktsector als op de non-profitsector richten. Er zijn slechts weinig projecten die zich speciaal op de non-profitsector richten.
Uiteraard doen zich bij experimenten knelpunten voor. Deze manifesteerden zich onder andere bij het opzetten van een adequate uitvoeringsorganisatie, bij de acquisitie van banen en bij de aanlevering van geschikte kandidaten. Ook werd de regeling in een aantal opzichten als knellend ervaren. Waar mogelijk zijn deze knelpunten inmiddels opgelost.
Deze oplossingen zijn door middel van circulaires op 12 juli en 4 oktober 1996 meegedeeld aan de projecthouders. Als voorbeelden kunnen in dit verband worden genoemd:
– de landelijke afspraken over de dienstverlening van Arbeidsvoorziening
– het doen vervallen van de belemmeringen om aanspraak te maken op aanvullende bijstand voor alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 12 jaar
– het toestaan van verschuivingen in arbeidsplaatsen tussen deelprojecten van eenzelfde project
– het herdefiniëren van de doelgroep in de zin dat kortdurende arbeid (max 50 dagen dan wel 400 uren per jaar) buiten beschouwing wordt gelaten bij de voortzetting van de duur van de werkloosheid
– het niet betrekken van de eis van een gemiddelde arbeidsduur van 32 uur over het gehele experiment, voor contracten die zijn afgesloten voor meer dan 32 uur, voorzover deze arbeidsduur noodzakelijk is om bij de aanvaarding van een dienstbetrekking in individuele gevallen samenloop met een blijvende uitkering te voorkomen.
Subsidieregeling experimenten activering uitkeringsgelden
Rapport met instroomgegevens per project
Project | Totaal aantal toegekende arb. plaatsen tot 1998 | (1) instroom 3e kwartaal 1995 | (2) instroom 4e kwartaal 1995 | (3) instroom 1e kwartaal 1996 | (4) instroom 2e kwartaal 1996 | (5) instroom t/m 2e kw. 1996 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
1. | Amsterdam | 2.000 | 48 | 200 | 219 | 285 | 752 |
2. | Arnhem | 263 | 9 | 20 | 46 | 75 | |
3. | Assen | 13 | 2 | 2 | |||
4. | Bergeyk | 2 | 2 | 2 | |||
5. | Bergh | 20 | 1 | 19 | 1 | 21 | |
6. | Beuningen | 10 | 4 | 4 | |||
7. | Breda | 150 | 1 | 3 | 2 | 6 | |
8. | Centrum Opbouwwerk | 300 | |||||
9. | Delft | 120 | 1 | 6 | 7 | ||
10. | Den Haag | 1.500 | 122 | 139 | 177 | 161 | 599 |
11. | Den Helder | 110 | 4 | 5 | 12 | 21 | |
12. | Deventer | 100 | 13 | 23 | 25 | 19 | 80 |
13. | Doetinchem | 4 | 1 | 1 | |||
14. | Dordrecht | 200 | 2 | 11 | 17 | 22 | 52 |
15. | Ede | 100 | 8 | 13 | 12 | 33 | |
16. | Eindhoven | 135 | 24 | 19 | 12 | 55 | |
17. | Emmen | 125 | 33 | 21 | 37 | 91 | |
18. | Epe | 11 | 1 | 1 | 2 | 4 | |
19. | Fnv | 700 | 6 | 15 | 53 | 74 | |
20. | Gieten | 116 | 1 | 8 | 15 | 24 | |
21. | Gorinchem | 25 | 1 | 1 | |||
22. | Gouda | 6 | 6 | 6 | |||
23. | Groningen | 300 | 8 | 27 | 38 | 73 | |
24. | Gs Friesland (Groen-Toerisme) | 50 | 21 | 21 | |||
25. | Haarlemmermeer | 125 | |||||
26. | Heerlen | 311 | 3 | 33 | 14 | 33 | 83 |
27. | Hellevoetsluis | 50 | 9 | 1 | 10 | ||
28. | Hengelo (O) | 125 | 1 | 1 | |||
29. | Hoogeveen | 30 | 2 | 2 | 4 | ||
30. | Hulst | 5 | 2 | 3 | 5 | ||
31. | I. & O. Rivierenland | 60 | 3 | 5 | 17 | 25 | |
32. | I.B.N.-Groep | 700 | 12 | 74 | 90 | 100 | 276 |
33. | Ivio | 750 | |||||
34. | Leeuwarden | 300 | 2 | 19 | 47 | 68 | |
35. | Maastricht | 48 | 1 | 7 | 2 | 3 | 13 |
36. | Middelburg | 150 | 16 | 6 | 22 | ||
37. | Mobiel | 120 | 1 | 15 | 1 | 6 | 23 |
38. | O.O.M. Stg. | 50 | 2 | 5 | 4 | 5 | 16 |
39. | Opmaat Stg. | 300 | 10 | 31 | 12 | 17 | 70 |
40. | P.S.W. / Den Bosch | 20 | |||||
41. | Papendrecht | 100 | 10 | 10 | 14 | 34 | |
42. | Pim / Amsterdam | 1.190 | 21 | 72 | 114 | 137 | 344 |
43. | Project Samen Werken Stg. | 1.200 | 106 | 142 | 174 | 251 | 673 |
44. | R.A.S. / W.P. Tilburg | 250 | 7 | 6 | 13 | ||
45. | R.B.A. Flevoland | 150 | 5 | 8 | 27 | 40 | |
46. | R.B.A. Ysselvecht | 500 | 2 | 9 | 27 | 34 | 72 |
47. | R.S.A. Roosendaal | 200 | 3 | 1 | 5 | 9 | |
48. | Reg. Stg. Werk & Scholing | 75 | 1 | 1 | 4 | 6 | |
49. | Regioraad Noord-Groningen | 132 | 2 | 6 | 13 | 17 | 38 |
50. | Rheden | 20 | 1 | 5 | 4 | 10 | |
51. | Roermond | 271 | 9 | 19 | 39 | 67 | |
52. | Rotterdam | 2.500 | 104 | 109 | 142 | 179 | 534 |
53. | S.T.A.R.T. Diensten | 1.500 | 19 | 38 | 223 | 341 | 621 |
54. | Schiedam | 82 | |||||
55. | Stimuleringsproject Stg. | 20 | 3 | 3 | 6 | ||
56. | Tilburg | 360 | 58 | 33 | 36 | 127 | |
57. | Utrecht | 1.000 | 5 | 10 | 24 | 36 | 75 |
58. | Velsen | 50 | 6 | 10 | 12 | 28 | |
59. | Vluchtelingenwerk Nederland | 600 | 1 | 14 | 29 | 33 | 77 |
60. | Wageningen | 60 | 3 | 6 | 9 | ||
61. | Wijchen | 35 | 1 | 14 | 15 | ||
62. | Zaanstad | 120 | |||||
63. | Zutphen | 76 | 9 | 12 | 10 | 31 | |
Totaal | 19.995 | 479 | 1.142 | 1.652 | 2.176 | 5.449 |
Totaal aantal projecten: 63.
Welke conclusie verbindt de regering aan het feit dat de zorgsector onlangs te kennen heeft gegeven geen behoefte meer te hebben aan Melkert-krachten? (blz. 6).
Het kabinet wenst de middelen voor de 40 000 banen uitsluitend in te zetten voor nieuwe banen die gereserveerd worden voor langdurig werklozen. Een budgetverruiming zonder meer voor de zorgsector geeft niet de garantie dat juist aan die doelgroep werk wordt geboden. Het is overigens aan de zorgsector zijn eigen personeelsbehoefte te bepalen.
Hoeveel arbeidsplaatsen zijn momenteel in het kader van de 40 000-banenregeling in de zorgsector tot stand gebracht?
Doen zich nog knelpunten voor bij de realisatie van het beoogde aantal? Zo ja, welke?
Is de verwachting gerechtvaardigd dat eind 1996 inderdaad 20 000 arbeidsplaatsen zijn gerealiseerd? (blz. 6).
In de brief van 16 september, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal jl. is aangegeven dat er voor 1995 en 1996 reeds 12.887 arbeidsplaatsen zijn toegekend aan de zorgsector. In die brief is tevens toegezegd dat zo spoedig mogelijk over de realisatie wordt gerapporteerd. Daarom is verzocht de verslaglegging over het derde kwartaal te bespoedigen. Nog vóór de behandeling van de SZW-begroting voor 1997 zullen de nadere realisatiecijfers van zowel de gemeentelijke als de zorgsector worden toegezonden.
Het streven van het kabinet om ultimo 1996 in de gemeentelijke en zorgsector gezamenlijk 20 000 arbeidsplaatsen te hebben gecreëerd, heeft betrekking op de gemeentelijke en de zorgsector gezamenlijk.
Tot slot verwijs ik naar hetgeen in meer algemene zin is opgemerkt over de totstandkoming en bezetting van extra arbeidsplaatsen van langdurig werklozen in antwoord op vraag 45 over de Sociale Nota 1997.
Kan iets ruimer dan in de Sociale nota (met één voorbeeld) verslag worden gedaan van de inmiddels goedgekeurde projecten Experimenten met behoud van uitkering?
Om welk soort werk gaat het, zijn er gegadigden voor die plekken?
Zijn er sancties tegen weigerachtigen toegepast? Zo ja, welke en hoeveel? (blz. 7).
Inmiddels zijn er 18 aanvragen goedgekeurd. Een aantal aanvragen heeft betrekking op het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten (bijvoorbeeld vrijwilligerswerk) waarbij de gemeente de mogelijkheid wordt geboden om de premies die voor dit werk worden verstrekt, vrij te laten. Ook zijn er gemeenten die een totaalplan hebben opgesteld waarbij het de bedoeling is voor het hele cliëntenbestand tot een sluitend traject te komen. Het experiment ex artikel 144 ABW maakt hier onderdeel van uit. Tenslotte zijn er gemeenten die een speciaal voor dit doel ontworpen project gaan opstarten. Zo is er bijvoorbeeld een project waarbij langdurig werklozen activiteiten verrichten, speciaal gericht op oudere bewoners in de buurt. Voorbeelden van activiteiten zijn het bezoeken van deze oudere bewoners, voorlezen, assistentie verlenen bij het doen van boodschappen en klusjes in de tuin. Dit experiment beoogt te voorkomen dat langdurig werklozen in een sociaal isolement terechtkomen. Daarnaast wordt door dit specifieke project bewerkstelligd dat een aantal uitkeringsgerechtigden zich tegelijkertijd kan bekwamen in een functie in de verzorging.
De activiteiten worden dicht bij huis uitgevoerd, waardoor de mogelijkheid voor verzorgers van kleine kinderen ontstaat om zorgtaken met projectactiviteiten te combineren. Deelnemers aan het experiment kunnen een parttime opleiding volgen voor een zorgberoep.
In het algemeen gaat het bij experimenten met behoud van uitkering vooral om maatschappelijk nuttige en dienstverlenende activiteiten. Bijvoorbeeld het verrichten van klussen in achterstandswijken. Hierbij wordt gedacht aan het uitvoeren van kleine reparaties in en om het huis en klein onderhoud aan straatmeubilair. Daarnaast richt een aantal projecten zich op het meer traditionele vrijwilligerswerk.
De doelgroep bestaat uit langdurig werkloze bijstandsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Op dit moment zijn sociale diensten bezig met de herbeoordelingen in het kader van de nieuwe Bijstandswet.
Daarbij wordt nagegaan wat de kansen van de betrokkenen op de arbeidsmarkt zijn. Daar de meeste projecten nog van start moeten gaan, valt er over de plaatsingsmogelijkheid nog weinig te zeggen. Uit de uitkomsten van een volgend jaar te houden evaluatie zal blijken hoeveel cliënten daadwerkelijk aan de experimenten deelnemen.
De projecten moeten nog van start gaan. Over de toepassing in de praktijk van eventuele sancties is dus nog niets te zeggen. Formeel gezien moet overigens een onderscheid worden gemaakt tussen stage-achtige activiteiten en (anderszins) maatschappelijk nuttige activiteiten. In de meeste goedgekeurde projecten is een sanctie niet aan de orde omdat daarbij sprake is van activiteiten gericht op het terugdringen van maatschappelijke uitsluiting en sociaal isolement; deze activiteiten kunnen slechts op basis van vrijwilligheid met succes tot stand komen. Echter, indien de bijstandsgerechtigde niet deel wil nemen aan de activiteiten in het kader van de experimenten met behoud van uitkering kan ook niet van de Abw afgeweken worden en geldt het normale regime van de Abw; dat betekent:
– geen ontheffing van de sollicitatie- en arbeidsplicht,
– geen uitbetaling van de uitkering via anderen,
– geen vrijlating van premies voor andere activiteiten dan arbeid in loondienst dan wel het succesvol afronden van een scholing.
Uitsluitend voor zover activiteiten in het kader van een trajectplan richting arbeid verricht worden, kunnen deze zogenaamde stage-achtige activiteiten eventueel wel als een voorwaarde aan de uitkering verbonden worden. Ook in dit geval geldt het normale regime van de Abw: indien de bijstandsgerechtigde niet deelneemt aan een activiteit die in het kader van een trajectplan met hem afgesproken is, voldoet hij niet aan de voorwaarden die aan de uitkering verbonden zijn en kan eventueel een sanctie volgen.
Hoeveel gemeenten hebben inmiddels een aanvraag ingediend om gebruik te kunnen maken van experimenteerartikel 144 van de nAbw?
Hoeveel van deze aanvragen zijn goedgekeurd? (blz. 7).
Tot op heden zijn er ca 50 gemeentelijke aanvragen ingediend, waarbij een aantal projecten uit meerdere deelprojecten bestaat. In vijf gevallen zijn de aanvragen om verschillende redenen door de gemeenten weer ingetrokken.
Inmiddels zijn 18 aanvragen goedgekeurd. De overige aanvragen zijn nog in behandeling.
Hoeveel Melkertbanen zijn inmiddels gerealiseerd?
Wat is de onderverdeling naar gemiddelde arbeidsduur per week?
Hoeveel gecreëerde Melkertbanen zijn inmiddels bezet?
Hoe is de onderverdeling van de instroom vanuit respectievelijk de banenpoolregeling, de bijstand, andere uitkeringsregelingen en vanuit overige situaties? (blz. 7).
Op dit moment zijn gegevens over de bezetting van arbeidsplaatsen in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid langdurig werklozen beschikbaar per 1 juli 1996. Op dat moment hadden de 48 gemeenten aan wie arbeidsplaatsen zijn toegekend, in totaal 4 864 banen van 32 uur per week gerealiseerd. Hierop waren 4 456 personen geplaatst. Het verschil tussen het aantal banen en het aantal personen wordt veroorzaakt doordat aan banenpoolers, die doorstromen naar een van deze banen, een arbeidsduur van meer dan 32 uur per week mag worden aangeboden, overeenkomstig hun voormalige arbeidsduur per week als banenpooler. Evenzo kunnen bijstandsgerechtigde kostwinners en alleenstaande ouders een baan van meer dan 32 uur vervullen als dat bewerkstelligt dat zij geen aanvullende bijstandsuitkering meer nodig hebben.
Het overgrote deel van de banen bestaat echter uit banen van 32 uur. Tenslotte is in slechts 87 gevallen sprake van een arbeidsduur van minder dan 32 uur per week.
Over de bezetting van de banen die zijn toegewezen aan de zorgsector, zijn op dit moment geen nieuwe cijfers voorhanden. Bekend is wel dat er in totaal 12 887 plaatsen per 1 juli 1996 aan instellingen zijn toegewezen. Deze cijfers zijn reeds aan de Tweede Kamer bekend gemaakt per brief van 12 september 1996, kenmerk AM/RAW/96/1911.
Overzicht van de situatie voor instroom in de «Melkert I-banen» (voorzover het betreft plaatsingen via de gemeenten)
instroom t/m 2de kwartaal 1996
aantal | percentage | |
---|---|---|
Abw | 3 225 | 67 |
IOAW | 4 | – |
IOAZ | 3 | – |
Banenpool | 1 212 | 251 |
overig | 205 | 4 |
geen | 154 | 3 |
totaal | 4 803 | 100 |
1 Zoals bekend is het aantal naar de Regeling uitgestroomde Banenpool-deelnemers conform de voorschriften gepaard gegaan met een compenserende instroom van nieuwe Banenpool-deelnemers; overigens bestaat de indruk dat in de zorgsector substantieel minder Banenpool-deelnemers instromen.
Toelichting bij tabel: In totaal zijn er vanaf het begin van de Regeling 4 803 personen ingestroomd. Een gedeelte hiervan is in de loop van een periode weer uitgestroomd. Dit is de verklaring voor het verschil tussen 4 803 en de 4 456 personen, zoals genoemd in de bovenvermelde brief aan de Tweede Kamer (4 803 – 4 456 = 347 personen).
Is er inmiddels een standpunt inzake ZBO's en de ministeriële verantwoordelijkheid? (blz. 7).
Het kabinet heeft het aangekondigde beleidskader voor ZBO's geoperationaliseerd in Aanwijzingen voor de regelgeving inzake ZBO's, die op 6 september jl. door de minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer zijn aangeboden. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel OSV 1997 is, zoals ook in de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel wordt uiteengezet, met deze aanwijzingen rekening gehouden.
Kan naar aanleiding van de paragraaf over de financiële verantwoording worden aangegeven wat de rol van de Algemene Rekenkamer is bij het vaststellen van de rechtmatigheid? (blz. 8).
De Algemene Rekenkamer heeft tot taak om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de uitgaven die ten laste komen van de begrotingen van de departementen. De resultaten van het onderzoek worden gepubliceerd in het zgn. Rechtmatigheidsonderzoek, dat jaarlijks eind augustus aan de Kamer wordt aangeboden (laatstelijk Kamerstukken II 1995/96, 24 830 nrs. 1–2). De AR heeft daarbij ook bijzondere aandacht gegeven aan het toezicht op de sociale verzekeringen (zie genoemde Kamerstukken, blz. 198).
De AR baseert zich bij zijn oordeel op de verantwoordingsdocumenten van de uitvoerders, het College Toezicht Sociale Verzekeringen, het toezicht van het departement, alsmede het oordeel van de departementale accountantsdienst.
Zal de advisering van de Regiegroep SWI later dan december plaatsvinden?
Loopt in dat geval ook het regeringsstandpunt en de bespreking ervan met de Tweede Kamer vertraging op?
Wanneer kan de Kamer dat standpunt uiterlijk bespreken? (blz. 9).
De Regiegroep SWI streeft ernaar haar concept-eindadvies in december gereed te hebben.
Na bespreking in de besturen van de drie betrokken partijen (Arbeidsvoorziening, gemeenten en uitvoeringsorganisatie werknemers-verzekeringen) zal het eindadvies naar verwachting in januari 1997 worden vastgesteld. Het advies zal de basis vormen voor een op te stellen kabinetsstandpunt, dat met de Kamer zal worden besproken. Voor meer informatie over de voortgang van SWI en de geplande vervolgacties verwijs ik naar mijn brief van 29 oktober 1996, kenmerk SV/UB/96/3901–2.
Kan bij benadering worden aangegeven wat de budgettaire consequenties zijn van het voorstel om de reikwijdte van de wet BIA zodanig te verruimen dat (deels) arbeidsgeschikt verklaarde personen onder de 45 jaar ook voor de beperking van de inkomensgevolgen in aanmerking komen? (blz. 9).
De budgettaire kosten van een voorstel om de reikwijdte van de wet Beperking Inkomensgevolgen Arbeidsongeschiktheidscriteria uit te breiden zouden structureel naar schatting maximaal circa f 400 miljoen gulden bedragen. Het gaat hier om een verwacht additioneel effect van ca. 70 000 BIA-gerechtigden. Daarbij is verondersteld dat van het aantal uitkeringsgerechtigden dat nog een herkeuring moet ondergaan, het percentage dat een (gedeeltelijke) uitkering verliest gelijk is aan dit percentage in 1995. In dit bedrag is rekening gehouden met besparingen op ABW/IOAW en IOAZ-uitkeringen. Bij deze berekening is uitgegaan van het percentage nieuwe BIA-gerechtigden dat volgens het Ctsv-rapport «In en uit de WAO» anders in aanmerking zou zijn gekomen voor een van deze uitkeringen.
Hoeveel voorstellen zijn er in totaal ingediend om met rijkssubsidie werkgelegenheidsexperimenten uit te voeren voor langdurige werklozen?
Wat was de meest voorkomende reden om een voorstel af te wijzen? (blz. 6).
Van de ten laste van de regeling 183 ontvangen aanvragen zijn er:
6 ingetrokken door de indiener
5 niet in behandeling genomen wegens te late indiening
16 aanvragen werden dubbel ontvangen
156 aanvragen beoordeeld, waarvan er
57 in eerste aanleg werden gehonoreerd en
99 werden afgewezen.
In totaal werden 20 bezwaarschriften ingediend.
De beslissing op bezwaar luidde 13 maal ongegrond, 2 maal gegrond en 5 maal gedeeltelijk gegrond. De beslissingen op bezwaar hebben niet geleid tot een beroepsprocedure.
Het merendeel van de afwijzingen in eerste instantie hield verband met het feit dat bij de aanvrage niet werd voldaan aan de formele vereisten conform artikel 4 van de regeling (ontbreken van: adequate project-beschrijving, raming aantal arbeidsplaatsen, aantal en duur arbeidsovereenkomsten, uitkeringsgerechtigden, financiële onderbouwing etc.).
Met name ten aanzien van de financiële onderbouwing bleken er veel onvolkomenheden te zijn. Zo heeft een niet gering aantal aanvragers ten behoeve van de (co)financiering van de arbeidsplaatsen een beroep willen doen op de Wet bevordering arbeidsinpassing. Deze wet staat echter een dergelijke cumulatie van subsidies niet toe.
Een gering aantal afwijzingen hield verband met de kwalitatieve vereisten c.f. artikel 5 van de regeling, waarvan de belangrijkste waren: het ontbreken van een voldoende meerwaarde van het project t.o.v. bestaande initiatieven op het terrein van de bevordering van de werkgelegenheid, de regionale spreiding en het vernieuwend karakter.
Hoe is het mogelijk dat ten gevolge van zogenaamd «geïntegreerd middelenbeheer» al in 1997 (volgens de MEV blz. 94) een premiedaling van f 2 mrd mogelijk is terwijl in de memorie van toelichting staat dat de regering «zal .... nagaan hoe langs deze weg de rationalisering van het middelenbeheer in de collectieve sector tot stand kan worden gebracht»?
Kan geïntegreerd middelenbeheer overigens tot stand worden gebracht zonder wetswijziging? (blz. 9).
In de memorie van toelichting is aangekondigd dat de regering voornemens is de volksverzekeringsfondsen en werknemersverzekeringsfondsen een rekeningcourantverhouding met het rijk aan te laten gaan. Inmiddels is het bestuurlijk overleg met de betrokken instanties gestart om te bezien hoe langs die weg de rationalisering van het middelenbeheer in de collectieve sector tot stand kan worden gebracht. In de MEV is voor 1997 rekening gehouden met een van de belangrijke resultantes van het geïntegreerd middelenbeheer te weten het verlagen van de normvermogens voor de sociale verzekeringsfondsen. Immers in het bestuurlijk overleg staat niet ter discussie of er tot een efficiënter beheer van de middelen in de collectieve sector moet worden gekomen, besproken wordt de invulling van het geïntegreerd middelenbeheer. Deze invulling doet niets af aan een van de beoogde effecten te weten het verlagen van de normvermogens.
Het bestuurlijk overleg zal waarschijnlijk eind dit jaar worden afgerond. Om tot een geïntegreerd middelenbeheer te komen is een wetswijziging noodzakelijk.
Is de regering voornemens de werknemersverzekeringsfondsen te verplichten bij de staat te bankieren? (blz. 9).
Als aanvulling op hetgeen reeds bij vraag 15 is beantwoord kan de regering melden dat in overleg met de betrokken instanties wordt bekeken hoe het geïntegreerd middelenbeheer kan worden vormgegeven.
In een eerste overleg op 25 september 1996 hebben de betrokken besturen van de fondsbeheerders zich positief uitgesproken over het streven naar een efficiënter middelenbeheer. Er wordt gewerkt aan een gezamenlijke uitwerking. Het streven van het Kabinet is er op gericht om in goed overleg met de fondsbeheerders tot een uitwerking van een efficiënter middelenbeheer te komen. Uiteindelijk zal, zie ook het antwoord op vraag 15, een en ander wettelijk moeten worden vastgelegd.
Kan een nauwkeurig overzicht worden gegeven van de voordelen die zijn te behalen met geïntegreerd middelenbeheer?
Om welke kassen etc. gaat het bij het ministerie van SZW?
Hoe was het middelenbeheer de afgelopen jaren, en hoe zal het eruit zien in de komende jaren?
Om hoeveel overtollige liquiditeiten gaat het?
Hoe verandert het beleggingsbeleid (korte/lange termijn), en welke rentevoordelen brengt een en ander met zich mee? (blz. 9).
Een nauwkeurig overzicht van de voordelen van geïntegreerd middelenbeheer in kwantitatieve zin is niet te geven. Er is een rapport van een ambtelijke werkgroep waarin op basis van een drietal varianten een indicatie is gegeven van de te verwachten voordelen.
Het geïntegreerd middelenbeheer heeft als primair doel het bevorderen van de efficiency. Deze efficiency-winst wordt in het ambtelijk rapport voor de collectieve sector als geheel berekend op een structureel rentevoordeel dat initieel in de orde van grootte ligt van f 75 miljoen gulden per jaar. Daarnaast treden schaal- en concentratievoordelen op doordat gelijksoortige activiteiten die thans bij het rijk en de verschillende sociale fondsen apart worden verricht, worden geconcentreerd bij het rijk. Indien wordt overgegaan op geïntegreerd middelenbeheer bestaat er voor de sociale verzekeringsfondsen vervolgens geen noodzaak meer om reserves aan te houden op het niveau dat op ieder moment van het jaar uit eigen middelen in de liquiditeitsbehoefte kan worden voorzien. De normvermogens kunnen zodoende voor de centrale fondsen met in totaal f 4,2 mld. gulden worden verlaagd. Tot slot is er bij geïntegreerd middelenbeheer sprake van een positief effect op de EMU-staatsschuld.
Bij geïntegreerd middelenbeheer verzorgt het rijk het «cash-management» van de volgende fondsen: de wachtgeldfondsen, de Centrale kas van de Ziekenfondsraad, de Algemene kas bijzondere ziektekosten, het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds, het Arbeidsongeschiktheidsfonds, het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Algemeen Kinderbijslagfonds, het Algemeen Ouderdomsfonds, het Algemeen Nabestaandenfonds en het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel.
Tot op heden is het middelenbeheer als onderdeel van het fondsbeheer een taak van de uitvoerende, fondsbeherende instanties. Wat betreft het Tica, de SVB en de bedrijfsverenigingen geschiedt dit binnen het kader van de ministeriële regeling Beleggingsvoorschriften sociale verzekeringsfondsen. Het Ctsv houdt toezicht op het beleggingsbeleid.
Bij geïntegreerd middelenbeheer zullen de fondsbeheerders de tegoeden van de fondsen aanhouden op een rekening-courant bij het rijk. Het rijk is dan verantwoordelijk voor de belegging van die middelen.
Zodra het bestuurlijk overleg is afgerond zal de Kamer meer in detail kunnen worden geïnformeerd over de invulling van het geïntegreerd middelenbeheer.
Zoals hierboven is aangegeven kan bij het geïntegreerd middelenbeheer het normvermogen worden verlaagd met f 4,2 mld. gulden.
Bij het geïntegreerd middelenbeheer zullen de middelen van de sociale verzekeringsfondsen worden meegenomen in het schatkistbeheer van het rijk. Dit heeft z'n invloed op de beleggingsopbrengsten. Momenteel is nog in onderzoek welk rente-arrangement voor de sociale verzekeringsfondsen moet gelden. Daarbij is het streven dat dit arrangement minstens zo attractief is als wat door de markt kan worden geboden.
In welke mate van detaillering en (centrale) sturing is de regering voornemens de samenwerking tussen de drie uitvoeringsorganisaties (Tica, CBA en VNG) nader in te vullen? (blz. 9).
Deze vraag kan op dit moment nog niet worden beantwoord. Als bekend verricht de Regiegroep SWI op dit moment vele werkzaamheden gericht op de bevordering van de procesmatige samenwerking tussen Arbeidsvoorziening, gemeenten en de uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen. De Regiegroep zal in januari 1997 haar eindadvies uitbrengen. In dat advies zal ook aandacht worden besteed aan de vraag op welke wijze de door de Regiegroep voorgestane samenwerking door middel van regelgeving door de overheid moet worden ondersteund. Het is van belang op dit advies te wachten, alvorens een standpunt over de samenwerking en daarmee over eventueel benodigde regelgeving, in te nemen.
Kan een (schematisch) overzicht worden gegeven van de inhoud van gemeentelijke verordeningen inzake het toeslagenbeleid?
Zo dit niet voor alle gemeenten kan, kan dan tenminste een representatieve steekproef worden gedaan? (blz. 10).
In mijn brief van 26 september 1996 (25 000 XV, nr. 5) heb ik aangegeven, dat voor het verkrijgen van een representatief overzicht meer informatie nodig is over het beleid van gemeenten. De informatiever-zameling zal in het onderzoeksprogramma van 1997 worden opgenomen. Conform mijn eerdere toezegging zal ik u naar aanleiding van deze informatieverzameling nader rapporteren.
Worden bij het onderzoek van de heroverwegingswerkgroep Financieringssysteem ABW ook de resultaten van de inkoopconstructies van de 19 grote steden betrokken?
Wanneer is de werkgroep klaar met haar onderzoek? (blz. 11).
Zie antwoord bij vraag 24.
Kan worden meegedeeld in hoeverre de gemeenten in staat zijn een vlekkeloze invoering van de Wet Boeten, Maatregelen Terug- en Invordering Sociale Zekerheid met ingang van 1 januari 1997 te garanderen?
Is dit ook de opvatting van de VNG en Divosa? (blz. 11).
Zie antwoord bij vraag 23.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de invoering van de nAbw?
Is er inmiddels zicht op de mate waarin gemeenten in staat zijn de gestelde termijnen van hercontroles te halen?
Hebben de gemeenten genoeg aan het beschikbare uitstel of is dat nog te kort? (blz. 11).
De gemeenten zijn thans druk bezig met het uitvoeren van herbeoordelingen in het kader van de nieuwe Algemene bijstandswet, hetgeen voor 1 januari 1997 voltooid moet zijn.
Gedurende de loop van het jaar hebben 155 gemeenten verlenging van de invoeringstermijn aangevraagd tot 1 april 1997, waarvan 20 gemeenten inmiddels hebben aangegeven bij nader inzien de herbeoordelingen toch voor 1 januari a.s. denken af te ronden.
