nr. 44
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
's-Gravenhage, 15 april 1997
Eind vorig jaar heeft de regeringscommissaris voor boek 9 van het Burgerlijk
Wetboek, de heer prof. mr. J. J. Brinkhof, mij verzocht hem als zodanig ontslag
te verlenen omdat hij zijn werk als regeringscommissaris niet meer kon combineren
met zijn werkzaamheden als vice-president van het hof te Den Haag en als hoogleraar.
Ik heb de Tweede Kamer hiervan al op de hoogte gesteld (kamerstukken II, 1996/97,
25 000 VI, nr. 6, blz. 60). Op mijn verzoek heeft de heer Brinkhof mij
verslag uitgebracht van zijn werkzaamheden zodat op basis van zijn verslag
een beslissing kan worden genomen over de voortzetting van dit project.
Het verslag met de daarbij behorende drie onderzoeksrapporten zend ik
u hierbij toe.1 De heer Brinkhof komt tot de conclusie
dat het zinvol is de aangevangen codificatiewerkzaamheden voort te zetten.
De onderlinge afstemming van de regels betreffende de rechten van de intellectuele
eigendom is nog niet gerealiseerd en blijft wenselijk. Ook de wenselijkheid
van afstemming van deze regels op het algemeen vermogensrecht staat naar zijn
mening buiten kijf. Voor het verbeteren van de gebleken onvolkomenheden kan
met tamelijk bescheiden ingrepen worden volstaan.
De heer Brinkhof vraagt zich wel af of de aanduiding van een afzonderlijk
Boek 9 gerechtvaardigd is. Hij houdt open dat kan worden volstaan met geringe
aanpassingen van het algemene vermogensrecht en de bijzondere wetten.
Met de heer Brinkhof meen ik dat het van belang is dat het intellectuele
eigendomsrecht een stevige verankering in het algemene burgerlijk recht vindt.
Een duidelijke fundering in het algemene vermogensrecht bevordert de rechtszekerheid
en geeft ons een houvast bij de vooral door internationale ontwikkelingen
gedomineerde inrichting van het stelsel van rechten van intellectuele eigendom.
Uit zijn onderzoek blijkt verder duidelijk dat de onderscheiden wetten op
het gebied van het intellectuele eigendomsrecht verschillen kennen die weliswaar
historisch verklaarbaar zijn maar geen enkel meer doel dienen en slechts tot
ondoorzichtigheid leiden.
Een volgende vraag is hoe het project zal worden voortgezet. Voor de beantwoording
van deze vraag is van belang dat niet gestreefd wordt naar een volledige codificatie
en harmonisatie van het intellectuele eigendomsrecht in boek 9 van het Burgerlijk
Wetboek. Het gaat, zoals ook de opzet van de heer Brinkhof was,
om een partiële codificatie en harmonisatie. Ik acht het van belang dat
thans op basis van de verrichte studie een ontwerp wordt opgesteld dat in
eerste instantie de onderwerpen schadevergoeding en winstafdracht en recht
op afgifte kan betreffen. In aansluiting daarop kunnen overige onderwerpen,
zoals overdracht, licentie, verpanding en rechtsverwerking, ter hand worden
genomen. Mij staat voor ogen dat het departement reeds in een vroeg stadium
van het wetgevingsproces overleg pleegt met deskundigen op deze terreinen
uit wetenschap en praktijk. Dit overleg kan dan plaatsvinden op basis van
door ons opgestelde notities over de algemeen vermogensrechtelijke en de bijzondere
regelingen op de onderscheiden gebieden en de gebleken knelpunten. Op basis
van deze consultaties kan dan een wetsvoorstel worden voorbereid.
Ik meen dat het verslag van de regeringscommissaris en de drie onderzoeksrapporten
een goede basis vormen voor de voortzetting van deze codificatiewerkzaamheden.
De publicatie van deze rapporten is ook een uitnodiging tot commentaar. Ik
streef ernaar dat bij de hier geschetste werkwijze binnen een jaar een wetsvoorstel
betreffende de hier genoemde onderwerpen gereed te hebben.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager