25 000 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1997

nr. 99
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 7 mei 1997

Bijgaand zend ik u het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport «Gewogen loting gewogen» van de commissie Toelating numerus fixusopleidingen o.l.v. prof. dr P. J. D. Drenth. Dit kabinetsstandpunt is verwoord in de bijgaande Beleidsnotitie Toelating tot opleidingen met een numerus fixus, van 12 mei 1997.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

BELEIDSNOTITIE

TOELATING TOT OPLEIDINGEN MET EEN NUMERUS FIXUS

Reactie op het rapport «Gewogen loting gewogen» van de commissie Toelating numerus fixusopleidingen o.l.v. prof. dr P. J. D. Drenth

Zoetermeer, 12 mei 1997

1 Inleiding

Vanaf het midden van de jaren zeventig geldt in Nederland binnen het wetenschappelijk onderwijs, en sinds 1993 ook binnen het hoger beroepsonderwijs, een systeem van gewogen loting als methodiek voor de toelating tot opleidingen met een beperkt aantal opleidingsplaatsen.

De wijze van selecteren van studenten is door de jaren heen steeds in discussie gebleven. Het blijkt een lastig probleem. Ik besef terdege dat ook met een nieuw systeem het probleem niet volledig kan worden opgelost. Immers er bestaat geen systeem waarbij er geen sprake zal zijn van teleurgestelde mensen. Geen enkel toewijzingssysteem lost het probleem zelf op, maar daar waar kan worden bijgedragen aan een grotere acceptatie van de uitkomst van het selectieproces acht ik beleidsmaatregelen noodzakelijk. De ambitie kan dan ook niet verder reiken dan te komen tot het minst onbevredigende systeem.

De druk op het stelsel is groter naarmate er aan de vraagkant meer belangstelling bestaat voor opleidingsplaatsen en/of aan de aanbodzijde een striktere beperking geldt. In paragraaf 2 ga ik in op de mogelijkheid die ik zie om aan de aanbodzijde enige ruimte te creëren.

De toenemende maatschappelijk gevoelde onvrede met het huidige stelsel vormde de aanleiding om dit stelsel opnieuw tegen het licht te houden. Die onvrede wordt met name veroorzaakt door het feit dat in het huidige stelsel onvoldoende rekening wordt gehouden met persoonlijke inspanningen van aanstaande studenten voor een opleiding waarvoor een numerus fixus geldt. Een selectie via loten mag dan objectief zijn, maar emotioneel hebben weinigen er vrede mee. De commissie Toelating fixusopleidingen, onder leiding van prof. dr P. J. D. Drenth, heeft daarom vooral gezocht naar mogelijkheden om aanstaande studenten beter in staat te stellen hun «lot in eigen hand» te nemen op een wijze die, met inachtneming van de gegeven beperking van het aantal plaatsen, gericht is op een goed perspectief voor voltooiing van de studie.

Op basis van haar uitvoerige analyse van de elementen die een rol kunnen spelen bij het streven naar een situatie waarin sprake is van «meer lot in eigen hand», heeft de commissie een model voorgesteld waarbij op verschillende onderdelen van het stelsel wijzigingen worden aangebracht. Met name stelt de commissie aanpassingen voor die er toe leiden dat een aankomend student, meer dan thans, bij kan dragen aan een voor hem of haar gunstige uitgangspositie. De voorstellen kunnen als volgt worden samengevat:

De aanmelding geschiedt voor alle fixusopleidingen in het hoger onderwijs centraal. De selectie in het wetenschappelijk onderwijs gebeurt per opleiding (bijvoorbeeld geneeskunde, diergeneeskunde), in het hoger beroepsonderwijs per instelling. Deficiënties dienen eerst weggewerkt te worden alvorens aan de selectie mag worden deelgenomen. Men mag maximaal tweemaal aan de selectie meedoen. Een beroep op de hardheidsclausule vervalt. Een beperkt quotum wordt gereserveerd voor bijzondere gevallen (vluchteling-studenten, rijksgenoten). Van de gerechtigde kandidaten wordt 50% toegelaten op basis van de hoogste gemiddelde eindexamencijfers, 40% via ongewogen loting en maximaal 10% op grond van werk- of onderzoekervaring, te beoordelen door een commissie samengesteld door en uit de instellingen.

De teneur van de aanbevelingen spreekt mij aan. Het wetsvoorstel houdende aanpassingen van de toelatingsregels tot opleidingen (Kamerstukken 25 225) bevat reeds maatregelen die erop gericht zijn de kring van gegadigden voor de loting in verband met een fixusopleiding nader te definiëren. Met name gaat het dan om het uitsluiten van mensen met een deficiënte vooropleiding.

De aanbeveling van de commissie om het aantal keren deelname aan de selectie te beperken wil ik overnemen. Ik ga hierop in paragraaf 3 nader in.

In paragraaf 4 ga ik in op de aanbevelingen ten aanzien van het niveau waarop de selectie uitgevoerd zal worden.

In de paragrafen 5 en 6 ga ik uitgebreid in op de voorstellen van de commissie voor een systeem van selectie dat gekenmerkt wordt door een deel directe plaatsing en een deel loting. Dit stramien wil ik overnemen, maar ik maak daarbij nu reeds de volgende kanttekening. Zoals al gesteld, zal in de situatie waarin de – reeds op grond van het bovenstaande beperktere – vraag het aanbod aan opleidingsplaatsen overtreft selectie onontkoombaar zijn en zal geen enkel systeem gevoelens van machteloosheid en teleurstelling kunnen voorkomen. Het zoeken is naar een systeem dat, in combinatie met de maatregelen van het wetsvoorstel dat reeds door de Tweede Kamer is aanvaard, meer dan nu tegemoet komt aan de wens dat de aanstaande student tot op zekere hoogte invloed kan uitoefenen op zijn of haar kansen tot toegang tot de fixusopleiding van voorkeur.

De mogelijkheid om werkervaring en andere kwalificaties onderdeel te laten zijn van het stelsel van selectie is door de commissie en daarnaast ook van diverse andere zijden aangevoerd. Hoewel ik hier sympathiek tegenover sta, acht ik dit onderwerp nog niet geheel rijp voor een integrale beoordeling. Hierop ga ik in paragraaf 7 nader in. Paragraaf 8 bevat mijn visie op de positie van bijzondere gegadigden, zoals rijksgenoten en vluchtelingen.

De commissie schenkt bijzondere aandacht aan de variëteit van de instroom in het hoger beroepsonderwijs en doet, met het oog op de bescherming van de specifieke belangen van de scholieren afkomstig van mbo, havo en vwo enkele voorstellen, samengevat onder de term contingentering. In paragraaf 9 ga ik hierop in. Paragraaf 10 tenslotte beschrijft maatregelen die erin voorzien dat een zodanig overgangstraject wordt gevolgd, dat met ingang van het studiejaar 2000–2001 het voorgestelde systeem operationeel kan zijn voor een «geschoond» bestand gegadigden.

2 Uitbreiding opleidingsplaatsen geneeskunde

De bepaling van het aantal opleidingsplaatsen voor numerus fixusopleidingen geschiedt mede op grond van advisering door de minister in wiens portefeuille de verantwoordelijkheid berust voor de beroepsuitoefening in de desbetreffende discipline. De vraag naar opleidingsplaatsen is bij de opleiding geneeskunde het grootst. Verhoging van het aantal opleidingsplaatsen zou daar enig soelaas kunnen bieden. Vanwege deze samenhang ga ik, voorafgaand aan de bespreking van de onderdelen van een aangepast systeem van selectie voor fixusopleidingen, op dit onderwerp in.

Mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij toegezegd het door mij aan haar gevraagde advies inzake de numerus fixus geneeskunde met grote spoed te willen voorbereiden. Wij beiden hechten groot belang aan een zorgvuldige totstandkoming ervan. Een definitief standpunt over de hoogte van de numerus fixus geneeskunde zal dan ook wachten op dit advies.

Dat neemt niet weg dat thans reeds het volgende in dit verband kan worden opgemerkt. Er zijn signalen die erop wijzen dat er op den duur behoefte is aan meer beroepsbeoefenaren dan nu verdisconteerd zijn in het aantal van 1750 om tegemoet te komen aan de toenemende behoefte binnen de medische beroepsgroepen aan flexibilisering van de werktijden, bijvoorbeeld ten behoeve van deeltijdwerk. In afwachting van het advies van mijn ambtgenoot van VWS ga ik er vooralsnog van uit dat een ophoging van de numerus fixus geneeskunde met zo'n 10% waarschijnlijk moet worden geacht.

Door een dergelijke ophoging zou ook enigermate worden bijgedragen aan het verhogen van de kansen van deelnemers in het selectieproces. De financiële gevolgen zullen in dat geval opgevangen dienen te worden binnen het huidige macrokader, zowel wat betreft de opleidingskosten zelf als ook de kosten die samenhangen met de werkplaatsfunctie. Maar ook zal dan, nog afgezien van de eventuele financiële gevolgen voor de zorgsector, van de kant van de medische beroepsgroepen een inzet worden verwacht, die erop is gericht de toekomstig verhoogde uitstroom aan basisartsen inderdaad in opleiding te nemen.

Voor de overige fixusopleidingen lijkt een ophoging van het aantal opleidingsplaatsen niet aan de orde.

3 Nadere definiëring van de kring van gegadigden voor een fixusopleiding

De kring van gegadigden kan op verschillende manieren beperkt worden, zonder afbreuk te doen aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De gedachte dat het deelnemen aan het selectieproces beperkt zou moeten worden tot gegadigden die over de juiste ingangskwalificaties – naast de vooropleidingseisen ook de zogenoemde nadere vooropleidingseisen – voor de studie beschikken, wordt breed gesteund. Hierdoor nemen de kansen voor volledig gekwalificeerde gegadigden toe. Het onlangs in de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel betreffende toelatingsregels beoogt hiervoor de wettelijke basis te bieden. Verder bevat dat wetsvoorstel ook een beperking van de kring van gegadigden door het niet meer laten meeloten van studenten die reeds studeren aan de desbetreffende fixusopleiding, zij het aan een andere instelling dan die van eerste voorkeur.

De discrepantie tussen het aantal mensen dat deelneemt aan de selectie en het aantal mensen dat inloot wordt mede bepaald door het aantal herkansers. Om die discrepantie te verminderen stelt de commissie Drenth voor, het aantal herkansingsmogelijkheden in de loting te beperken tot éénmaal. Ik ben het hiermee eens. Iedereen die in aanmerking komt voor een fixusopleiding krijgt dus maximaal twee kansen. Door het aantal keren dat men mag meeloten te beperken tot één keer nadat een kandidaat is uitgeloot, wordt het stuwmeer gegadigden verkleind, nemen de kansen van nieuwe lichtingen gegadigden toe, wordt een opeenstapeling van teleurstellingen voorkomen en worden mensen eerder en dringender aangespoord zich te heroriënteren op hun toekomst. Zij die twee keer zijn uitgeloot voor een numerus fixusopleiding, kunnen daarvoor niet meer alsnog langs andere weg in aanmerking komen.

Ik zie hierbij ook nog een sociale component in die zin dat het niet voor iedereen weggelegd zal zijn om te blijven meeloten. Of, anders geformuleerd, wie kan het zich veroorloven om te blijven meeloten, zeker als dat gepaard zou gaan met het stapelen van twee studietrajecten? Door het uitsluiten van de aanmelding van allen die reeds twee kansen hebben gehad, wordt voorkomen dat er een ongelijkheid optreedt tussen degenen die het zich financieel kunnen veroorloven om in een later stadium (opnieuw) aan een opleiding in het hoger onderwijs te beginnen en zij die dat niet kunnen.

4 Centraal of decentraal systeem

Als onderdeel van het onderwerp «aanmelding en loting» is de vraag aan de orde, wie de uitvoerende instantie daarvoor zal zijn.

Wat betreft de aanmelding blijkt er sprake te zijn van een zodanige consensus tussen alle betrokkenen, dat er geen enkele reden is dit ter discussie te stellen. Een recente enquête door de Informatiebeheer Groep onder universiteiten en hogescholen ondersteunt dit. Ook in het nieuwe systeem zal er dus sprake zijn van een centrale aanmelding.

Wat de selectie betreft valt er veel voor te zeggen, dat de instellingen deze zelf ter hand nemen. De instelling is dan zelf verantwoordelijk voor haar studenten; zelf selecteren is zo de eerste stap in een contractrelatie tussen student en instelling. De commissie Drenth voert echter harde argumenten aan om in het wetenschappelijk onderwijs een centrale selectie te handhaven, en komt tot een voorkeur voor decentrale selectie voor het hoger beroepsonderwijs.

Nadere overwegingen, vooral ingegeven door redenen die de commissie verspreid over haar advies vermeldt (o.a. pp. 39, 45–46 en 47), hebben mij er toch toe gebracht om te komen tot een centrale selectie voor het wetenschappelijk onderwijs.

In de eerste plaats is het bijzonder moeilijk criteria te formuleren die ontleend zijn aan de aard van de beroepsuitoefening. De beroepsuitoefening na een studie geneeskunde is zeer divers. En voorzover dergelijke criteria wel te formuleren zouden zijn (de commissie noemt de instelling van de student, motivatie of persoonlijkheidsfactoren), is de beoordeling ervan moeilijk vrij te houden van subjectiviteit en bestaat het risico dat bepaalde groepen bevoordeeld worden (de commissie spreekt in dit verband van klasse-selectie). Ook zijn er geen criteria te formuleren die gerelateerd zijn aan studierendement. Het rendement van de opleiding geneeskunde is immers al over de hele linie zeer hoog.

In de tweede plaats is kenmerkend voor de opleidingen geneeskunde dat zij zich richten op gemeenschappelijke eindtermen. Deze eindtermen werken uniformerend op de opleidingen. In dit opzicht is er weinig ruimte voor de afzonderlijke instellingen om zich te profileren, c.q. om een eigen beleid te voeren voor een specifieke instroom van studenten met het oog op een instellingspecifieke opleiding.

Een instelling die het gevaar van de boven genoemde subjectiviteit wil vermijden en bovendien dient te voldoen aan de specificaties van de algemene eindtermen, zal voor een zelf uitgevoerde selectie toch niet anders kunnen, dan cijfers een belangrijke rol te geven. Het heeft echter weinig meerwaarde dat alle instellingen een dergelijk uniform logistiek proces elk voor zich zouden moeten uitvoeren.

Voorts is de aanbeveling van de commissie om in het wetenschappelijk onderwijs de selectie centraal uit te voeren vooral gebaseerd op het gegeven dat aanstaande studenten in het wetenschappelijk onderwijs primair voor een bepaalde opleiding (bijvoorbeeld geneeskunde) kiezen. De plaats van de opleiding (bijvoorbeeld Rotterdam of Groningen) is veelal van secundair belang.

Op grond van bovenstaande overwegingen neem ik het advies van de commissie over om in het wetenschappelijk onderwijs de selectie centraal te laten zijn.

Ik heb mij, in navolging van de commissie Drenth, nog de vraag gesteld of de instellingen toch niet enige ruimte gegeven zou kunnen worden om, samenhangend met instellingsspecifieke karakteristieken, voor een bepaald aantal plaatsen zelf de selectie ter hand te nemen. Die gedachte komt in de richting van het contingent van 10% van het aantal plaatsen, dat de commissie voorstelt te reserveren voor kandidaten met onderzoek en/of relevante werkervaring. Vooralsnog kom ik tot de conclusie dat het niet doelmatig is zo'n proces bij de individuele instellingen te leggen, gelet op het beperkt aantal plaatsen dat hiermee per instelling gemoeid zou zijn. Wel zie ik in dit verband mogelijkheden om de aard van de kwalificaties uit te breiden op grond waarvan in de toekomst wellicht ruimte kan worden gegeven aan de instellingen (o.a. op grond van werkervaring). Ik kom hier in paragraaf 7 op terug.

Voor het hoger beroepsonderwijs kom ik wat betreft het niveau van uitvoering van de selectie tot een iets andere afweging dan de commissie. Voor het hoger beroepsonderwijs kies ik voor een centraal uitgevoerde selectie, die echter – anders dan bij het wetenschappelijk onderwijs – niet opleidingsgewijs, maar instellingsgewijs plaats vindt. De commissie stelt, met uitzondering van de opleidingen met aanvullende eisen, voor de selectie een objectieve formule voor, op grond van eindexamencijfers en loting, dat wil zeggen een systematiek waarbij het uitvoeringsniveau inhoudelijk geen invloed heeft op de uitkomst. Dan is er mijns inziens weinig reden voor een selectie uit te voeren door de instelling. Een dergelijke decentrale uitvoering zou beheerslast zonder meerwaarde betekenen bij de instelling. Een bijkomend voordeel van centrale uitvoering is dat alle aanmeldingsgegevens op één centraal punt aanwezig zijn, zodat als een kandidaat wordt uitgeloot, die kandidaat direct op zijn opleiding van tweede voorkeur kan worden geplaatst.

De commissie geeft in haar voorkeur voor de decentrale uitvoeringsvariant voor het hoger beroepsonderwijs terecht aan dat de regiogerichtheid van de kandidaten groot is. Nogal veel aanstaande hoger beroepsonderwijsstudenten blijken, indien zij niet worden geplaatst aan de instelling van eerste voorkeur, relatief vaak ertoe te besluiten dan een andere opleiding aan de instelling van eerste voorkeur te gaan volgen en niet dezelfde opleiding in een andere regio. Dat leidt nu nogal eens tot lange procedures.

Aan dit keuzegedrag kan worden tegemoet gekomen in een stelsel waarin de uitvoering van de selectie centraal geschiedt echter instellingsgewijs. De selectie wordt dan materieel direct gekoppeld aan de instelling. Met deze vormgeving worden de voordelen van de centrale variant behouden, terwijl tegelijkertijd tegemoet wordt gekomen aan het specifieke keuzegedrag in het hbo.

Uiteraard betreft het voorgaande niet de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs waarvoor vanwege het specifieke karakter aanvullende eisen gelden, zoals in het kunstvakonderwijs. Voor deze opleidingen geldt juist wel dat de instelling invloed uitoefent op het selectieproces, zodat uitvoering op decentraal niveau een duidelijke meerwaarde heeft, Voor deze opleidingen verandert er niets en blijft de decentrale selectie gehandhaafd, na een centrale aanmelding.