Uit een onlangs uitgevoerd onderzoek is gebleken dat de meeste gemeenten van mening zijn dat zij de herbeoordelingen kunnen uitvoeren binnen de daarvoor gestelde termijn van 1 januari 1997, dan wel 1 april 1997 voor degenen die uitstel hebben gevraagd. Een aantal gemeenten die uitstel hebben gevraagd, hebben te kennen gegeven nog steeds toe te werken naar een afronding van de herbeoordelingen voor 1 januari 1997. Slechts een beperkt aantal gemeenten heeft aangegeven dat afronding van de herbeoordelingsgesprekken, ondanks verlenging, voor hen mogelijk niet haalbaar is.
Met de VNG zijn afspraken gemaakt hoe dit probleem kan worden opgelost. Besloten is te kiezen voor een aanpak waarbij een tijdige omzetting naar de nieuwe bijstandsnorm en toeslag gegarandeerd wordt. Met deze gemeenten dient dan wel een verbetertraject te worden afgesproken om de achterstand in de herbeoordelingen te herstellen.
De gemeenten zijn hierover inmiddels geïnformeerd.
Is het waar dat veel gemeenten geen kans zien om de wet boeten en maatregelen op een juiste wijze per 1 januari 1997 in te voeren?
Wat zijn de konsekwenties daarvan voor het Rijk? (blz. 11).
De wet is op het terrein van de sociale verzekeringen reeds per 1 augustus 1996 ingevoerd. Bij de bijstand is een langere invoeringstermijn in acht genomen. Dit houdt verband met het navolgende. In het bestuursakkoord tussen het Rijk en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (Staatscourant 88, 8 mei 1995) is afgesproken dat de invoeringstermijn van een wetswijziging in beginsel binnen drie maanden dient plaats te vinden. Gezien de complexiteit van de wet boeten achtte VNG deze invoeringstermijn van 3 maanden niet haalbaar. Het verzoek van VNG om een langere invoeringstermijn is besproken in het bestuurlijk overleg. Toegezegd werd de invoeringsdatum uit te stellen tot 1 januari 1997 ondanks het feit dat de invoeringstermijn voor gemeenten hierdoor 5 maanden later ligt dan voor de bedrijfsverenigingen.
Gemeenten beschikken sinds geruime tijd over alle relevante regelgeving die nodig is voor de uitvoering van de wet. Overigens zijn de voorbereidingen in volle gang. Zo heeft Divosa inmiddels twee uitgebreide handreikingen uitgebracht om de deskundigheid van de gemeenten op het gebied van de wet te bevorderen. SZW heeft ook voorlichtingsmateriaal voor gemeenten ter beschikking. Er heeft ook overleg met de automatiseerders plaatsgevonden omtrent de eisen die de wet aan de geautomatiseerde systemen stelt.
Met de VNG is intensief overleg gaande over de condities waaronder een adequate invoering van de wet kan worden verzekerd.
Wanneer kan de Kamer voorstellen tegemoet zien over de wijze waarop de nieuwe financieringssystematiek zal worden ingevoerd? (blz. 11).
De heroverwegingswerkgroep Financieringssysteem algemene bijstandswet werkt momenteel aan de afronding van haar rapport. De werkgroep zal voor het eind van het jaar aan het kabinet rapporteren. Het kabinet zal deze rapportage spoedig daarna aan de kamer aanbieden.
Kan de stand van zaken worden gegeven van de uitstroomplannen die gemeenten ingevolge de nAbw dienen te maken?
Hoever is men daar nu mee?
Wat is de inhoud van de uitstroomplannen en wat is opgenomen over de samenwerking met de arbeidsvoorziening? (blz. 12).
De wetgever heeft in de artikelen 111 en 118 nAbw aangegeven dat gemeenten moeten samenwerken met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en een beleidsplan dienen op te stellen, waarin onder andere het aspect van de zelfstandige bestaansvoorziening (inschakeling van bijstandscliënten in het arbeidsproces) moet zijn opgenomen. Het ministerie gaat momenteel na in hoeverre gemeenten invulling aan deze artikelen hebben gegeven. Daartoe worden twee onderzoeken gedaan: een onderzoek naar de samenwerking tussen gemeenten en de Arbeidsvoorziening en een onderzoek naar de inhoud van beleidsplannen. De onderzoeken zijn op dit moment nog niet afgerond.
Wel zijn inmiddels de resultaten bekend van een beoordeling van de beleidsplannen van alle gemeenten op rechtmatigheidsaspecten. Hierbij is nagegaan of gemeenten een beleidsplan (art 118 nAbw) bezitten en of dit plan tenminste de in de wet genoemde elementen bevat (tot op dit moment is dus alleen de aanwezigheid van die elementen bezien).
In hoofdzaak zijn de resultaten de volgende. 88% van alle gemeenten heeft in het beleidsplan aangegeven op welke wijze de arbeidsmogelijkheden en de vergroting van de arbeidsmogelijkheden van cliënten wordt onderzocht. Bij gemeenten met meer dan 100 000 inwoners is dit 100%. Bij ruim 40% van de gemeenten zijn in de beleidsplannen de afspraken vastgelegd die met de arbeidsvoorzieningsorganisatie zijn gemaakt met betrekking tot de inschakeling van bijstandsgerechtigden in het arbeidsproces (inclusief beschrijving van de wijze waarop samengewerkt wordt). Voor de grote gemeenten is dit 70%.
Naar verwachting zal aan het eind van dit jaar een landelijk (representatief) beeld van de samenwerking met de arbeidsvoorziening en van de beleidsplannen beschikbaar komen.
Kunnen ook gegevens worden uitgewisseld met het bevolkingsregister voor het beoogde doel? (blz. 12).
Het Inlichtingenbureau zal het gegevensverkeer gaan faciliteren tussen de gemeentelijke sociale diensten en landelijk georganiseerde registraties van bijv. de bedrijfsverenigingen, belastingdienst en de studiefinanciering.
Gemeenten moeten zelf zorgdragen voor de organisatie van het binnengemeentelijke gegevensverkeer tussen de GBA en de GSD. Deze binnengemeentelijke vorm van gegevensuitwisseling zal dus niet lopen via het Inlichtingenbureau.
Wat is de strekking van de regeling voor oudere zelfstandigen die willen stoppen met werken in het licht van de zeer lage arbeidsparticipatie van boven 55-jarigen? (blz. 12).
De regeling voor oudere zelfstandigen is er juist niet op gericht dat ze moeten stoppen met werken. De bijstand verstrekt een aanvulling op hun inkomen uit het bedrijf, zodat ze kunnen blijven werken. Zelfstandigen van 55 jaar en ouder, die onvoldoende inkomen uit hun bedrijf behalen en desondanks hun bedrijf wensen voort te zetten, kunnen een aanvulling van hun inkomen tot de bijstandsnorm krijgen op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) indien hun bedrijf of zelfstandig beroep nog een zekere maatschappelijke betekenis heeft. De maatschappelijke betekenis wordt afgemeten aan het inkomen dat minstens f 12 000 per jaar moet bedragen. Op deze manier wordt voorkomen dat betrokkene volledig afhankelijk wordt van de bijstand en op zijn leeftijd werkzoekend wordt.
Overigens is er ook een regeling voor beëindigers die niet gebonden is aan een leeftijdsgrens. Op grond van het Bbz kunnen zelfstandigen met een niet levensvatbaar bedrijf, die onvoldoende inkomen halen en besloten hebben hun bedrijf te beëindigen, maar tijd nodig hebben om het bedrijf af te bouwen, gedurende maximaal 2 jaar bijstand als aanvulling op hun inkomen verkrijgen.
Kan worden aangegeven hoeveel van de startende zelfstandige ondernemers definitief doorstromen? (blz. 12).
In de evaluatie van de bijstandsverlening wordt nagegaan in hoeverre de uitkeringsgerechtigden, die met bijstandsverlening op grond van het Bz zijn gestart, in staat zijn hun bedrijf of zelfstandig beroep voort te zetten. De resultaten van deze evaluatie zullen uiterlijk eind 1997 bekend zijn. Laatstelijk is in 1990 een onderzoek naar de slaagkans van deze starters gepubliceerd. Uit dat onderzoek bleek dat na correctie van de uitgangspunten de starters vanuit een uitkeringssituatie ongeveer gelijk scoorden met de andere starters in Nederland: na 4 jaar bestond nog ongeveer 2/3 van de bedrijven.
Wanneer zal het zogenaamde «Inlichtingenbureau» operationeel zijn?
Worden er nog nadere afspraken gemaakt over de aard van de gegevens die mogen worden uitgewisseld? (blz. 12).
Volgens de planning zal in het voorjaar van 1997 het operationeel plan worden afgerond.
Op basis van dit plan zal definitieve besluitvorming plaatsvinden. Daarna kan het bureau worden ingericht en kan worden gestart met het testen van de gegevensuitwisseling. De verwachting is dat in 1998 kan worden gestart met een gefaseerde aansluiting van gemeenten.
In artikel 122 van de Abw zijn de instanties opgenomen die verplicht zijn om de sociale diensten desgevraagd gegevens te verstrekken. Met de instanties die de gegevens via het Inlichtingenbureau aan gemeenten zullen verstrekken zijn inmiddels afspraken gemaakt over de aard van de gegevens die zullen worden uitgewisseld. In het bestuurlijk overleg met de VNG van juni jl. zijn deze afspraken bekrachtigd.
In de nota «Werk door ondernemen» zijn drie proefprojecten aangekondigd waarin met de wijze van advisering en begeleiding van ondernemende werkzoekenden zal worden geëxperimenteerd. Zijn deze projecten inmiddels geïnitieerd, en zo ja, om wat voor projecten gaat het precies? (blz. 13).
In juli 1996 is een vooronderzoek afgerond naar de knelpunten die starters uit een uitkeringssituatie ervaren en naar de organisaties die advisering en begeleiding aan deze mensen in hun portefeuille hebben. Op grond van de bevindingen uit dit vooronderzoek hebben de ministeries van Binnenlandse Zaken, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken 3 organisaties uitgenodigd om op korte termijn te overleggen over de (rand)voorwaarden voor en de specifieke invulling van een lokaal/regionaal proefproject. Het betreft hier Stew in Amsterdam, O2 in Assen en IMK Westen Midden-Brabant. Op basis van daarna in te dienen plannen van aanpak zal worden beslist of de drie gesubsidieerde proefprojecten zo mogelijk per 1 januari 1997 kunnen starten.
Welke concrete voornemens bestaan er tot de herstructurering van de financiering van de opleiding van blindengeleidehonden?
Welke garanties zijn er voor de continuïteit van het werk van de Stichting SOHO? (blz. 13).
Op mijn verzoek heeft het Tica in 1995 en 1996 in het kader van de verstrekking van blindengeleidehonden AAW de volgende activiteiten ontplooid:
Begin 1995 is een overleg met het Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds (KNGF) opgestart omtrent de eigendomsoverdracht van KNGF-honden aan de Bedrijfsvereniging. Deze gesprekken hebben tot resultaat gehad dat het KNGF per 1 juli 1996 bij aflevering van de honden tevens een verklaring van eigendomsoverdracht tekent.
Medio 1995 heeft het Tica een onderzoek gestart naar de redelijkheid van het normbedrag geleidehond AAW dat sinds 1990 f 19 500,– bedroeg voor honden waarvan het eigendom werd overgedragen aan de voormalige GMD en f 12 600,– indien geen eigendomsoverdracht plaatsvond. Dit onderzoek was mede van belang om vast te kunnen stellen of startende hondenscholen bij dit normbedrag een reële kans van slagen hadden. Na bestudering van de kostenspecificatie van geleidehonden van de 5 leveranciers die onderling zeer uiteenliepen, heeft het Tica besloten het bedrag van f 19 500,– te indexeren. Hiermee kwam het bedrag op f 25 700,– per 1-1-1996.
Met het oog op de onderhandelingen met het KNGF heeft het Tica besloten dat de vergoeding voor het KNGF per 1-1-1996 gehandhaafd zou blijven op f 12 600,–.
Begin 1996 heeft het Tica het contract dat de voormalige GMD sloot met de leveranciers herzien en in juni 1996 aan de BV'en voor vaststelling voorgelegd. De risico's voor disfunctioneren zijn bij de BV gelegd. Daartegenover staat dat eisen zijn gesteld aan de medische controle op erfelijke ziekten, aan de minimale vaardigheden en nazorg.
Deze contractaanpassing heeft ook gevolgen gehad voor het bruikleencontract. Een nieuw bruikleencontract zal begin 1997 van kracht worden.
Het Tica heeft hiermee voldaan aan mijn verzoeken.
Voor 1997 zijn er geen verdere initiatieven gepland in het kader van de verstrekking van geleidehonden.
Wat de Stichting SOHO betreft is er geen sprake van een financiële relatie met de Rijksoverheid of met het Tica.
Een deel van de kosten van de WVG-bijdrageregeling, die middelen verschaft aan gemeenten die één of meer AWBZ-instellingen binnen hun grenzen hebben, wordt gefinancierd door in 1997 eenmalig een bedrag van f 30,8 mln te lichten uit het Gemeentefonds. Hoe wordt de rest gefinancierd?
Hoe is f 30,8 mln losgemaakt uit het Gemeentefonds?
Is daarover overleg gepleegd met de VNG? (blz. 14).
Ten behoeve van de uitvoering van de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen is door SZW in 1996 f 50 miljoen over de gemeenten verdeeld die een AWBZ-instelling binnen hun grenzen hebben. Deze f 50 miljoen is in 1996 in zijn geheel door het rijk betaald. Hiertoe is de Tijdelijke bijdrageregeling AWBZ-gemeenten gepubliceerd. In de toelichting van deze regeling is aangegeven dat nog wordt bezien welk bedrag ten behoeve van de financiering van de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen kan worden uitgenomen uit het Gemeentefonds. De gedachte hierbij is geweest dat destijds bij de overdracht van de AAW-middelen aan het Gemeentefonds de gelden voor de voorzieningen voor bewoners van AWBZ-instellingen mede is overgegaan in het totale budget dat aan het Gemeentefonds is toegevoegd. Begin 1996 is ter bepaling van het uit te nemen bedrag een onderzoek verricht naar het aantal bewoners van AWBZ-instellingen dat in 1994 op basis van de Wvg-overgangsregeling een vervoersvoorziening kreeg van de gemeenten. Uit dit onderzoek is gebleken dat in 1994 op basis van de Wvg-overgangsregeling voor f 15,4 miljoen aan vervoersvoorzieningen is verleend in AWBZ-instellingen. Dit betekent dat in 1997 een bedrag van f 30,8 miljoen (zijnde tweemaal het in 1994 toegevoegde bedrag) aan het Gemeentefonds kon worden onttrokken. Het bedrag van f 30,8 mln is onttrokken aan het Wvg-onderdeel (dat in 1997 circa f 1,4 miljard bedraagt) van het Gemeentefonds.
De Raad voor de Gemeentefinanciën en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zijn hiermee akkoord gegaan.
4. Ontwikkelingen in het eerste- en tweedelijnstoezicht
Hoe functioneert de invulling van de eigen verantwoordelijkheid van sociale partners inzake de Arbeidstijdenwet? (blz. 15).
De Arbeidstijdenwet is op 1 januari 1996 gefaseerd in werking getreden. De inwerkingtreding is afhankelijk gesteld van de aflooptijd van cao's. Pas op 1 januari 1997 geldt de wet voor alle sectoren.
Een indicatie voor de invulling van de eigen verantwoordelijkheid door sociale partners is de schaal waarop gebruik wordt gemaakt van de normen van de overlegregeling. Uit de voorlopige resultaten van een onderzoek door de Arbeidsinspectie, dat medio 1996 is uitgevoerd en in de toekomst zal worden herhaald, blijkt dat 12% van de onderzochte bedrijven (met 35% van de werknemers in loondienst) de mogelijkheid hebben om op grond van de cao dan wel in overleg met de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging overlegnormen toe te passen.