De commissie geeft verder nog in overweging om bij fixusopleidingen een bepaald percentage opleidingsplaatsen in het hoger onderwijs door de instellingen zelf te laten toewijzen op grond van onderzoek- en/of relevante werkervaring of (voor het hoger beroepsonderwijs ook) andere kwalificaties. Dit impliceert ook een gedeeltelijke decentrale uitvoering van de selectie. In paragraaf 7 ga ik in op het betrekken van werkervaring en andere kwalificaties in het selectieproces.

5 Directe plaatsing van kandidaten met de beste cijfers

Dit brengt mij bij wellicht het meest besproken onderdeel van de voorstellen van de commissie Drenth, namelijk de toewijzing van de helft van het aantal beschikbare opleidingsplaatsen aan kandidaten met de hoogste gemiddelde eindexamencijfers.

De commissie verbindt daarmee dus een belangrijk gevolg aan de schoolresultaten voor het proces van selectie.

Op zichzelf ondersteun ik de aanbeveling om een nader te bepalen categorie abituriënten met de hoogste cijfers direct te plaatsen voor de studie van keuze vanuit de overweging dat deze abituriënten door het leveren van een zeer goede prestatie hun lot in eigen hand hebben genomen. Maar daarbij acht ik het belangrijk enkele overwegingen op hun merites te beoordelen, waarbij ik met name de mogelijke repercussies voor het voortgezet onderwijs van directe plaatsing van (zeer) goede leerlingen een zwaar gewicht toe ken.

Als er sprake is van een deel directe plaatsing, is daarmee meteen de vraag aan de orde hoe hoog de grens wordt gelegd en op welke wijze.

* de hoogte en aard van de cesuur

Wat betreft de hoogte van de cesuur waarboven sprake zal zijn van directe plaatsing van de abituriënten met de hoogste cijfers stelt de commissie een percentage-cesuur voor bij 50% van het aantal opleidingsplaatsen van een opleiding. In haar afweging heeft de commissie veel ruimte gegeven aan hoge cijfers, daarmee uitdrukking gevend aan het beginsel dat prestatie loont.

Ik kom tot een iets andere beoordeling van de hoogte van de cesuur en stel voor die te leggen bij het cijfer 8. Ik heb mij daarbij vooral laten leiden door verwachtingen omtrent het effect van de hoogte van de grens op het (eindexamenjaar van het) voortgezet onderwijs. Het aangeven van een grens zal er immers in het voortgezet onderwijs ongetwijfeld toe leiden dat die grens een rol gaat spelen in het gedrag van scholieren. Ervaringscijfers laten zien dat bijvoorbeeld voor de studie geneeskunde bij hantering van de door de commissie voorgestelde grens, de cesuur in de praktijk zal liggen bij een gemiddeld eindexamencijfer van 7,3 à 7,4. Een grens op dit niveau zal door zeer veel scholieren bereikbaar geacht worden. Bij een 8 zal voor velen duidelijk zijn dat dat er niet in zit. Overigens, prestatiegerichtheid als zodanig vind ik positief te waarderen, maar voorkomen moet worden dat deze bij een grote groep scholieren aanleiding zou geven tot ongebreidelde cijferjacht. Verwacht mag worden dat, waar meer scholieren zullen trachten de grens te bereiken, ook meer druk zal ontstaan in het onderwijsproces. Naarmate de grens hoger is gesteld, zal deze druk in algemene zin relatief minder zijn.

Voorts is van verschillende zijden in de commentaren opgemerkt dat de commissie wel een erg hoog percentage wil reserveren voor directe plaatsing, waardoor de breuk met het huidige systeem wel zeer rigoureus is en ook daarom reeds tot onrust aanleiding kan geven in het voortgezet onderwijs. Door een percentage-cesuur van 50%, zou er immers voor de gegadigden die moeten loten sprake zijn van een lagere kans dan in de huidige situatie. Door dichter bij het huidige systeem te blijven, waarmee bekendheid bestaat, kan die onrust wellicht worden voorkomen. Thans hebben aanstaande studenten met de hoogste cijfers de hoogste inlotingskans. Bij een cijfer-cesuur, waarbij aanstaande studenten met een gemiddelde van 8 of hoger aanspraak kunnen maken op een directe toegang tot de fixusstudie van keuze, laten ervaringscijfers zien dat bij geneeskunde ca. 20% van de beschikbare plaatsen direct bezet zou worden. Voor de toekomst zou dit percentage wellicht kunnen toenemen wanneer meer scholieren deze grens bereiken, nu deze grens voor scholieren met bepaalde studiekeuzen een grotere betekenis krijgt. Daarmee zou er sprake zijn van enige toename van de prestatiegerichtheid van het voortgezet onderwijs, zonder dat dit leidt tot een cijferjacht. Het uitdagen van degenen die het aankunnen kan immers leiden tot een zelfontdekking, tot de ervaring dat er meer in blijkt te zitten. Het uitdagen van hen die het niet aankunnen, leidt slechts tot frustratie. Door een hogere cesuur wordt het risico van dit laatste geminimaliseerd.

Bij de afweging of er een cijfer (8) dan wel een percentage-cesuur (20%) gehanteerd zou moeten worden, merk ik nog het volgende op.

De commissie geeft de voorkeur aan een cesuur bij een percentage van het aantal beschikbare opleidingsplaatsen. Door uit te gaan van deze gefixeerde gegevens kunnen fluctuaties worden vermeden die – bij een vaste cijfernorm – het gevolg zouden kunnen zijn van de veranderende normen of moeilijkheidsgraad van examens. Hoewel ik het voordeel in het gepresenteerde model onderken, gaat mijn voorkeur om de volgende redenen toch uit naar een cesuur bij een bepaald cijfer.