De toepassing van de overlegregeling is onder meer afhankelijk van de mogelijkheden die de cao biedt. Uit het onderzoek is gebleken dat de cao-bepalingen in overgrote meerderheid blijven binnen de standaard-normen van de Arbeidstijdenwet.
De indruk bestaat dat partijen zich over het algemeen nog oriënteren op de mogelijkheden van de Arbeidstijdenwet. In dit opzicht moet 1996 als een overgangsjaar worden beschouwd.
Welke informatie levert het preventieve toezicht op naleving van de Wet Arbeid Vreemdelingen op, en hoe wordt illegale tewerkstelling voorkomen? (blz. 15).
In de aanloopperiode van 1 april tot 1 oktober 1996 is de preventieve module WAV in 3595 bedrijven meegenomen met reguliere inspecties in zogenaamde potentiële risicosectoren (categorie 2, zie antwoord op vraag 35). De inspecteurs hebben daarbij de werkgever een aantal vragen voorgelegd, die als totaal een indicatie moet geven of de WAV in het betreffende bedrijf wordt nageleefd. In circa 50% van de gevallen heeft de inspecteur in de bedrijfsrapportage aangegeven twijfels te hebben of het bedrijf de WAV naleeft. Er is op dit moment nog niet exact aan te geven in hoeveel gevallen deze signalen rechtstreeks hebben geleid tot feitelijke fraudeconstatering bij daaruit voortvloeiende opsporingsonderzoeken.
De preventieve werking van het meenemen van de «WAV-module» in reguliere inspecties is nog niet onderzocht. Daarvoor is het ook te vroeg, aangezien deze eerst per 1 januari 1996 is meegenomen. Wel is duidelijk dat met de WAV-module ook werkgevers in branches waar minder opsporingsonderzoeken in het kader van de WAV plaatsvinden geconfronteerd worden met de regelgeving dienaangaande, te weten de WAV en de Wet Identificatieplicht. Het feit dat er door de Arbeidsinspectie aandacht aan besteed wordt heeft op zich een preventieve werking.
Kan uitgebreider worden ingegaan op de concrete activiteiten en resultaten van de Arbeidsinspectie in het kader van Wet Arbeid Vreemdelingen? (blz. 16).
De Arbeidsinspectie heeft met betrekking tot haar toezichthoudende taken op het gebied van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV) het werkveld ingedeeld naar drie categorieën:
Categorie 1: Verwachting dat illegale tewerkstelling weinig tot niet voorkomt (bv. bank- en verzekeringswezen). De Arbeidsinspectie ontplooit hier geen activiteiten in het kader van het WAV en krijgt ook geen signalen (klachten of tips).
Categorie 2: Mogelijk vóórkomen van illegale tewerkstelling (bv. Voedings- en genotmiddelindustrie). Hier past de Arbeidsinspectie in principe altijd de preventieve module toe, zoals hierboven beschreven. Zonodig wordt op grond van signalen en tips onderzoek ingesteld.
Categorie 3: Vermoeden dat illegale tewerkstelling in bepaalde mate zal worden aangetroffen (bv. tuinbouw, horeca). De Arbeidsinspectie doet hier opsporingsonderzoek, waarbij na overtreding in bijna alle gevallen meteen proces verbaal wordt opgemaakt. Het initiatief tot opsporingsonderzoek kan liggen bij multi-disciplinaire fraudeteams.
In een groot aantal gevallen neemt de Arbeidsinspectie zelf het initiatief tot onderzoek en wordt bijvoorbeeld naar aanleiding van tips of klachten onderzoek ingesteld. Ook worden op grond van analyse en ervaringsgegevens in projectmatige zin onderzoeken ingesteld, gericht op een bepaalde branche, danwel een specifieke deelsector (al dan niet regiogebonden).
Hieronder zijn de concrete resultaten van de WAV-inspecties voor 1995 en 1996 (tot aan 15 oktober 1996) in twee tabellen uiteengezet.
Opgemaakte processenverbaal Wet Arbeid Vreemdelingen1 naar branche
Branche | 1995 | 1996 (tot aan 15/10) |
---|---|---|
Agrarische sector | 142 | 80 |
Horeca | 186 | 243 |
Confectie | 14 | 43 |
Voedings- en genotmiddelenindustrie | 17 | 1 |
Pluimvee-, slacht- en vleesverwerkende industrie | 13 | 12 |
Schoonmaak | 30 | – |
Detail- en groothandel | 30 | 28 |
Overigen | 255 | |
Totaal | 579 | 662 |
Aantal aangetroffen werknemers zonder tewerkstellingsvergunning (TWV)
Aantal werknemers | 1995 | 1996 (tot aan 15/10) |
---|---|---|
Aantal zonder TWV | 1710 | 981 |
Van wie illegaal in Nederland | 1310 | 713 |
Verblijf wel toegestaan | 400 | 268 |
1 Per 1 september 1995 is de WAV in werking getreden. De voorganger van deze wet was de Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers.
Kan de regering nog meer omstandigheden aangeven waaronder aanvullende vergoedingen door de UVI's aan het LISV kunnen worden gevraagd? (blz. 8).
Naast sterke fluctuaties in de te leveren producten en diensten is het ook mogelijk dat als gevolg van invoering van nieuwe wet- en regelgeving, dan wel wijzigingen in de bestaande regelgeving (waarin door de uitvoeringsinstellingen (uvi's) in hun contract met het Lisv niet kon worden / is voorzien), aanvullende vergoedingen kunnen worden gevraagd. De aanvraag van aanvullende vergoedingen dient vanzelfsprekend te worden onderbouwd, en dient binnen de kaders van de administratie-overeenkomst tussen de uvi en het Lisv te passen.
Bestaat al enig inzicht in de ontwikkeling van de uitvoering van de nAbw bij gemeenten?
Wat moet worden verstaan onder het operationaliseren van systemen van risico-analyse en van kengetallen? (blz. 18).
In mijn beantwoording op de vragen 22 (herbeoordelingen) en 25 (uitstroomplannen) ben ik reeds ingegaan op de ontwikkeling van de uitvoering.
Door een methodiek van risico-analyse en kengetallen over de uitvoering toe te passen kan de uitvoering van het toezicht gerichter (op mogelijke risico's) en doelmatiger plaatsvinden. Het gaat om de ontwikkeling van een toezichtsinstrument dat het op basis van verschillende ervaringsgegevens over de wetsuitvoering mogelijk maakt een objectieve weging/inschatting van te verwachten uitvoeringsrisco's te maken. Momenteel wordt een dergelijke methodiek ontwikkeld. Verwacht wordt dat deze beschikbaar zal zijn na het eerste kwartaal 1997.
Een ander ondersteunend instrument is het systeem van kengetallen over de uitvoering. Recent is gestart met de productie van zestien kengetallen over de uitvoering op basis van kwartaal-declaratiegegevens en gegevens van de definitieve kostenopgaven ABW door gemeenten. Uit de kengetallen-analyse kunnen uitschieters m.b.t. hoogte, duur van bijstand en aantallen personen in bijstand gehaald worden die input vormen voor onderzoek door toezicht.
Kan de regering in een uitgebreid overzicht aangeven welke ILO-verdragen op het terrein van arbeid en arbeidsmarkt, sociale zekerheid, arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden voor Nederland van toepassing zijn, en daarbij tevens aangeven op welk moment elk van deze verdragen zou kunnen worden opgezegd?
Kan de regering tevens per verdrag aangeven wat de huidige waarde voor Nederland is, welke verdragen belemmeringen voor evt. toekomstige stelselwijzigingen impliceren, en welke ILO-verdragen zij in dat kader mogelijk op zou willen zeggen? (blz. 20 en bijlage 13).
Voor wat betreft een overzicht van gedetailleerde gegevens over door Nederland bekrachtigde verdragen moge ik u verwijzen naar de reeds eerder aan de Kamer toegezonden publicatie van mei 1994 Normaal of Super. Deze publicatie bevat de door de Kamer gevraagde gegevens, met uitzondering van materiaal over de verdragen nr. 98 en nr. 154 beide inzake het collectief onderhandelen die na medio 1994 van kracht zijn geworden. Voor de goede orde wordt een aantal exemplaren van de evengenoemde publicatie meegezonden. Tevens is bijgevoegd de lijst van vervaldata van verdragen tot het jaar 2000.
Wat betreft het tweede onderdeel van de vraag verwijs ik naar de conclusie in mijn brief aan de Kamer van 8 mei 1995 waarin ik heb gereageerd op de motie van Middelkoop (kamerstukken II, vergaderjaar 1994/95, 23 900 XV, nr. 44).
Daarin is aangegeven waarom ik het niet opportuun acht het geheel aan verdragen waarbij Nederland partij is te toetsen op de noodzaak tot herijking in het licht van wijzigingen van beleidsdoelstellingen. Meer voor de hand ligt het de Kamer eens per jaar te informeren over die verdragen waarvoor de opzeggingstermijn eraan komt, opdat een beoordeling kan plaatsvinden in het perspectief van de op dat moment te verwachten beleidswijzigingen. Een eerste overzicht hiervan is gegeven in bijlage 13 van de Memorie van Toelichting.
Heeft de regering al enig idee welke keuze het zal maken uit de verplichtingen onder het herziene Handvest?
Is al een positie bepaald inzake het recht op bescherming tegen armoede?
Tot welke beleidsveranderingen zou de regering besluiten als dit recht werd erkend? (blz. 20).
Het Herziene Europees Sociaal Handvest (ESH) is op 3 mei 1996 vastgesteld door het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Momenteel wordt in interdepartementaal verband nagegaan of Nederland partij zal kunnen worden, waarbij de hier gestelde vragen aan de orde komen.
Zal Nederland meer doen dan «het geven van een impuls aan de mondiale discussie over maatregelen tegen uitbuitende vormen van kinderarbeid»? (blz. 20).
Ja, op blz. 20 van de memorie van Toelichting bij de SZW-begroting (paragraaf 6.2) staan slechts die kinderarbeidactiviteiten vermeld, waarbij zowel de IAO als SZW een rol spelen. Naast een actieve opstelling van Nederland bij het onderhandelingsproces ten behoeve van de totstandkoming van een nieuw ILO-verdrag gericht op de meest uitbuitende vormen van kinderarbeid én naast de organisatie van de Internationale Conferentie Kinderarbeid Wereldwijd, worden uit OS-middelen een aantal programma's ter bestrijding van kinderarbeid gesteund. Verwezen wordt naar de antwoorden op Kamervragen aan de ministers van Ontwikkelingssamenwerking en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de leden Van der Stoel, Roethof en Verspaget (kenmerk 2 959 613 060, 12 juli 1996).
Is de regering bereid voorafgaande aan de jaarlijkse ILO-vergadering in Genève tijdig met de Kamer te overleggen over de inzet van Nederland?
Is de regering voornemens de werking van de verdragen die in 1998 vervallen te evalueren, en de Tweede Kamer van die resultaten in kennis te stellen? (blz. 20 en bijlage 13).
Het antwoord op de eerste vraag luidt bevestigend. Ten aanzien van de tweede vraag vermeld ik dat de regering zoals gebruikelijk op een tijdig moment zal evalueren of deze verdragen sporen met nationale voornemens. Als dit leidt tot de uitkomst om een van deze verdragen op te zeggen zal hiervoor uiteraard toestemming van de Staten-Generaal worden gevraagd.
Wanneer zal een aanvang worden gemaakt tot het overleg tussen de regering en de betrokken bestuurders hoe de rationalisering van het middelenbeheer in de collectieve sector tot stand kan worden gebracht?
Wordt hierover nog advies ingewonnen bij een onafhankelijke instantie? (blz. 20).
In aanvulling op de antwoorden bij vraag 15 en 16 kan worden gemeld dat het bestuurlijk overleg reeds is gestart. Er is geen aanleiding om naast dit bestuurlijk overleg ook nog advies in te winnen bij een onafhankelijke instantie.
Kan de regering bij benadering aangeven hoeveel de lasten als gevolg van deze wet zullen stijgen en hoeveel personen een uitkering op grond van deze wet zullen ontvangen? (blz. 9).
In onderstaande tabel worden de uitgaven op grond van de wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (BIA) weergegeven, alsmede de geraamde besparingen in de IOAW/IOAZ en ABW-regelingen, het aantal personen met een uitkering op grond van deze wet en het aantal personen dat een inkomensverbetering ondervindt.
Tabel 1. De gevolgen van de invoering van de wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria, in personen en miljoenen guldens.
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Aantal personen | ||||||||||
WW | 700 | 8 075 | 19 450 | 23 525 | 16 125 | 4 450 | 0 | 0 | 0 | 0 |
WW-vervolg | 0 | 0 | 0 | 700 | 8 075 | 18 950 | 15 950 | 4 450 | 0 | 0 |
Bia-uitkering | 350 | 4 000 | 9 475 | 12 025 | 12 050 | 12 825 | 20 300 | 31 800 | 36 250 | 36 250 |
Totaal | 1 050 | 12 075 | 28 925 | 36 250 | 36 250 | 36 225 | 36 250 | 36 250 | 36 250 | 36 250 |
Personen voor wie inkomensverbetering optreedt | 125 | 1 300 | 2 950 | 3 550 | 3 550 | 3 800 | 6 200 | 9 425 | 10 425 | 10 425 |
Extra uitgaven/besparingen t.o.v. huidige situatie | ||||||||||
Bia-uitkering | 5 | 55 | 130 | 165 | 165 | 175 | 285 | 440 | 500 | 500 |
TW | 0 | 5 | 10 | 10 | 10 | 15 | 20 | 35 | 40 | 40 |
IOAW/IOAZ | – 2 | – 35 | – 85 | – 115 | – 115 | – 115 | – 175 | – 295 | – 345 | – 345 |
ABW | – 3 | – 15 | – 25 | – 25 | – 25 | – 35 | – 55 | – 75 | – 75 | – 75 |
Totaal | 0 | 10 | 30 | 35 | 35 | 40 | 75 | 105 | 120 | 120 |
Bron: Memorie van toelichting wet BIA.
Wordt overwogen om middels internet een bijdrage te leveren aan het voorlichtingsbeleid van SZW? (blz. 21).
Ja. In 1996 is een plan ontwikkeld om een experiment te starten met een eigen «site» van SZW op internet; dit in het verlengde van de interdepartementaal ontwikkelde rijksoverheidssite van Postbus 51. Begin 1997 zal dit experiment leiden tot een daadwerkelijk voor het publiek toegankelijk internetloket.
Het experimentele karakter is met name hierin gelegen dat aan de hand van enkele onderwerpen voorlichting op internet gericht wordt op de doelgroep intermediairs en werkgevers.
Hierbij zullen verschillende communicatie-toepassingen worden uitgeprobeerd (interactief, discussie, vraag en antwoord, tekst gecombineerd met audiovisuele presentatie e.d.).
Op welke wijze verschilt het karakter van de SZW-voorlichting in 1997 van de voorlichting van voorgaande jaren?
In welke mate beantwoorden de resultaten van het voorlichtingsbeleid momenteel aan de doelstellingen? (blz. 21).
Het karakter van de SZW-voorlichting zal, zoals het zich nu laat aanzien, in 1997 meer dan in voorgaande jaren gericht zijn op openbaarmaking en toelichting van nieuwe of gewijzigde wet- en regelgeving. Dit heeft simpelweg te maken met het feit dat in 1997 naar verwachting een groot aantal dossiers tot parlementaire afronding komt. Een belangrijk deel van de voorlichtingsinspanningen in 1997 zal er daarom op gericht zijn invoering van nieuwe maatregelen met voorlichting voor te bereiden en te begeleiden. Daarbij gaat het eerst en vooral om kennisoverdracht.