In de eerste plaats is het van belang dat, waar mogelijk, een cesuur tussen directe plaatsing en selectie op andere wijze, zo vroeg mogelijk kenbaar is. Scholieren dienen te weten waar ze aan toe zijn, opdat men er zelf aan kan bijdragen de cesuur ook inderdaad te halen. Bij een percentage-cesuur blijkt pas na het bekend zijn van de eindexamencijfers, waar de grens uitgedrukt in een gemiddeld cijfer ligt. Voorts acht ik het van belang dat een cesuur voor de verschillende fixusopleidingen op eenzelfde manier uitwerkt. Bij een percentage-cesuur zal voor de verschillende fixusopleidingen een verschil optreden in de daaruit voortvloeiende cesuren uitgedrukt in cijfers, afhankelijk van de gemiddelde scores van de gegadigden voor de desbetreffende opleidingen. Een percentage-cesuur van 50% zou bijvoorbeeld in 1996 bij geneeskunde een grens hebben gelegd bij het cijfer 7,5 en bij tandheelkunde bij 6,8. Tenslotte zou bij een percentage-cesuur in het hoger beroepsonderwijs de situatie kunnen ontstaan, dat (vanwege de selectie per opleiding per instelling) voor eenzelfde opleiding bij de verschillende instellingen verschillende cijfer-cesuren zullen gelden, samenhangend met de gemiddelde scores van de aanmelders bij die instellingen.

* relevante vakken of het gehele pakket?

Indien de grens voor directe plaatsing bepaald wordt door een absolute cijfernorm, dient eenduidig vastgesteld te worden waarop deze norm is gebaseerd. De ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs zijn hierbij van groot belang. Immers met ingang van 2001 ziet dit stelsel, voor zover hier relevant, er als volgt uit.

Alle leerlingen op havo en vwo zullen moeten kiezen uit vier profielen, die bestaan uit een samenhangend vakkenpakket en een goede voorbereiding bieden op een cluster van vervolgopleidingen. Elk profiel bestaat uit een gemeenschappelijk deel (dat voor alle profielen gelijk is), een profieldeel (dat kenmerkend is voor een bepaald profiel) en een vrij deel. Dit vrije deel zal voor de helft door de leerling moeten worden samengesteld uit reguliere examenvakken (b.v. de vakken uit het profieldeel van de andere profielen), en kan voor de andere helft bestaan uit aanbod dat specifiek is voor de desbetreffende school. Het laatstgenoemde type aanbod leidt niet tot een cijfer op de eindlijst, de andere vakken wel. Omdat de vakken verschillend van omvang zijn, kan het aantal vakken variëren; doorgaans zal het ca. 12 bedragen. Een deel van de vakken kent zowel een centraal examen als een schoolexamen (dit geldt o.m. voor alle vakken in het profieldeel), het overige deel van de vakken kent alleen een schoolexamen.

Het is dus noodzakelijk te beoordelen of voor het bepalen van het gemiddelde eindcijfer voor de selectie alle examenonderdelen een rol spelen (centraal en schoolexamen) dan wel alleen de cijfers van het centraal examen. En voorts of alle eindexamenvakken daarbij meetellen of alleen de voor een bepaalde studie «relevante» vakken.

Ik heb in dit verband overwogen om uitsluitend de cijfers van het centraal examen mee te laten wegen bij het bepalen van het gemiddelde eindcijfer. Hiermee zou voorkomen kunnen worden dat er te veel druk ontstaat op de docenten gedurende het jaar bij het schoolexamen, waardoor oneigenlijke elementen mede een rol zouden kunnen gaan spelen. Tegen een dergelijke benadering pleit evenwel een aantal argumenten. In de eerste plaats vormt het centraal schriftelijk slechts een momentopname, terwijl in de nieuwe structuur van het voortgezet onderwijs juist de prestatie over een langere periode wordt beoordeeld. Ook nemen, naast kennis, vaardigheden een belangrijke plaats in in het toekomstige havo en vwo, o.a. voor het hoger onderwijs zeer relevante studievaardigheden. Deze kunnen veel beter in het schoolexamen worden beoordeeld dan in het centraal examen. Bovendien heeft het voortgezet onderwijs naar mijn mening geen afschermende mantel nodig om een eventuele druk te weerstaan. Daarnaast is ook een toenemende reglementering waarneembaar van de schoolonderzoeken; dit zal de onderlinge vergelijkbaarheid van het schoolexamen doen toenemen, waardoor het ook minder nodig is dit onderdeel van toetsing van schoolprestaties buiten de totale beoordeling te laten.

Afwegend kom ik tot de conclusie dat het toch niet de voorkeur verdient alleen de cijfers van het centraal schriftelijk examen mee te laten tellen. Dit sluit overigens ook aan bij het advies van de commissie Drenth. In haar rapport gaat de commissie uit van een gemiddeld eindexamencijfer op basis van het centraal schriftelijk examen én het schoolexamen.

In de toekomstige situatie lijkt er op het eerste gezicht inderdaad veel voor te zeggen om een selectie van vakken samen te stellen waarvan het cijfer betrokken wordt bij de directe toelating en de verdere selectie. De vraag welke vakken als «relevant» aan te merken zijn voor een bepaalde opleiding in het hoger onderwijs blijkt echter nauwelijks eenduidig te beantwoorden. Wat betreft het profieldeel zal hierover geen misverstand kunnen bestaan. Maar ook van het gemeenschappelijk deel (waarin Nederlands en Engels) kan toch moeilijk worden volgehouden dat er geen sprake is van relevantie voor een opleiding in het hoger onderwijs. Een beperking tot het profieldeel en het gemeenschappelijk deel (dus zonder het vrije deel) verschilt in haar feitelijke selectieve uitwerking niet van een integrale beoordeling, maar brengt wel extra bestuurslasten met zich mee.

Alles overwegende verdient naar mijn mening een integrale beoordeling van het eindexamenpakket, voor zover dat meetelt voor slagen of zakken, de voorkeur.

Door voor de toekomst uit te gaan van een integrale beoordeling van het eindexamenpakket, behoeft voor de (toekomstige) kandidaten met een vwo-diploma volgens het oude stelsel geen aparte overgangsregeling getroffen te worden. Bij hen wordt, evenals thans, uitgegaan van het hele gekozen pakket van 7 vakken, zowel bij de directe toelating als bij de selectie. Indien het eindexamenpakket meer dan 7 vakken omvat, worden de zeven hoogste cijfers betrokken bij het bepalen van het gemiddelde.