In vergelijking met voorgaande jaren zijn er voor zover thans kan worden overzien (steeds) minder voorlichtingsactiviteiten die als overwegend instrumenteel moeten worden beschouwd en waarbij beïnvloeding van houding (en mogelijk gedrag) in de doelstellingen is opgenomen.
De vaak gecompliceerde onderwerpen van het SZW-beleid vragen vooral toelichting en uitleg om doelgroepen wegwijs te maken in voor hen belangrijke regelgeving. Ook de verklaring van de samenhang van de verschillende maatregelen is daarbij van belang. Hierbij gaat het zowel om de voorlichting gericht op publieksdoelgroepen als op uitvoerders en intermediairs.
De resultaten van het voorlichtingsbeleid laten zich op verschillende manieren meten. De afzet van het voorlichtingsmateriaal is een graadmeter; maar ook de aantallen en de aard van de vragen aan de Infotelefoon (zowel van SZW zelf als Postbus 51) geven zicht op de effecten van voorlichting. Afgaande op deze indicatoren is de mate waarin de resultaten van het voorlichtingsbeleid voldoen aan de doelstellingen over het algemeen redelijk tot goed te kwalificeren.
Waar mogelijk wordt de voorlichtingsinzet met gerichte inzet van onderzoek geëvalueerd. Dit gebeurt systematisch bij grote(re) campagnes. In 1996 is op de resultaten van met name de Postbus 51-campagnes een enigszins tegenvallend resultaat zichtbaar. Dit heeft, zo is nu de indruk, vooral ook te maken met het teruglopend bereik van de Postbus 51-televisiespots.
Voor kleinschaliger voorlichtingsactiviteiten bieden rechtstreekse mailings direct zicht op response.
Een belangrijke pijler in de SZW-voorlichting is de meerjarenvoorlichting. Met enkele belangrijke doelgroepen zoals werkgevers en branche-organisaties, uitvoerders van sociale zekerheidsregelingen en van werkgelegenheidsinitiatieven heeft SZW langlopende, peridieke communicatiekanalen opgebouwd. Het effect van deze kanalen wordt eens in de drie à vier jaar geëvalueerd. Waar tot nu toe is geëvalueerd is sprake van een goed tot zeer goed resultaat.
Is er ook gericht voorlichting gegeven aan verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen over wijzigingen in belangrijke sociale zekerheidswetten respectievelijk nieuwe wetten zoals de ANW en de Ziektewet?
Zo ja, kan daarvan een overzicht worden gegeven?
Welke verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen hebben desondanks in hun benadering van het publiek middels bijvoorbeeld advertenties en folders foutieve informatie verstrekt over die nieuwe wetten respectievelijk wettelijke bepalingen?
Om welke fouten ging het? (blz. 22).
Verzekeringsmaatschappijen, assurantietussenpersonen en pensioenfondsen hebben een mailing ontvangen waarin zij geattendeerd zijn op het voorlichtingsmateriaal betreffende de Anw. Naar aanleiding van die mailing zijn 60 000 brochures besteld, ter verspreiding onder cliënten en deelnemers. Daarnaast zijn aanvullende vragen van de zijde van deze instanties mondelijk of schriftelijk beantwoord. Bij de voorlichting over de wijzigingen in de Ziektewet is in het voorlichtingstrajekt gericht op intermediairs het Verbond van Verzekeraars betrokken. Doel hiervan was mogelijke samenwerking en afstemming.
Bij de voorlichtingsplannen betreffende de voorgenomen wijzigingen in de WAO en de AAW worden verzekeraars uitgebreid betrokken. Zo zijn er bijeenkomsten voorzien met als doel informatie verstrekken en het beantwoorden van vragen over het beleid en de communicatie.
Deze aanpak beoogt te voorkomen dat een verzekeringsmaatschappij of – voor zover het betreft de Anw – een pensioenfonds onjuiste of ongenuanceerde informatie over sociale zekerheidswetten geeft in een advertentie.
De reclame-uitingen van verzekeraars zijn niet stelselmatig geïnventariseerd door ons. Wel hebben wij enigszins een beeld van de advertenties van verzekeringsmaatschappijen over de Anw. Op grond van dat beeld is onze indruk dat die advertenties niet pertinent onjuist zijn, maar zich wel soms op het randje bevinden. De advertenties zijn in een aantal gevallen suggestief en ongenuanceerd.
Zo wordt bijvoorbeeld gesteld dat de volksverzekering voor het overlijdensrisico voor bijna niemand meer dekking biedt, dat men aan strenge eisen moet voldoen voor men recht heeft op nabestaandenuitkering, en dat de uitkering laag is. Gesuggereerd wordt dat mensen die het beste met hun gezin voor hebben, een aanvullende verzekering moeten afsluiten.
Hierbij moet bedacht worden dat het in een advertentie vaak onmogelijk is genuanceerde informatie te geven over een gecompliceerde wet als de Anw. Het ligt voor de hand dat verzekeraars met name wijze op mogelijke teruggang van rechten, teneinde zoveel mogelijk mensen te verzekeren.
Inmiddels is een inventarisatie van advertentie-uitingen inclusief televisie- en radiocommercials van het verzekeringswezen aangekocht. Op dit materiaal zal een analyse worden gepleegd die helder moet maken in hoeverre reclame-uitingen inhoudelijke onjuistheden bevatten. Over de resultaten zult u geïnformeerd worden.
Hoe wordt het voornemen om de doelgroepbenadering in de voorlichting sterker aan te zetten vormgegeven?
Zal dit voornemen extra geld kosten, en zo ja, hoeveel? (blz. 22).
De plannen op dit gebied zijn nog niet volledig uitgekristalliseerd. In 1997 gaat het met name om de doelgroep van de werkgevers/ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. De bedoeling is om de mogelijkheden van een betere informatieoverdracht en -uitwisseling voor te bereiden en uit te werken in samenspraak met vertegenwoordigers van de doelgroep en waar mogelijk in samenwerking met andere ministeries. Daarbij wordt gezocht naar bestaande en/of nieuwe communicatiekanalen die de werkgevers in het mkb vertrouwd zijn.
Het voornemen om de doelgroepbenadering sterker aan te zetten leidt mogelijk tot enige extra kosten (circa f 90 000) die onder meer nodig kunnen zijn om deelname te financieren in bestaande distributie-kanalen van derden; dit wordt gefinancierd uit het bestaande voorlichtingsbudget. Voorts wordt de doelgroepbenadering toegepast in (toch al) lopende voorlichtingsprojecten.
Een prioriteringsmethodiek wordt toegepast om te bepalen welke voorlichtingsprojecten voor 1997 (kunnen) worden uitgevoerd. (Een dergelijke methodiek wordt ook toegepast voor de uitgavecategorieën onderzoek en subsidies.) In een zwaartepuntennotitie zijn voor voorlichting voor 1997 de criteria aangegeven op basis waarvan de projecten worden beoordeeld. De doelgroepbenadering is hierbij een zwaarwegend criterium.
In hoeverre is de onafhankelijkheid gewaarborgd van de instituten waarmee het ministerie meerjarige verbintenissen is aangegaan?
Kent de regering in dit verband het Engelse gezegde: «Who pays the piper calls the tune»? (blz. 22).
De gedachte dat door derden (mede)gefinancierd onderzoek per definitie geen onafhankelijk onderzoek is, onderschrijf ik niet. Een dergelijk standpunt zou geen recht doen aan de wetenschappelijke kwaliteit en integriteit van zeer veel – en wereldwijd – op een dergelijke basis gefinancierd onderzoek. De onafhankelijkheid van de onderhavige instituten is eens te meer gewaarborgd doordat het ministerie niet de enige en zeker niet de belangrijkste financier is.
Wordt ook overwogen om in de wetgevingstoets de kwantificeerbaarheid van de gestelde beleidsdoelen op te nemen zodat evaluatie-onderzoek naderhand op een zinniger wijze kan plaatsvinden? (blz. 23).
De wetgevingstoets is een hulpmiddel om de ontwerpfase van regelgeving zo optimaal mogelijk te doen verlopen. De toets zal met name de vorm krijgen van een aandachtspuntenlijst met als doel de (mate van) bestuurlijke soliditeit, financieel-administratieve soliditeit, uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en toezichtbaarheid van concept-regelgeving in te schatten. In dat kader zal ook aandacht worden besteed aan de helderheid en definiëring van beleidsdoelstellingen die aan concept-regelgeving zijn verbonden. Dit kan de kwaliteit van een te zijner tijd uit te voeren ex-post evaluatie ten goede komen. Overigens zijn de zinnigheid en kwaliteit van (ex-post) wetsevaluatie zeker niet altijd afhankelijk van gekwantificeerde beleidsdoelen.
Wanneer is de indiening van de Kaderwet SZW-subsidies voorzien? (blz. 24).
Het wetsontwerp zal in november aan de Ministerraad worden aangeboden en zo spoedig mogelijk na ontvangst van het advies van de Raad van State worden ingediend.
Hoeveel brieven en telefonische verzoeken om inlichtingen ontving het departement als gevolg van de (nader) gewijzigde Anw? (blz. 25).
Het aantal brieven dat beantwoord is door het ministerie betreffende de nabestaandenwet bedraagt circa 370 sinds januari 96. Hierin worden vaak informatieve vragen gesteld; daarnaast worden klachten naar voren gebracht, met name over het moeilijk verzekerbaar zijn.
Bij de informatietelefoon van het ministerie zijn vanaf juni 1995 ruim 21 000 vragen afgehandeld met betrekking tot de nabestaandenwet. Bij de postbus 51 infolijn zijn 5000 telefoontjes binnengekomen sinds de start van de campagne in mei 1996. De meeste telefoontjes bij de infotelefoon van het ministerie en bij postbus 51 betreffen verzoeken om informatie; deze kunnen worden afgedaan met verzending van de brochure of een mondelinge uitleg. Een klein percentage betreft klachten. Deze gaan behalve over de inkomenstoets over het feit dat men het overlijdensrisico niet kan verzekeren wegens een slechte gezondheid of hoge leeftijd.
Genoemde klachten worden bij de informatietelefoon van SZW en bij postbus 51 geïnventariseerd.
In welke concrete gevallen heeft de regering sinds het vervallen van de wettelijke plicht om de SER advies te vragen, zulks ook daadwerkelijk achterwege gelaten? (blz. 27).
Het Kabinet heeft in vervolg op de afschaffing van de advies-verplichting jegens de SER besloten de SER advies te blijven vragen over hoofdlijnen van sociaal-economisch beleid. Zulks in overeenstemming met de uitgangspunten van het nieuwe adviesstelsel. De interdepartementale inventarisatie van onderwerpen die het kabinet aan de SER ter advisering voorlegt, vindt derhalve plaats op basis van het (positieve) criterium hoofdlijnen van sociaal-economisch beleid. Hieruit volgt dat niet kan worden gerapporteerd over gevallen die niet (meer) aan de SER zijn voorgelegd.
Waarom wordt in paragraaf 7.9. onder de kop externe advisering alleen ingegaan op SER-advisering?
Is niet te voorzien dat de invoering van het nieuwe adviesstelsel zal leiden tot een toename van – andere – externe advisering?
Zo ja, op welke wijze is daarmee in de begroting rekening gehouden? (blz. 27).
In het kader van het nieuwe adviesstelsel, dat op 1 januari 1997 in werking treedt, is de Sociaal-Economische Raad het primair aangewezen externe adviesorgaan op SZW-terrein. De totstandkoming van het adviesprogramma voor de SER geschiedt dan ook onder coördinatie van de minister van SZW. Dit verklaart de concentratie in genoemde paragraaf op advisering door de SER. Een en ander neemt niet weg dat iedere bewindspersoon in beginsel aan elk van de adviescolleges een adviesaanvrage kan voorleggen. Bepalend is vooral op welk terrein het onderwerp van de adviesaanvrage ligt. Ook gezamenlijke advisering door twee of meer adviescolleges is mogelijk.
Voor zover SZW adviesaanvragen richt aan andere adviescolleges dan de SER (zoals bijvoorbeeld aan de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling) wordt de Kamer daarover geïnformeerd in het kader van het adviesprogramma van dat betreffende adviescollege, door de minister onder wiens coördinatie het valt. De bekostiging loopt in dat geval via de begroting van het departement van de betrokken coördinerend minister en raakt dus niet de SZW-begroting. Tenslotte kan opgemerkt worden dat een toename van – andere – externe advisering niet voorzien wordt.
De toezegging aan de Kamer dat zij de nieuwe bestuursovereenkomst tussen SZW en CBA ter bespreking voorgelegd zou krijgen, is niet nagekomen. Is de regering in dit licht bereid om de Kamer uitgebreid en tijdig te informeren over alle zaken genoemd in § 8.2 alvorens beleidswijzigingen in te zetten? (blz. 29).
Naar aanleiding van de vragen die gesteld zijn bij de SZW-begroting 1996 is toegezegd de Kamer te informeren over de bijstelling van de bestuursovereenkomst zodra besluitvorming hierover zou hebben plaatsgevonden (kamerstukken II, vergaderjaar 1995/96, 24 400 XV, nr. 10).
Op 22 april 1996 is de Kamer conform deze toezegging geïnformeerd (SOZA-96–386).
Hoe vaak wordt een beroep gedaan op welke categorie ESF-gelden?
Hoe wordt nagegaan of de verwachtingen van het project uitkomen?
Wat is de doorlooptijd van een aanvraag per categorie? (blz. 29).
In de periode 1994, 1995 en 1996 zijn er circa 4 520 ESF-projecten door de RBA's goedgekeurd. Onderverdeeld naar de diverse doelstellingen van de Europese structuurfondsen levert dit het volgende beeld op:
1994 | 1995 | 1996 | |
---|---|---|---|
Doelstelling: 1 | 40 | 57 | 53 |
Doelstelling: 2 | 250 | 265 | 480 |
Doelstelling: 3 | 1 308 | 930 | 1 055 |
Doelstelling: 5b | 7 | 44 | 41 |
Teneinde te kunnen nagaan of een project conform de geplande aanvraag wordt uitgevoerd wordt door de uitvoerder van het desbetreffende ESF-project per kwartaal gerapporteerd over de voortgang. Op basis hiervan kan de subsidieverstrekker (RBA) het project volgen en daar waar nodig bijsturen. Tevens wordt door de uitvoerder van het project nog een half jaar na afloop van het project gerapporteerd over de uitstroom-resultaten van de deelnemers. De looptijd van de ESF-projecten is variabel, maar maximaal twee jaar.
Wanneer is de visie op doeltreffendheidskengetallen te verwachten? (blz. 30).
Zoals op pagina 29/30 van het algemeen deel van de Memorie van Toelichting uiteen is gezet, wordt de prioriteit gelegd bij de ontwikkeling van doelmatigheidskengetallen. Nadat een visie op doelmatigheidskengetallen is geformuleerd en een verdere slag is gemaakt met de ontwikkeling van concrete kengetallen (1997), worden doeltreffendheidskengetallen nader bezien (1998).
Doeltreffendheidskengetallen zijn niet de enige manier om inzicht in de doeltreffendheid te vergroten. Voor dergelijke kengetallen is van belang dat er een relatie is met lopende en voorgenomen projecten rond evaluatie en voorbereiding van beleid. Er lopen een aantal projecten gericht op de evaluatie van beleid. Vanuit kengetallen-optiek is het relevant op welke wijze binnen deze projecten beleidseffecten in kwantitatieve zin in beeld kunnen worden gebracht. Gelet op de inspanningen die moeten worden verricht bij de verdere ontwikkeling van doelmatigheidskengetallen is het te hoog gegrepen om ook doeltreffendheidskengetallen te willen ontwikkelen. De lopende trajecten op het gebied van de doeltreffendheid van beleid zullen worden afgewacht alvorens in de loop van 1998 eventueel nieuwe initiatieven op het gebied van doeltreffendheidskengetallen te ontwikkelen.
8. Misbruik en oneigenlijk gebruik/handhaving
Zijn er naar aanleiding van de nota Grensoverschrijdende handhaafbaarheid bij export van uitkeringen inmiddels afspraken gemaakt met de desbetreffende landen op grond waarvan de handhaving in die landen wordt gewaarborgd?
Zo nee, wat zijn dan tot nu toe de resultaten van de besprekingen met de desbetreffende landen over dit onderwerp? (blz. 30).
Met een aantal landen zijn inmiddels besprekingen gestart over de vormgeving van een set van bepalingen die de handhaving moeten waarborgen. Het gaat hier om landen waarmee thans reeds onderhandelingen gaande zijn over de totstandkoming of de herziening van een verdrag op het gebied van de sociale zekerheid. In concreto gaat het om Slovenië, Kroatië, Turkije en Marokko, Nieuw-Zeeland en Australië.
Inmiddels is een eerste resultaat geboekt bij de totstandkoming van een verdrag met Chili (Trb. 1996, 61).
Mede aan de hand van de ervaringen met deze gespreksronden zullen handhavingsbepalingen worden voorgesteld aan de overige huidige verdragspartners. Daarna zal prioriteitsstelling ten aanzien van de groep niet-verdragslanden aan de orde komen.
Op welke wijze wil de regering zich ervan overtuigen dat de rechtmatigheid van uitkeringen in het buitenland in voldoende mate handhaafbaar is?
Wanneer en op welke wijze wordt de Kamer geïnformeerd over de bevindingen en de afwegingen die de regering terzake zal maken? (blz. 31).
De waarborg dat de handhaving van de rechtmatigheid in het buitenland in voldoende mate kan worden verwezenlijkt zal de regering toetsen aan de hand van de ervaringen van de Nederlandse uitvoeringsorganen en de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. Van de resultaten van een eerste inventarisatie zal de Kamer naar verwachting in de loop van het komende begrotingsjaar op de hoogte worden gesteld.
Zal er vanaf 1997 daadwerkelijk een gegevensuitwisseling tussen de Nederlandse Antillen en Nederland gaan plaatsvinden om het verkrijgen van dubbele uitkeringen te voorkomen? (blz. 31).
Een structurele gegevensuitwisseling is afhankelijk van het bestaan van een landsverordering in de Nederlandse Antillen inzake de bescherming van persoonsgegevens.
In het op 30 september 1996 in Willemstad getekende protocol tussen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van Nederland en de Minister van Arbeid en Sociale Zaken van de Nederlandse Antillen, is afgesproken dat de regering van de Nederlandse Antillen nog in 1996 begint met het opstellen van zo'n landsverordening. Vanzelfsprekend zal het kabinet de ontwikkelingen met betrekking tot dit wetgevingstraject op de voet volgen.
Het eilandgebied Curaçao heeft te kennen gegeven met de gemeente Apeldoorn in de tussentijd gegevensuitwisseling te willen opstarten. Het kabinet zal de totstandkoming van zo'n pilot bevorderen. Daarbij kan voor de bescherming van persoonsgegevens gebruik worden gemaakt van een reeds eerder ontwikkeld privacyreglement. De ontwikkelde regeling voldoet aan de Wet persoonsregistraties, artikel 8 EVRM en 17 IVBPR. De privacy-regeling maakt het in de ogen van Nederland mogelijk door middel van deze pilot gegevensverkeer te ontwikkelen totdat een eigen Antilliaanse wetgeving klaar is.
Is de regering in de voorgenomen Algemene Maatregel van Bestuur terzake van administratieve boeten in de bijstand, van plan bij de bepaling van de hoogte van de voorgeschreven op te leggen boeten rekening te houden met de hoogte en de daadkracht in het inkomen? (blz. 32).
Het besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz is onder nummer 415 in het Staatsblad gepubliceerd. In dit besluit wordt geen rekening gehouden met de hoogte en de draagkracht in het inkomen. De boete wordt gerelateerd aan het bruto-fraude-bedrag en bedraagt in beginsel 15% van dit ten onrechte ontvangen bedrag met een wettelijk maximum van f 5 000,00. Hiermee wordt aangesloten bij het transactie-beleid van het openbaar ministerie. Het besluit beoogt rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering. Aan de wettelijke opdracht dat burgemeester en wethouders de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de gedraging, op de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden en op de omstandigheden waarin hij verkeert, doet dit besluit niet af. Bovendien hebben burgemeester en wethouders eveneens de bevoegdheid van het opleggen van een boete af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In de toelichting op het besluit wordt als voorbeeld aangegeven de situatie waarin schending van de inlichtingenverplichting samenloopt met een opeenstapeling van financiële en sociale problemen en waarbij het opleggen van een boete zou bijdrage tot bestendiging of zelfs verergering van die problematiek.
Daarnaast geschiedt de tenuitvoerlegging van een besluit waarin een boete wordt opgelegd wel zodanig dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet. Deze bescherming geldt niet zolang de belanghebbende zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk nakomt.
Is het de bedoeling om op langere termijn meer Regionale interdisciplinaire fraudeteams (RIF's) op te richten? (blz. 32).
Het Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen heeft op verzoek van SZW in 1995 een evaluatie verricht van deze Rif's en haar eindrapport begin 1996 voltooid. In dit eindrapport van de evaluatie wordt geconcludeerd dat uitbreiding in aantal weinig zal toevoegen aan inzicht in fraude-oorzaken en overigens een aanzienlijke belasting voor landelijk werkende participanten met zich mee zal brengen. Om een beter inzicht te krijgen in de ontwikkelingen, de opzet, bestuurlijke ophanging en de meerwaarde van meer Rif's zal in 1997 een vervolg evaluatie-onderzoek worden uitgevoerd. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek zal het kabinet een definitieve keuze maken.
Artikel 1 (uitgaven/verplichtingen)
Waar wordt de f 3.3 mln op deze begroting voor het Nederlandse EU-voorzitterschap precies aan besteed naast de vijf aangekondigde thema-conferenties?
Kan een exacte onderverdeling van de besteding van dit bedrag worden gegeven? (blz. 43 en 44).
In het eerste halfjaar 1997 zal Nederland het voorzitterschap van de Europese Commissie bekleden. Bij het opstellen van de begroting m.b.t. de SZW-themaconferenties is rekening gehouden met het kwalitatief hoge niveau van de (organisatie van) conferenties onder het voorgaande en huidige voorzitterschap. Het streven is deze kwaliteit in de periode van het Nederlands voorzitterschap in ieder geval te handhaven.
Informele Sociale Raad: | 385 000 |
Ministeriële conferentie bestrijding van vrouwenhandel: | 690 000 |
Conferentie «Social policy and economic performance»: | 490 000 |
Conferentie «Kosten/baten van arbeidsomstandigheden»: | 498 750 |
Conferentie «Directe participatie»: | 175 000 |
Conferentie «Sociale Zekerheid van migrerende werknemers»: | 150 000 |
Reguliere bijeenkomst Hoofden van de Arbeidsinspectie: | 300 000 |
Diverse bijeenkomsten op DG-niveau: | 286 250 |
Overige kosten (extra ondersteuning, buitenlandse dienstreizen, representatiekosten, vertalingen en aanschaf materiaal): | 325 000 |
Totaal | 3 300 000 |
Bij het opstellen van deze begroting wordt rekening gehouden met co-financiering door derden (bv Europese Commissie). De omvang van de mogelijke co-financiering was ten tijde van de opstelling van de begroting nog niet bekend. Inmiddels is voor enkele conferenties een subsidieaanvraag bij de EC ingediend.
Op welke wijze kunnen post-actieven worden gestimuleerd tot het vinden van een nieuwe baan? (blz. 47).
Bij SZW is het transformatiepunt opgezet. Dit biedt ondersteuning aan post-actieve medewerkers van het ministerie met een uitkering bij het vinden van een passende functie. De activiteiten van het transformatie-punt hebben inmiddels geleid tot reïntegratie van enkele post-actieven. Dit transformatiepunt ondersteunt daarnaast nog werkzame herplaatsbare ambtenaren, om te voorkomen dat ze buiten het arbeidsproces zouden vallen. Tenslotte neemt het ministerie deel aan een interdepartementaal project gericht op de reïntegratie van wachtgelders. Doel van dit project is het verkrijgen van een realistische kijk op de reïntegreerbaarheid van wachtgelders en te komen tot daadwerkelijke volumebeperking door plaatsingen.
Kan worden toegelicht hoe een efficiency-taakstelling structureel kan worden ingevuld met behulp van de post prijsbijstelling?
Is deze taakstelling boterzacht? (blz. 57).
Bij de afronding van de begrotingsvoorbereiding heeft het kabinet besloten tot een aantal efficiency-taakstellingen. Voor de SZW-begroting-in-enge-zin (exclusief de sociale zekerheid) betrof het een taakstelling van f 6.0 mln in 1997 en f 11.4 mln structureel. Gelet op de efficiency-taakstellingen in het kader van GEO en Regeerakkoord, alsmede de doorgevoerde efficiency-maatregelen in het kader van de Herinrichting van het departement heeft een nadere afweging van de invulling van de taakstelling plaatsgevonden.
Op basis van deze afweging zijn ter gedeeltelijke invulling van deze efficiency-taakstelling de prijsbijstellingstranches 1997 en 1998 benut. Met deze invulling wordt de in de toekomst uit te delen prijsbijstelling niet naar de begrotingsartikelen toegeboekt.
Op de begrotingsartikelen (exclusief sociale zekerheid) die nu geen vergoeding voor gestegen prijzen krijgen toegekend, zullen de gevolgen van de gestegen prijzen door efficiency maatregelen opgevangen moeten worden.
Hoeveel en welke sociale werkvoorzieningsbedrijven hebben momenteel serieuze financiële problemen? (blz. 59).
De vraag over het bestaan van serieuze financiële problemen bij bestuurlijke eenheden is zonder nadere criteria niet goed te beantwoorden. Het aantal (en omvang van de) aanvragen om een hoger budget WSW door de bestuurlijke eenheden geeft wellicht een indicatie over de financiële positie van de sw-bedrijven.
De Wet Sociale Werkvoorziening biedt de mogelijkheid om een extra budget toe te kennen, indien bijzondere omstandigheden van een individuele bestuurlijke eenheid daartoe aanleiding geven. In geval een bestuurlijke eenheid van oordeel is dat er omstandigheden zijn, waaruit kosten voortvloeien die de financiële mogelijkheden van de bestuurlijke eenheid te boven gaan, kan de bestuurlijke eenheid een verzoek om een verhoging van het budget bij het ministerie indienen.
Voor 1996 zijn er tot dusver zes verzoeken ingediend, waarvan er drie nog in behandeling zijn (Middelharnis, Heerlen en Nijmegen) en drie (geheel of gedeeltelijk) zijn toegewezen.
De toegewezen verzoeken betreffen de bestuurlijke eenheden Nunspeet, Uithuizen en Boxtel.
Kan in een overzicht per jaar worden aangegeven wat de WSW-uitgaven waren vanaf invoering van deze wet? (blz. 59).
In onderstaand overzicht zijn de rijksuitgaven WSW vanaf 1969 opgenomen.
Rijksuitgaven WSW 1969–1997 (in mln. gld).
jaar | uitgaven | jaar | uitgaven | jaar | uitgaven |
---|---|---|---|---|---|
1969 | 339 | 1979 | 2051 | 1989 | 3107 |
1970 | 413 | 1980 | 2186 | 1990 | 3233 |
1971 | 503 | 1981 | 2339 | 1991 | 3375 |
1972 | 589 | 1982 | 3130 | 1992 | 3472 |
1973 | 739 | 1983 | 3074 | 1993 | 3549 |
1974 | 960 | 1984 | 3030 | 1994 | 3510 |
1975 | 1250 | 1985 | 3021 | 1995 | 3484 |
1976 | 1533 | 1986 | 3026 | 1996 | 3598 |
1977 | 1788 | 1987 | 3024 | 1997 | 3483 |
1978 | 1871 | 1988 | 3102 |
Stand: Slotwet; 1996/97 stand cf. begr. 1997.
Was de premieverhoging ZW die de bedrijfsvereniging BVO over 1995 met terugwerkende kracht moest invoeren niet te voorzien bij de invoering van de WULBZ? (blz. 61).
De reserves die op grond van de Ziektewet moesten worden aangehouden waren in veel gevallen niet voldoende om de Ziektewetuitkeringen op het moment van de inwerkingtreding van de Wulbz (zgn. slotverplichtingen) te dekken.
De invoering van de Wulbz heeft in meerdere sectoren geleid tot een premieverhoging ter dekking van de slotverplichtingen Ziektewet. Door een samenloop van oorzaken (hogere administratieve kosten, lagere baten en een stijging van het ziekte risico) waren de reserves ultimo 1995 voor de risicogroep WSW extra uitgeput, waardoor een aanzienlijke premiestijging voor de risicogroep WSW noodzakelijk was.
Zijn er gemeenten die problemen hebben met de financiering van de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) als gevolg van de invoering van de Ziektewet? (blz. 62).
De financiële gevolgen van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) voor de uitvoering van de JWG zijn voor de gemeenten gering. Immers de loonkosten van jongeren met een JWG-dienstbetrekking worden door het Rijk vergoed, ook ingeval betrokken jongere wegens ziekte niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten. De financiële consequenties van de Wulbz worden dan ook grotendeels opgevangen ten laste van de SZW-begroting, namelijk voor een bedrag van f 43,2 mln. (1996).
Een uitzondering wordt gevormd door jongeren met een JWG- dienstbetrekking zonder garantieplaats, de zogeheten leegloop. Voor jongeren die zich langer dan drie maanden in een leegloopsituatie bevinden, wordt per september 1994 geen rijksvergoeding meer aan de gemeenten toegekend. Ook niet wanneer de leegloop samenvalt met ziekteverzuim van de jongere.
De loonkosten van zieke jongeren in de leegloop langer dan drie maanden worden geschat op f 5,6 mln. Deze meerkosten voor de gemeenten zijn door het Rijk gecompenseerd via de uitvoeringskosten JWG in het Fonds Sociale Vernieuwing.
Het Fonds Sociale Vernieuwing (FSV) wordt jaarlijks door het Rijk gevoed op grond van de geplande groei van het aantal JWG-ers overeenkomstig de oorspronkelijk voorgenomen jaarlijkse uitbreiding van de doelgroep door ophoging van de leeftijdsgrens. Deze leeftijdsgrens is voor 1996 bevroren tot 23 jaar.
Het Rijk heeft hieraan voor 1996 geen consequenties verbonden. Uitname uit het FSV van de geraamde f 8,5 miljoen voor het bevroren jaarcohort in 1996 heeft dan ook niet plaatsgevonden.
De mogelijke lastenverzwaring voor gemeenten ten gevolge van de Wulbz kan worden opgevangen doordat de uitname van de uitvoeringskosten JWG achterwege is gelaten. De gemeenten krijgen daardoor via het FSV een bepaald bedrag ter compensatie van de doorbetaling van de loonkosten tijdens ziekte van jongeren in de leegloop uitgekeerd.
Desgewenst kunnen gemeenten deze middelen ook benutten om het risico te verzekeren. Door het achterwege laten van een uitname uit het FSV à f 8,5 mln. wordt de gemeenten een ruime tegemoetkoming geboden voor de financiële gevolgen van de Wulbz. Er zijn mij dan ook geen gemeenten bekend die problemen hebben met de financiering van de JWG als gevolg van de recente wijziging van de Ziektewet.
Is er nog sprake van leegloop in de JWG? Om hoeveel plaatsen gaat het? (art. 12.03). (blz. 62).