Ook in het mbo is een grootscheeps veranderingsproces gaande. Vanuit het secundair beroepsonderwijs zal onder de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) vanaf 1 augustus 1997 vanuit opleidingen op niveau 4 (middenkader- of specialistenopleiding), doorgestroomd kunnen worden naar het hbo. Ook de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden vanuit niveau 3 (vakopleiding) naar het hbo door te stromen is in voorbereiding. Formeel kennen het mbo en de nieuwe opleidingen onder de WEB geen vakken. In de nieuwe situatie zal daarom voor de loting uitgegaan worden van resultaten behaald op deelkwalificaties. De uitwerking zal op korte termijn plaatsvinden.

6 Loting

De opleidingsplaatsen die resteren na de directe plaatsing worden toegewezen volgens een systeem van loting. Door de cesuur te plaatsen bij het gemiddelde eindexamencijfer 8, zal bij geneeskunde en diergeneeskunde ongeveer 80% van de beschikbare opleidingsplaatsen resteren om toegewezen te worden via loting. Bij de overige fixusopleidingen ligt dit percentage nog hoger. Hierdoor wordt ruimschoots tegemoet gekomen aan de eis van toegankelijkheid in het hoger onderwijs. De commissie Drenth formuleert dit als een van de randvoorwaarden voor een nieuw systeem van selectie, namelijk dat niemand die volledig gekwalificeerd is voor een fixusstudie bij voorbaat kansloos mag zijn.

In haar rapport maakt de commissie voor deze groep een keuze voor de ongewogen loting. Zij schuift het systeem van gewogen loting echter zeker niet als onacceptabel terzijde. De commissie komt op grond van een totaal-afweging tot een lichte voorkeur voor het door haar gepresenteerde model, met ongewogen loting als onderdeel daarvan.

Ik kom, mede op grond van de in het voorafgaande gemaakte keuzen, tot een voorkeur voor gewogen loting voor deze in mijn voorstel immers veel grotere groep kandidaten. Ik heb daarbij de volgende overwegingen. Het systeem van gewogen loting als zodanig heeft, wat betreft de categorieën waar het hier om gaat, in het verleden niet geleid tot gevoelens van onvrede. Ook ligt voor dit onderdeel van de selectie gewogen loting meer in de rede vanwege de grotere spreiding in de gemiddelde eindcijfers bij deze grotere groep gegadigden. Een hoger gemiddeld eindcijfer leidt tot een grotere kans. Daardoor drukt ook dit onderdeel van het stelsel uit dat prestatie loont.

Wel wordt nu een scherpe grens geïntroduceerd tussen directe plaatsing en selectie via loting. Via aanpassing van de verhouding tussen de wegingsfactoren in de gewogen loting kan de hardheid hiervan enigszins worden gemitigeerd. Thans worden de gegadigden met een gemiddeld eindexamencijfer via een indeling in 6 klassen (A tot en met F) in de selectie betrokken. In de toekomst vervallen de klassen A en B. Deze betreffen de cijfers 8 en hoger, die straks direct zullen worden geplaatst. Blijven over de huidige klassen C, D, E en F met een wegingsfactor van respectievelijk 1.25, 1.00, 0.80 en 0.67. Ik wil deze onderlinge verhouding zodanig aanpassen dat de klasse oud-C (nieuw A) een hogere inlotingskans krijgt dan thans, zodat de strengheid van de cesuur, die juist hier wordt gevoeld, wordt verzacht en ook in de gewogen loting sterker tot uitdrukking komt dat prestatie loont. Ik stel concreet voor uit te gaan van een onderlinge verhouding van de wegingsfactoren voor de 4 klassen van respectievelijk 2.25, 1.50, 1.00 en 0.75.

Dus: klassefactor
A: 7.5 – < 8.02.25
B: 7.0 – < 7.51.50
C: 6.5 – < 7.01.00
D: < 6.50.75

Daarnaast blijft er een lotingsklasse gehandhaafd voor de zogenoemde «rest»categorie, de huidige lotingsklasse G (nieuw E). Deze klasse is gereserveerd voor kandidaten die op een andere wijze voldoen aan de eisen, zoals kandidaten met een propedeuse of afgeronde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of het hoger beroepsonderwijs. Ook kandidaten met een buitenlandse diploma, waaronder in beginsel ook vluchteling-kandidaten, behoren tot deze categorie. In paragraaf 8 ga ik nog nader in op de categorie vluchteling-kandidaten.

Thans wordt voor de klasse G dezelfde wegingsfactor gehanteerd als voor klasse D (cijfers 7.0 – < 7.5), en is er bij deze kandidaten geen sprake van directe plaatsing. Ik stel voor de wegingsfactor van deze klasse zodanig vast te stellen dat de kans op inloting voor deze kandidaten in het nieuwe stelsel eveneens gelijk is aan de inlotingskans van kandidaten met een gemiddeld eindcijfer tussen 7.0 – < 7.5 (nieuwe klasse B).

7 Werkervaring en andere persoonlijke prestaties of kwalificaties

Van verschillende kanten is aangedrongen op het honoreren van andere persoonlijke prestaties of kwalificaties in het selectieproces. De commissie Drenth komt op dit punt tot een voorzichtig positieve beoordeling op grond van een genuanceerde argumentatie.

Op zichzelf spreekt het mij aan dat andere dan alleen schoolprestaties een rol zouden kunnen spelen in het selectieproces. Motivationele aspecten zijn hier in het geding. Ik ben echter van mening, en voel mij daarin gesterkt door de grote diversiteit aan reacties, dat wij nog niet toe zijn aan een conclusie over dit onderwerp. Vooral over de objectiveerbaarheid van motivationele aspecten lopen de meningen uiteen. Wel krijgen de randvoorwaarden steeds meer reliëf waarbinnen sprake zou kunnen zijn van het betrekken van andere prestaties in de selectie. Ik denk daarbij aan beginselen als de reeds genoemde objectiveerbaarheid, en daarnaast de vereisten van kenbaarheid en operationaliseerbaarheid.

Ik zal daarom een groep deskundigen vragen om te bezien of en onder welke condities dit onderwerp hanteerbaar te maken is, en hoe, bij een positief antwoord, aan criteria en procedures een operationalisering te geven is. Ik denk dat voor zo'n haalbaarheidsanalyse en het beoordelen van de daaraan verbonden operationaliseringsslag ongeveer een half jaar nodig zal zijn.