Uit het JWG-signalement 1995 komt naar voren dat de leegloop in de JWG, dat wil zeggen de situatie waarin de jongere een JWG-dienstbetrekking heeft maar niet is geplaatst op een garantieplaats, in 1995 is gedaald van 30% naar 24%. De langdurige leegloop, dat wil zeggen de leegloop van langer dan drie maanden bedroeg 12%. Uitgaande van 20 000 JWG-ers met een dienstbetrekking komt dit neer op 2400 jongeren in de langdurige leegloop.
Hoe kan de stijging van de banenpool uitgaven van f 100 mln in 1997 ten opzichte van 1996 worden verklaard? (blz. 64).
De uitgaven in het begrotingsartikel banenpools voor de banenpool- regeling bestaat uit een drietal componenten. Het betreft de vrijvallende uitkeringen van de deelnemers aan de banenpoolregeling, de uitgaven voor de doorstroomsubsidies JWG en Banenpool en de Werkervarings-plaatsen. De middelen voor de doorstroomsubsidies JWG en Banenpool en de werkervaringsplaatsen zijn aan het banenpoolartikel toegevoegd in het kader van de Nota Meer werk, weer werk.
De raming van de vrijvallende uitkeringen Banenpool voor 1997 is ten opzichte van 1996 ongewijzigd. De stijging van de uitgaven is een gevolg van de ten opzichte van 1996 reeds bij begroting 1994 voorziene oplopende uitgaven voor de doorstroomsubsidies (f 11 mln) en werkervaringsplaatsen (f 87 mln).
In totaal is de raming voor het jaar 1997 daarmee ca. f 98 mln hoger dan de uitgavenstand 1996. De middelen voor de doorstrooomsubsidie en werkervaringsplaatsen zullen worden ingezet voor het Gemeentelijk Werkfonds in het kader van de WIW.
Hoeveel banenpoolplaatsen zijn inmiddels herbezet?
Wat is het verlies als gevolg van het terugdringen van de gemiddelde arbeidstijd per week van 38 naar 32 uur?
Wat is het fte verlies als gevolg van het (doen) vervallen van de vrijgekomen banenpoolplaats na doorstroming van betrokken banenpooler naar een Melkertbaan?
Kloppen de signalen dat er gemeenten zijn die mensen, hoewel ze voldoen aan de criteria, niet in aanmerking laten komen voor een Melkertbaan, als ze niet uit de bijstand komen? (blz. 65).
Van de 19 gemeenten die vanaf 1995 deelnemen aan de Regeling extra werkgelegenheid langdurig werklozen, is de omvang van de banenpool per 1 juli 1996 bekend. Als deze omvang wordt vergeleken met die van voor de inwerkingtreding van de Regeling, blijkt dat die omvang in totaal is toegenomen met 2000 deelnemers. Slechts de gemeenten Leeuwarden en Eindhoven hadden ultimo tweede kwartaal 1996 iets minder deelnemers in de banenpool dan ultimo 1994. Geconcludeerd kan dus worden dat vrijwel alle banenpoolplaatsen die omgezet zijn in arbeidsplaatsen op grond van de Regeling, zijn herbezet. De Regeling heeft niet geleid tot een leegloop van de Banenpool. Deze gegevens zijn aan de Tweede Kamer bekend gemaakt per brief van 12 september 1996, kenmerk AM/RAW/96/1911. Er is geen sprake van verlies van banenpoolplaatsen als gevolg van het terugdringen van de gemiddelde arbeidstijd p.w. van 38 naar 32 uur, omdat dat niet geval is. In de Banenpool is de arbeidstijd nog steeds 38 uur per week. Voor banenpoolers die overgaan naar een arbeidsplaats op grond van de Regeling is een uitzondering gemaakt in de Regeling: zij mogen 38 uur blijven werken in plaats van de in de Regeling voorgeschreven 32 uur. Evenmin vervallen de vrijgekomen banenpoolplaatsen na doorstroming van betrokken banenpoolers naar een baan in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid langdurig werklozen. Integendeel: de regeling bepaalt nadrukkelijk dat een dergelijke vrijgekomen banenpoolplaats weer opgevuld moet worden.
De regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen biedt de mogelijkheid om ingeval van een handicap of gezinsverantwoordelijkheid een kortere arbeidsduur aan te bieden dan 32 uur. Dan zal er doorgaans een aanvullende bijstandsuitkering noodzakelijk blijven.
De doelstelling van de regeling is, dat langdurig werklozen als gevolg van hun plaatsing uit de uitkering kunnen geraken. Op grond van persoonlijke omstandigheden kan hiervan worden afgeweken.
De gemeente kunnen binnen de randvoorwaarden van de 40 000-regeling zelf bepalen wie zij in aanmerking brengen voor een arbeidsplaats in het kader van de regeling. Ik vertrouw er op dat gemeenten ook personen met een handicap of gezinsverantwoordelijkheid die daarvoor geschikt geacht worden in aanmerking laten komen voor een arbeidsplaats in het kader van de 40 000-regeling.
Hoe krijgt de (intensivering van de) fraudebestrijding precies gestalte? (blz. 67).
Over de invulling van de taakstelling fraudebestrijding is overleg gevoerd met de SVB. Daarop is de taakstelling belegd met mogelijke maatregelen op het terrein van de AOW en de AKW. Voor de AKW is daarbij een bedrag van f 10 mln in 1996 als mogelijke opbrengst geraamd, oplopend tot f 19 mln structureel vanaf 1998. Uit verschillende publicaties van de SVB (Jaarverslag 1995, Activiteitenverslag Handhaving 1995, Beleidsplan Handhaving 1996, Meerjarenplanning 1997–2000) blijkt dat de SVB de fraudebestrijding zowel in het binnenland als in het buitenland aanzienlijk intensiveert. Zo is over 1995 reeds bijna f 35 mln aan structurele besparingen op AOW- en AKW-uitkeringen gerealiseerd door onderzoeken naar o.a. ongehuwd samenwonenden in de AOW, de inkomensafhankelijke toeslag voor AOW'ers met een partner jonger dan 65 jaar, AKW-gerechtigden met kinderen in Turkije en Marokko, en buitendienstonderzoeken in Turkije, Marokko en Pakistan. Deze onderzoeken zullen ook na 1995 worden herhaald. Naar aanleiding van de onderzoeken onder AKW-gerechtigden met kinderen in het buitenland is voor de AKW de presentatieplicht ingevoerd, d.w.z. dat deze groep zich elk kwartaal bij het districtskantoor dienen te melden en legitimeren. Daarnaast zijn onderzoeken aangekondigd naar inkomensgegevens van 17-jarige kinderen en in Nederland uitwonende kinderen van 16 en 17 jaar.
Tenslotte vindt in het kader van fraudebestrijding gegevensuitwisseling plaats met de Belastingdienst en de gemeentelijke basisadministratie.
Op grond waarvan wordt verwacht dat de uitvoeringskosten 1996 hoger uitvallen? (blz. 67).
Voornamelijk als gevolg van intensivering van het handhavingsbeleid en invoering van de sanctiewetgeving is door de SVB een toename van de personeelsformatie geraamd. Dit kan worden afgeleid uit de uitsplitsing, die de SVB geeft in zijn begroting 1996 van juni 1995 en zijn herziene versie van juni 1996.
Welk gedeelte van de uitgaven op grond van de Algemene Kinderbijslagwet naar het buitenland wordt geëxporteerd, en kan een onderverdeling naar land worden gegeven? (blz. 67).
Op basis van gegevens van de Sociale Verzekeringsbank is over het eerste kwartaal van 1996 aan kinderbijslag ingevolge de AKW uitgekeerd: f 1 599 588 982,–. Hiervan werd aan in Nederland wonende gerechtigden f 1 580 585 758,– betaald. Dit is 98,8 % van alle betalingen. Ten behoeve van in Nederland wonende kinderen werd f 1 551 998 212,– uitgekeerd. Dit is 97% van alle betalingen.
In onderstaand overzicht worden de bedragen genoemd naar woonland van de kinderen.
WOONLAND | BEDRAG |
---|---|
Eerste kwartaal 1996 | |
België | 4 323 311 |
Denemarken | 32 431 |
Duitsland | 993 827 |
Finland | 13 046 |
Frankrijk | 706 091 |
Griekenland | 76 372 |
Groot Brittannië | 1 634 122 |
Ierland | 78 410 |
Italië | 328 151 |
Luxemburg | 23 062 |
Nederland | 1 551 998 211 |
Oostenrijk | 46 619 |
Portugal | 566 579 |
Spanje | 1 376 799 |
Zweden | 38 068 |
Totaal EU | 1 562 235 108 |
Afghanistan | 820 |
Albanië | 1 655 |
Algerije | 18 913 |
Argentinië | 19 454 |
Aruba | 75 947 |
Australië | 83 792 |
Bahrein | 1 255 |
Bangladesh | 30 559 |
Benin | 6 219 |
Bhutan | 7 752 |
Bolivia | 22 189 |
Botswana | 7 368 |
Bourkina Faso | 15 777 |
Brazilië | 67 423 |
Brunei | 7 018 |
Bulgarije | 9 274 |
Cambodja | 290 |
Canada | 155 379 |
Chili | 49 418 |
China | 149 274 |
Columbia | 64 859 |
Costa Rica | 28 178 |
Cuba | 1 471 |
Cyprus | 21 512 |
Dominic. Rep | 183 069 |
Ecuador | 30 057 |
Egypte | 138 454 |
El Salvador | 1 555 |
Ethiopië | 37 824 |
Filippijnen | 146 516 |
Gabon | 581 |
Gambia | 1 593 |
Ghana | 737 918 |
Guatamala | 4 713 |
Guinea Bissau | 9 963 |
Guinee | 2 786 |
Guyana | 7 303 |
Hawai Eil. | 4 837 |
Honduras | 19 366 |
Hongarije | 23 657 |
Hong Kong | 35 996 |
Ysland | 2 724 |
India | 70 718 |
Indonesië | 264 572 |
Irak | 30 380 |
Iran | 34 774 |
Israël | 158 273 |
Ivoorkust | 6 967 |
Jamaica | 4 796 |
Japan | 163 476 |
Jemen | 5 129 |
Joegoslavië | 280 616 |
Jordanië | 24 667 |
Kaapverd. Eil. | 585 165 |
Kameroen | 12 260 |
Kenia | 36 679 |
Koeweit | 5 033 |
Laos | 1 506 |
Lesotho | 415 |
Libanon | 19 453 |
Libië | 4 061 |
Madagaskar | 748 |
Malawi | 6 415 |
Maleisië | 34 140 |
Mali | 9 660 |
Malta | 5 504 |
Marokko | 18 472 127 |
Mauretanië | 3 093 |
Mauritius | 2 150 |
Mexico | 22 259 |
Monaco | 1 255 |
Mozambique | 14 138 |
Ned. Antillen | 480 660 |
Nepal | 3 480 |
Nicaragua | 17 121 |
Nieuw Zeeland | 29 584 |
Niger | 4 540 |
Nigeria | 13 433 |
Noord Ierland | 7 565 |
Noord Korea | 965 |
Noorwegen | 69 339 |
Oeganda | 9 878 |
Oman | 7 778 |
Pakistan | 941 946 |
Panama | 1 309 |
Paraguay | 1 380 |
Peru | 25 648 |
Polen | 133 835 |
Puerto Rico | 1 854 |
Rep. Viëtnam | 48 905 |
Roemenië | 18 421 |
Rusland | 39 669 |
Rwanda | 2 076 |
Saoedi Arabië | 10 483 |
Senegal | 12 140 |
Sierra Leone | 539 |
Singapore | 154 926 |
Slowakije | 9 691 |
Soedan | 3 616 |
Somali | 9 339 |
Somaliland | 482 |
Sri Lanka | 53 788 |
Suriname | 389 615 |
Swasiland | 965 |
Syrië | 24 234 |
Taiwan | 9 501 |
Tanzania | 31 189 |
Thailand | 115 957 |
Togo | 1 402 |
Trinidad/Tobago | 2 253 |
Tsjaad | 290 |
Tsjechië | 28 180 |
Tsjechoslowakije | 1 271 |
Tunesië | 680 830 |
Turkije | 9 263 053 |
Uruguay | 7 726 |
Vaticaanstad | 539 |
Venezuela | 28 906 |
Ver. Ar. Em. | 5 963 |
Ver. Staten | 1 558 194 |
West Duitsland | 287 840 |
Zaïre | 4 936 |
Zambia | 27 265 |
Zimbabwe/Rhod. | 31 108 |
Zuid Afrika | 60 107 |
Zuid Korea | 6 553 |
Zuidwest Afrika | 2 369 |
Zwitserland | 154 035 |
Totaal geen EU | 37 353 873 |
Totaal | 1 599 588 982 |
Bron: Sociale Verzekeringsbank, Stafbureau prognose en statistiek
Kan de regering een overzicht geven van de (geschatte) werkelijk benodigde Rijksbijdrage AOW (bij een gestabiliseerd AOW-premiepercentage 1996) voor de jaren tot en met 2010?
Hoe gevoelig zijn deze cijfers voor de manier van indexeren van de grens van de eerste schijf? (blz. 72).
In de nota «Werken aan zekerheid» is inzicht gegeven in de toekomstige ontwikkelingen van de AOW-premie. De analyse geeft aan dat de stijging in het premiepercentage AOW in belangrijke mate wordt veroorzaakt door de vergrijzing. De wijze van indexering van de lengte van de eerste schijf van de inkomstenbelasting is evenwel ook van invloed. Het kabinet staat positief tegenover een andere manier van indexering, mits de inkomenseffecten hiervan kunnen worden ingepast binnen de in het Regeerakkoord geformuleerde inkomenspolitieke randvoorwaarden. Een mogelijkheid van verbreding van het draagvlak is invoering van een andere indexeringsmethodiek voor de eerste schijf van de inkomstenbelasting. Met een indexeringssystematiek die de ontwikkeling van de contractlonen volgt, zou de grondslag van de AOW effectief worden verstevigd. Voor de Oort-operatie werd de AOW-premiegrens jaarlijks verhoogd met de ontwikkeling van de contractlonen. Thans wordt de premiegrens gevolgd door het einde van de eerste schijf van de loon- en inkomstenheffing. De lengte van de eerste schijf wordt jaarlijks aangepast aan de inflatie.
Het kabinet heeft een bovengrens gehanteerd voor het premie-percentage AOW waarbij het percentage van 15,4% voor 1996 als richtsnoer dient. Met rijksbijdragen blijft de AOW op peil. De rijksbijdrage voor 1997 bedraagt f 345 miljoen. In de MEV 1997 is berekend dat de komende jaren het niveau van de rijksbijdrage verder zou kunnen stijgen met ongeveer f 0,5 miljard gulden per jaar (MEV 1997 pagina 117). De AOW-uitgaven zouden dan in het jaar 2000 voor 3,2% uit rijksbijdragen worden gefinancierd. Uitgaande van een indexering van de lengte van de eerste schijf conform de contractlonen loopt dit percentage op tot 10,3% in het jaar 2010.
Is de meerjarenraming voor de rijksbijdrage aan de AOW, die nominaal gelijk blijft, wel realistisch gezien de voortgaande vergrijzing? (blz. 72).
Hoe is het mogelijk dat bij een vanaf 1997 gemaximeerde AOW-premie (op niveau 1996) de begrote rijksbijdrage stabiel blijft op f 345 mln? (blz. 72).
In het beeld voor 1997 is rekening gehouden met een rijksbijdrage van f 345 miljoen op transactiebasis. Dit bedrag is nodig voor een stabilisatie van de AOW-premie in 1997. In de meerjarencijfers is technisch gewerkt met een vaste rijksbijdrage. Bij de begrotingsvoorbereiding voor 1998 zal nader besluitvorming plaatsvinden omtrent premiestabilisatie AOW in 1998 en de daarvoor benodigde verhoging van de rijksbijdrage.