Het is nu niet het moment de opdracht aan deze expertgroep in detail al aan te geven. Maar naast de reeds genoemde aspecten, dient naar mijn oordeel ten minste aandacht te worden besteed aan de volgende thema's: welke kwaliteiten, waaronder werkervaring, kunnen een rol spelen; de relevantie van deze kwaliteiten; hoe en door wie wordt dit gewaardeerd; de zelfstandige of aanvullende functie van dit element in de selectie; de betekenis ervan voor het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs; al of niet beperken tot kandidaten die zijn uitgeloot; ongewenste neveneffecten. Afhankelijk van de resultaten van de expert-groep zal ik bezien of en op welke wijze aan dit onderwerp een vervolg gegeven kan worden.

Op deze wijze zouden we dan in Nederland een begin maken met een praktijk die elders in de wereld zeer gebruikelijk is, namelijk dat de instelling zelf haar studenten kiest. Dat aantal zou in de toekomst wellicht geleidelijk kunnen worden uitgebreid.

8 Bijzondere groepen

De commissie Drenth stelt voor maximaal 5% van het aantal beschikbare plaatsen bij een fixusopleiding vooraf te reserveren voor bijzondere gevallen (vluchteling-studenten, rijksgenoten, kandidaten die niet aan de normale selectie kunnen meedoen en speciale aandacht verdienen), te verdelen door een centrale commissie, samengesteld uit deskundigen uit de instellingen. Voorts stelt de commissie Drenth voor om de hardheidsclausule af te schaffen.

Ik neem het advies van de commissie Drenth over om voor de rijksgenoten buiten de loting om een aantal plaatsen te reserveren. Aangezien op de Antillen en Aruba slechts een beperkt aantal opleidingen wordt verzorgd op het niveau van het hoger onderwijs, dient de overheid er zorg voor te dragen dat de Antillen en Aruba over voldoende hoog opgeleiden kan beschikken. Daartoe bestaan al sinds jaar en dag, naast de normale lotingsmogelijkheid, de gereserveerde plaatsen voor Antillianen en Arubanen. Ik wil wat betreft het aantal te reserveren plaatsen voor rijksgenoten uitgaan van de bestaande quota, zoals opgenomen in de regeling aanmelding en loting hoger onderwijs.

In afwijking van de huidige procedure stel ik voor dat een landelijke commissie uit de instellingen wordt belast met de selectie van kandidaten uit de Antillen en Aruba. Ook de commissie Drenth doet de aanbeveling om een landelijke commissie uit de instellingen hiermee te belasten.

Ook staat de commissie Drenth stil bij de positie van de vluchteling-kandidaten.

Hierbij maak ik vooraf de opmerking dat het hier slechts die vluchteling-kandidaten kan betreffen, die bij deelname aan het hoger onderwijs, rechten zouden kunnen ontlenen aan de wet studiefinanciering. Daarmee betreft het dus niet zonder meer alle vluchtelingen met de status VTV-humanitair, maar slechts zij die gegeven hun achtergrond als vluchteling aanspraak kunnen maken op studiefinanciering. Naar mijn mening zou het niet nader aanduiden van de vluchtelingen als hier bedoeld, de aantrekkingskracht van Nederland mede in de hand werken.

Wat betreft de methodiek van toewijzing van plaatsen stelt de commissie voor om voor vluchtelingen plaatsen te reserveren, net als voor rijksgenoten. Ik wil hierbij een andere lijn volgen, die meer aansluit bij het algemeen geldende toelatingsregime.

Een vluchteling-kandidaat kan zich, evenals andere buitenlandse kandidaten, aanmelden en loot dan mee in (nieuwe) lotingsklasse E (wegingsfactor 1.50). Ik gaf dat in paragraaf 6 al aan. Dit is de algemene benadering. Er kan zich bij vluchtelingen echter een specifiek probleem voordoen, dat aanleiding geeft voor een bijzondere benadering. Deze situatie doet zich voor, indien een vluchteling niet beschikt over getuigschriften of bewijzen met betrekking tot de in het land van herkomst gevolgde vooropleiding. In dat geval kan hij niet deelnemen aan de toelatingsprocedures, zoals die thans worden voorgesteld. Naar mijn mening is er voor dit probleem een meer geschikte oplossing voorhanden dan vooraf plaatsen te reserveren, namelijk het colloquium doctum. Hiertoe zou dan wel aanpassing noodzakelijk zijn van de leeftijdsgrens die geldt voor het colloquium doctum. Dit onderzoek is nu immers slechts toegankelijk – voor zover het niet de kunstvakopleidingen betreft – voor kandidaten van minimaal 21 jaar. Vluchtelingen die wel over voldoende vooropleiding beschikken, maar nog geen 21 jaar zijn en bij hun vlucht hun getuigschriften niet hebben kunnen meenemen dan wel verloren zijn, worden daardoor onbedoeld uitgesloten van de systematiek van toewijzing van plaatsen. Door voor deze categorie een uitzondering te creëren op de 21-jaarsgrens, wordt een meer op de specifieke problematiek toegesneden oplossing gekozen, die bovendien meer aansluit bij het algemeen geldende toelatingsregime. Ik stel derhalve voor om artikel 7.29 van de WHW, die het colloquium doctum betreft, zodanig aan te passen, dat de instellingen de mogelijkheid wordt gegeven voor deze zeer uitzonderlijke gevallen van de voorgeschreven leeftijdsgrens van 21 jaar af te wijken.

Het advies van de commissie Drenth om de hardheidsclausule af te schaffen neem ik over voor wat betreft uitgelote studenten. Door de voorgestelde maatregelen bestaat hieraan nagenoeg geen behoefte meer. Wel zal er in een enkel bijzonder geval behoefte blijven bestaan om het voor een ingelote kandidaat mogelijk te maken de opleiding te volgen aan de instelling in de plaats van voorkeur. Het betreft met name die aanstaande student, waarvan gelet op zijn specifieke situatie (bijvoorbeeld een aangepaste woning in verband met een handicap) in redelijkheid niet mag worden gevergd dat hij de studie op een andere plaats dan die van eerste voorkeur aanvangt. Deze hardheidsclausule ingelotenen blijft bestaan.

9 Contingentering in het hoger beroepsonderwijs

Bij de selectiesystematiek ben ik voornemens voor de sectoren hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs, zoals uit het voorgaande blijkt, een gelijk stelsel aan te houden. De commissie Drenth stelt voor het hoger beroepsonderwijs nog een specifieke maatregel voor, namelijk contingentering van de beschikbare plaatsen naar vooropleiding van de aanmelders. Elke categorie vooropleiding (mbo, havo, vwo) krijgt een bepaald aantal plaatsen (contingent) van een opleiding bij een bepaalde instelling toegewezen. Met contingentering kan worden voorkomen dat er ongewenste verdringing plaatsvindt tussen aanmelders van verschillende herkomst qua vooropleiding en is een onderlinge vergelijking van gemiddelde eindcijfers tussen deze verschillende categorieën aanmelders niet nodig. De commissie stelt voor de omvang van de contingenten vast te stellen aan de hand van een verhoudingsgetal gebaseerd op de vooropleiding van de aanmelders.

Met de commissie ben ik van oordeel dat voorkomen moet worden dat de formule voor het toewijzen van de plaatsen aan aanstaande studenten bij fixusopleidingen, bepaalde vooropleidingen, met name havo en mbo, zou benadelen. Het voorstel van de commissie biedt een mogelijke bescherming daartegen. Ik zie echter vooralsnog geen reden voor dergelijke beschermingsmaatregelen. De ervaringsgegevens, geconfronteerd met de voorgestelde nieuwe toewijzingssystematiek, geven daartoe ook geen aanleiding. Vanwege de eenvoud van het systeem lijkt het me dan ook niet nodig een dergelijke contingentering voor te schrijven. Ik zal de toekenning van de plaatsen naar categorieën aanmelders nauwlettend volgen en indien daar aanleiding toe bestaat, zal ik alsnog een vorm van contingentering toepassen.

10 Overgangsfase en invoeringsmaatregelen

Bij de operationalisering van de in deze beleidsreactie opgenomen voorstellen zal aandacht bestaan voor degenen die als gevolg van de invoering in een slechtere positie zouden komen te verkeren dan daarvoor. Aankomende studenten mogen in beginsel niet worden teleurgesteld in hun gerechtvaardigde verwachtingen.

Kandidaten die in de nieuwe systematiek niet in aanmerking zouden komen voor directe plaatsing en die al vaker hebben meegeloot zullen tijdig op de hoogte gesteld worden, dat het aantal keren loten beperkt wordt tot maximaal twee maal.

Het ligt in de bedoeling dit als volgt uit te werken ten opzichte van de potentiële belanghebbenden. Degenen die thans reeds één of meer keren hebben meegeloot, krijgen nog tweemaal, namelijk voor de studiejaren 1997–1998 en 1998–1999, de gelegenheid mee te loten. Degenen die dit jaar (1997) eindexamen doen, zullen maximaal drie jaren kunnen loten, te weten voor de studiejaren 1997–1998, 1998–1999 en 1999–2000. Het daaropvolgende «cohort», namelijk zij die in 1998 eindexamen doen, behoort tot de gegadigden voor wie het nieuwe lotingsbeperking redelijkerwijs ten volle kan werken. Indien deze belanghebbenden zowel voor het studiejaar 1998–1999 als voor het studiejaar 1999–2000 meeloten, is die laatste loting tevens de laatste mogelijkheid. Ik zal zorgen voor tijdige voorlichting, zodat er bij deze kandidaten geen onduidelijkheid hierover bestaat.

Verder is in dit kader van belang dat de directe toelating op grond van goede schoolprestaties ook geldt voor hen die die prestatie in het verleden hebben behaald. Dit betekent dat zij na het van kracht worden van de desbetreffende wetgeving, ook direct plaatsingsrecht hebben. Vooral in het eerste jaar zal dit naar verwachting enige extra toestroom veroorzaken doch het aantal gegadigden met hoge eindexamencijfers die niet bij de eerste of tweede keer loten zijn geplaatst is klein. In het studiejaar 1995–1996 zaten bijvoorbeeld in de twee hoogste lotingsklassen van geneeskunde, bestaande uit de kandidaten met een gemiddeld eindexamencijfer van 8 of hoger, 72 gegadigden die reeds een maal waren uitgeloot en 15 gegadigden die reeds twee maal waren uitgeloot. Het bovenstaande maakt de spoeling voor de eerste generatie die kan profiteren van het nieuwe selectiesysteem weliswaar iets dunner dan in de daarop volgende jaren. De spoeling is evenwel niet dunner dan thans het geval is.

De invoering kan in volle omvang van kracht zijn in het jaar 2000. Eerder in deze notitie ging ik al in op de aanpassing van het voortgezet onderwijs en het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs (vavo) als gevolg van de invoering van het wetsvoorstel profielen voortgezet onderwijs. Daar gaf ik reeds aan dat de voorgestelde maatregelen niet op gespannen voet staan met deze ontwikkelingen en ook geen invoeringsproblemen ten aanzien van deze ontwikkelingen teweeg brengen. Alle cijfers op een diploma, bestaand en nieuw, worden ook in de toekomst meegeteld. Op dit punt is derhalve geen overgangsmaatregel noodzakelijk.

Samenvatting

Rekening houdend met de in het voorgaande beschreven beleidsmaatregelen ziet het voorgestelde, nieuwe selectiesysteem er in grote lijnen als volgt uit.

* toegang tot de selectie uitsluitend voor volledig gekwalificeerde gegadigden;

* maximaal aantal keren meeloten: twee.

* centrale aanmelding en uitvoering

* uitvoering van de selectie en plaatsing voor het wetenschappelijk onderwijs per opleiding, voor het hoger beroepsonderwijs per instelling.

* directe plaatsing van kandidaten met een gemiddeld eindexamencijfer van 8 of hoger.

* gewogen loting van overige gegadigden conform huidige systeem, met aangepaste wegingsfactoren per lotingsklasse.

* te reserveren plaatsen voor rijksgenoten: totaal 20 voor geheel wetenschappelijk onderwijs; totaal 20 voor geheel hoger beroepsonderwijs. Selectie door een centrale commissie uit de instellingen.

* aantal beschikbare plaatsen voor geneeskunde: naar verwachting uitbreiding; voor de overige fixusopleidingen: aantallen blijven gehandhaafd.

* nadere operationalisering van overige kwalificaties, waaronder werkervaring

* vooralsnog geen contingentering, wel monitoring

Naar boven