Dit zal voor ieder begrotingsjaar opnieuw moeten worden beoordeeld in het licht van de meest recente raming voor het desbetreffende begrotingsjaar.
Waarop is de verwachting gebaseerd dat de daling van de bijstandsuitgaven als gevolg van de voorgenomen invoering van het experiment «marktverruiming dienstverlening aan particulieren» in de schoonmaakbranche in 1997 en 1998 f 47,8 miljoen bedraagt en in 1999 f 13,8 miljoen? (blz. 85).
Het experiment marktverruiming dienstverlening aan particulieren kent een looptijd van vier jaar. Ten tijde van de Nota van Wijziging op de begroting 1996 werd nog rekening gehouden met een invoeringsdatum van 1 maart 1996. De veronderstelling was dat de creatie van arbeids-plaatsen geleidelijk in 1996 en 1997 zou plaatsvinden. De subsidieduur per arbeidsplaats is twee jaar. Dit betekent dat het gemiddeld aantal gecreëerde arbeidsplaatsen in de jaren 1997 en 1998 een piek zal vertonen, met een aflopend volume in 1999. In het jaar 1999 kunnen alleen nog de arbeidsplaatsen gesubsidieerd worden die in de loop van 1997 zijn gecreëerd.
De vrijval in de bijstand vertoont een spiegelbeeldig effect. Een grote vrijval in de jaren 1997 en 1998 en een relatieve kleine vrijval in het jaar 1999.
Hoe zijn de ABW-besparingen ad f 11 mln vanaf 1997 ten gevolge van de koppelingswet precies berekend? (blz. 85 en 87).
Bij deze berekening wordt gesteund op het onderzoek «artikel 84 vreemdelingen in de bijstand». In dit onderzoek is aangegeven dat het bij de groep van vreemdelingen die na de koppelingswet niet meer in aanmerking komt voor bijstand om een volume van ca. 750 personen zal gaan. Het gaat hier om personen die een herzieningsverzoek hebben ingediend, in beroep zijn gegaan bij de Raad van State, een kort geding hebben aangespannen, Nederland moeten verlaten alsmede personen met een onbekende verblijfspositie. De gemiddelde bruto uitkering van deze personen bedroeg ca. f 15 000,–. De besparingen in de bijstand bedragen dan f 11 mln.
Waarom waren de gealloceerde middelen voor het Rif Twente en Utrecht te laag? (blz. 86).
De financiering van de Rif's vindt plaats vanuit de samenwerkende instellingen. Zij maken kosten voor de inzet van personeel, huisvesting, automatisering, etc. Voor de kosten ontvangen zij via het Gemeente-fonds een vergoeding (voor 1994 f 5 mln en met ingang van 1995 f 6 mln structureel per jaar). De gelden worden over de vier grote steden, waar in eerste aanleg een Rif is ingericht, verdeeld naar rato van het aantal uitkeringsgerechtigden. Door deze toedelingssystematiek krijgt het Rif-Utrecht beduidend minder dan de andere Rif's. Toch moeten vrijwel dezelfde vaste basiskosten worden gemaakt. In het evaluatierapport van het Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen wordt van deze ongelijkheid melding gemaakt. Het Rif-Utrecht zelf heeft aangegeven dat in hun geval praktisch het hele budget opgaat aan vaste lasten. Door het ontbreken van financiële ruimte dreigde de slagkracht van dit Rif daardoor te klein te worden.
Inmiddels is de bijdrage aan het Rif-Utrecht opgetrokken. Omdat het Rif-Twente vergelijkbaar is met het Rif-Utrecht, is ook de bijdrage aan het Rif-Twente op de herziene manier vastgesteld.
Is de verwachting dat de gemiddelde aanvullende bijstandsuitkering voor mensen van 65 jaar en ouder ten opzichte van 1997 (f 6 915 per jaar) aanmerkelijk zal veranderen? (blz. 88).
Op basis van de ontwikkeling in het verleden van de gemiddelde uitkering voor deze groep bijstandsgerechtigden wordt verwacht dat deze slechts marginaal zal toenemen tot ca. f 7 000 in het jaar 2000.
Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder zullen in 2010 een beroep moeten doen op aanvullende bijstandsverstrekking doordat zij niet de volledige tijd tussen hun 15e en 65e jaar in Nederland woonachtig zijn geweest? (blz. 88).
In de nota «Werken aan Zekerheid» is aangegeven dat in 2015 ca. 100 000 personen als gevolg van een te korte verblijfsduur een gekorte AOW zullen ontvangen. Een antwoord op de vraag hoeveel van deze personen dan een beroep zullen doen op een aanvullende bijstandsuitkering is niet aan te geven. Dit hangt onder meer af van bijvoorbeeld het aanvullende pensioen dat de betrokkene heeft opgebouwd.
Welke kosten zijn gemiddeld verbonden aan een bedrijfseconomisch of bedrijfstechnisch onderzoek? (blz. 90).
De kosten van een bedrijfseconomisch/ bedrijfstechnisch onderzoek voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidson-geschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) bedroegen in 1995 gemiddeld 1210. Voor het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) bedroegen deze kosten gemiddeld 2386.
Door welke oorzaken kan bijna een half jaar later dan aanvankelijk was gepland pas gestart worden met het pilot-project voor de experimenten marktverruiming dienstverlening aan particulieren?
Ligt dit project nu wel op schema of zijn er nog knelpunten?
Kan een kort tussentijds verslag worden gedaan?
Wanneer krijgt de Kamer de evaluatieresultaten ter bespreking, alvorens tot een landelijke invoering te besluiten? (blz. 95).
Het experiment is ontwikkeld in zeer nauwe samenwerking met de sociale partners in de branche, verenigd in de Raad voor de Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en glazenwassersbranche (RAS).
Er is veel tijd nodig geweest om met de branche overeenstemming te kunnen bereiken over met name de financiële uitgangspunten. Om aan de consument een met het zwarte circuit concurrerende prijs in rekening te kunnen brengen, maximaal f 15,– per uur inclusief BTW, is een flinke additionele financiering nodig. De huidige all-in kosten voor een werkgever bedragen circa f 32,– per uur, inclusief winstmarge.
Nadat de onderhandelingen zijn afgerond, is de nodige tijd gestoken in het geven van voorlichting aan potentieel geïnteresseerde schoonmaak-bedrijven en de betrokken RBA's en GSD'en.
Uiteindelijk werd de ingangsdatum daarmee bepaald op 1 juni 1996.
In de tweede helft van oktober zal de advertentiecampagne worden herhaald, waarbij ook de regio's om de pilot-steden zullen worden betrokken. Intussen worden nadere werkafspraken gemaakt met werkgevers, RBA's en Gsd'en om mogelijke knelpunten in de uitvoering tijdig op te lossen.
Zodra het onderzoek is afgerond, zal ik de Kamer nader informeren. Inmiddels heb ik, op verzoek van de branche-organisatie, besloten om het experiment in de drie pilot-steden met 5 maanden te verlengen. De branche-organisatie stelt, mede door de hiervoor gesignaleerde startproblemen, meer tijd nodig te hebben om het experiment goed in de markt te zetten. Dat betekent dat medio april 1997 zal worden besloten of tot landelijke invoering zal worden overgegaan.
Hoeveel kinderopvangplaatsen zijn reeds gerealiseerd? (blz. 98).
De sluitingsdatum voor het indienen van aanvragen was 15 september jl. Gebleken is dat ruim 500 gemeenten een aanvraag voor subsidie hebben ingediend. Hoeveel plaatsen feitelijk over 1996 zullen worden gerealiseerd is bekend op het moment dat de gemeenten hun definitieve subsidieaanvraag over 1996, vergezeld van een jaarverantwoording plus accountantsverklaring, hebben ingediend. Gemeenten hebben daarvoor tot uiterlijk 20 september 1997 de tijd.
Zijn er dusdanig veel aanvragen gedaan voor de tijdelijke regeling kinderopvang zodat een optimale benutting is te verwachten?
Doen er zich knelpunten voor bij deze regeling in relatie tot de gedecentraliseerde kinderopvanggelden van het ministerie van VWS en de Financiële verhoudingenwet?
Zo ja, welke zijn dat, en hoe wordt dit opgelost? (blz. 98).
Allereerst dient bij het beantwoorden van deze vraag erop gewezen te worden dat het aanvankelijke beleidsvoornemen om eerst in 1997 deze regeling van start te doen gaan op verzoek van de Tweede Kamer is gewijzigd zodat reeds in 1996 de regeling inwerking is getreden. Uit het aantal aanvragende gemeenten blijkt enthousiasme voor de nieuwe subsidiemogelijkheid, maar op dit moment zijn gemeenten veelal bezig met de organisatie om extra capaciteit rond te krijgen. Hierbij moet men bijvoorbeeld denken aan het inschakelen van extra kinder-opvangpersoneel, of het doornemen van het cliëntenbestand op personen die mogelijk in aanmerking komen en het benaderen van deze personen. De verwachting is dan ook dat in 1997 van een optimale benutting sprake kan zijn.
Er doen zich geen knelpunten voor in relatie tot de gedecentraliseerde kinderopvanggelden van het ministerie van VWS en de Financiële Verhoudingswet. Wel bleek een probleem te gaan ontstaan omdat het bij de nieuwe regeling Kinderopvang van SZW – zoals oorspronkelijk vastgesteld – dient te gaan om éxtra capaciteit. Geen verdringing mocht plaatsvinden van bestaande kinderopvang, en dan met name van de opvang die is gesubsidieerd op grond van de VWS-stimulerings-maatregel kinderopvang voordat deze op 1 januari 1996 in het gemeentefonds werd opgenomen. Sommige gemeenten hebben aangekaart dat er per 31-12-95 nog VWS-plaatsen bij de kinderop-vanginstellingen onbezet waren. Bij wijziging van de regeling Kinderopvang van SZW is daarom toegestaan dat voorzover een gemeente in 1996 nog geen invulling had gegeven aan deze plaatsen, deze plaatsen ingevuld konden worden door kinderen van alleenstaande ouders.
Wordt de tijdelijke regeling Kinderopvang aan alleenstaande ouders met kinderen in de Abw verlengd? (blz. 98).
Ja, de regeling zal verlengd worden voor 1997. Gemeenten kunnen voor het jaar 1997 opnieuw een aanvraag doen. Ook voor de jaren daarna zal deze faciliteit beschikbaar worden gesteld. Er zal structureel f 85 mln per jaar beschikbaar gesteld worden aan gemeenten ten behoeve van extra kinderopvangcapaciteit. Teneinde de subsidie-regeling wettelijk te kunnen verankeren, is artikel 115a in de Abw ingevoegd, vooruitlopend op het wetsvoorstel Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW), waarin art. 115a zal worden geïntegreerd zodat het daarmee kan komen te vervallen.
De regering heeft besloten om het in 1996 opgetreden koopkrachtverlies, onder meer veroorzaakt door een hogere nominale ziekenfondspremie, voor de meest kwetsbare groepen te compenseren. Vooruitlopend op de structurele regeling in de huursubsidie is in 1996 een tijdelijke regeling getroffen. Hiertoe is f 12 mln aan uitvoeringskosten gereserveerd. Kan een toelichting worden gegeven op basis waarvan f 12 mln aan uitvoeringskosten is opgenomen; is dit niet aan de hoge kant? (blz. 99).
Ter uitvoering van de tijdelijke regeling werd aanvankelijk gedacht aan het verzenden van een cheque aan alle rechthebbenden. Alleen reeds aan kosten van de cheque zou een bedrag van f 8,– per persoon noodzakelijk zijn. Vandaar de hoge reservering van een bedrag in de orde van f 12 mln voor uitvoeringskosten.
Omdat thans een andere goedkopere uitvoeringsmodaliteit mogelijk is gebleken, zullen de uitvoeringskosten naar het zich laat aanzien aanmerkelijk lager uitvallen. Dit zal worden verantwoord in de financiële jaarverantwoording 1996.
Zijn de jaarlijkse uitvoeringskosten van de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (f 23.7 mln) niet onevenredig hoog (33%) in vergelijking tot de uitkeringslasten (f 72,9 mln)?
In welke andere regelingen bestaat een dergelijke verhouding? (blz. 101).
Het bedrag voor de uitvoeringskosten van de Wik is een samenstelling van meerdere kosten, dus niet alleen uitvoeringskosten. De uitvoeringskosten in eigenlijke zin betreffen de uitvoeringskosten voor de gemeenten en de uitvoeringskosten van het adviesorgaan voor de beroepstoets. Hiermee is f 11 à f 12 mln gemoeid, hetgeen een bedrag is dat niet onevenredig is in relatie tot de uitkeringslasten.
Daarnaast zijn onder de noemer «uitvoeringskosten» de kosten begrepen die samenhangen met het verhogen van de bijverdiengrens naar 115% van de bijstandsnorm; dit is inclusief de aftrek van de beroepskosten van de kunstenaar. Als ook deze kosten worden meegenomen komt het totaal op f 23,7 mln.
Hoe kan de naar verhoudingen van de andere organisatie-eenheden omvangrijke bezetting van de Directies Arbeidsomstandigheden, Algemene Zaken, Toezicht en Arbeidsinspectie worden verklaard? (blz. 2).
Het ministerie SZW is per 1 januari 1995 ingrijpend gereorganiseerd. Er is onder andere een (verdere) scheiding aangebracht tussen beleidstaken, toezichtstaken en handhaving. De toezichts- en handhavingstaken zijn ondergebracht bij de directie Toezicht, resp. bij de Arbeidsinspectie. De uitoefening van deze taken vergt een aanzienlijke inzet van menskracht met name in de regio.
De Arbeidsinspectie (voorheen genoemd Inspectiedienst I-SZW) in de huidige vorm is per 1 mei 1994 opgericht door samenvoeging van de voormalige Arbeidsinspectie, Loontechnische Dienst, Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden en de Dienst Inspectie Arbeidsverhoudingen. De Arbeidsinspectie bestaat naast een centraal kantoor uit zes regionale kantoren die vanuit de regio hun werkzaamheden verrichten.
Bij de directie Toezicht worden toezichthoudende werkzaamheden verricht inzake de uitvoering van SZW-wetgeving door gemeenten en zelfstandige bestuursorganen. De directie Toezicht bestaat, naast de onderdelen die in Den Haag zijn gevestigd, uit de vijf Rijkscon-sulentschappen Sociale Zekerheid die vanuit de regio hun werkzaamheden verrichten.
Bij de directie Algemene Zaken worden werkzaamheden verricht die eveneens een omvangrijke bezetting vergen. Bij de directie Algemene Zaken gaat het om beheer, exploitatie en een aantal daaraan verwante (facilitaire) voorzieningen van de SZW-hoofdvestiging.
De werkzaamheden hebben betrekking op het beheer van het hoofdgebouw, het verlenen van diensten op het gebied van automatisering, de zorg voor de commerciële inkoop, de postbehandeling, de repro en drukkerij, de beveiliging en veiligheid, kabinetszaken en het departementaal archief.
De directie Arbeidsomstandigheden is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het arbeidsomstandighedenbeleid. Dit beleid omvat in vergelijking met andere beleidsdirecties vele en technisch gecompliceerde facetten, zoals normering op het gebied van toxische stoffen, Europese regelgeving en veiligheid van producten. Dit verklaart de relatief grote omvang van de bezetting van deze directie.
Samenstelling: Leden: Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), R. A Meijer (Groep Nijpels).
Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Sterk (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Apostolou (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van Boxtel (D66), vacature (CD), J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD), R. A. Meijer (Groep Nijpels).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25000-XV-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.