Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25000 nr. 28 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25000 nr. 28 |
Vastgesteld 2 oktober 1996
De vaste commissie voor Financiën1 heeft, ter voorbereiding van de financiële beschouwingen, de navolgende lijst van feitelijke vragen met betrekking tot de Miljoenennota 1997 (25 000, nr. 1) en de Macro Economische Verkenning 1997 van het Centraal Planbureau opgesteld. De desbetreffende antwoorden zijn hierna eveneens afgedrukt.
Vragen met betrekking tot de Miljoenennota
Welke gevolgen heeft de EMU voor de werkgelegenheid en welvaart in Nederland? Wordt de groei van de werkgelegenheid en welvaart meer afhankelijk van de andere EMU-landen of blijft het mogelijk om een gunstiger economische groei neer te zetten dan de EU? (blz. 9, 10).
Van de EMU mogen gunstige gevolgen worden verwacht voor de werkgelegenheid en de welvaart. Een gezonde EMU kan leiden tot meer stabiliteit en tot een toenemende handel, toenemende investeringen, en dus ook tot toenemende werkgelegenheid.
Van belang is om te bedenken dat er bij het opgeven van het wisselkoersinstrument altijd een afweging moet worden gemaakt tussen enerzijds het verlies van een beleidsinstrument en anderzijds de toenemende monetaire stabiliteit en de toenemende mogelijkheden tot internationale handel en verscherpte internationale concurrentie. Wanneer bovendien sprake is van geconvergeerde economieën, dan is het verlies van het wisselkoersinstrument slechts betrekkelijk.
In het Nederlandse geval is de keuze om de wisselkoers als actief beleidsinstrument op te geven in het verleden al gemaakt, namelijk op het moment dat feitelijk de koppeling met de Duitse mark tot stand werd gebracht. De voordelen van die stap zijn genoegzaam bekend: monetaire stabiliteit, uitmondend in een lage inflatie en lage rente. Voor Nederland zal er wat betreft beleidsautonomie dus niet veel veranderen. Wat wel zal veranderen is de omvang van het gebied waarmee een vaste wisselkoers wordt gerealiseerd en daarmee de mogelijke voordelen in termen van handel en concurrentie.
Van belang is voorts dat bij het wegvallen van de nominale wisselkoers als aanpassingsinstrument, eventuele conjuncturele landspecifieke schokken zich ook zullen moeten vertalen in de ontwikkeling van de reële loonkosten. Met andere woorden, verlies van werkgelegenheid zal in de nieuwe situatie moeten worden gecompenseerd via een gematigde loonkostenontwikkeling en niet via de wisselkoers. Maar voor de Nederlandse situatie betekent dat in feite geen verandering. Verschillen in reële ontwikkelingen blijven ook in een muntunie altijd mogelijk. Dat is momenteel ook waarneembaar, wanneer we bijvoorbeeld de Nederlandse ontwikkeling vergelijken met de Duitse.
Hoe is de verwachte overschrijding van de rijksbegroting in enge zin in 1998 samengesteld? (blz. 11).
Wat is de oorzaak van de verwachte lichte overschrijding van de uitgaven van de Rijksbegroting in enge zijn in 1998? (blz. 11).
De overschrijding van het uitgavenkader rijksbegroting in enge zin is de resultante van een vergelijking van de uitgaven in 1998 zoals geraamd ten tijde van de Miljoenennota 1995 (de ijklijn) met de geraamde uitgaven zoals geraamd in de Miljoenennota 1997. Per saldo doet zich een beperkte overschrijding voor in 1998. Een aantal meevallers die zich naar verwachting voordoen in 1997 zoals bijvoorbeeld bij de EU-afdrachten en de uitgaven voor de exportkredietverzekering zijn niet voorzien voor 1998. De beperkte overschrijding van het kader in 1998 zal worden betrokken bij de begrotingsvoorbereiding 1998.
Wat is de ontwikkeling van het 12-maands voortschrijdend gemiddelde van het beleidsrelevante tekort over 1996? (blz. 12).
In de onderstaande tabel wordt de ontwikkeling van het 12-maands voortschrijdend gemiddelde van het beleidsrelevante financieringstekort weergegeven.
De data tot en met juli zijn gebaseerd op definitieve realisatiecijfers. Het gemiddelde tot en met augustus betreft een voorlopig realisatiecijfer.
Ontwikkeling 12-maands gemiddelde beleidsrelevant financieringstekort (in procenten BBP)
| tot en met januari | 3,5 |
| tot en met februari | 3,7 |
| tot en met maart | 3,6 |
| tot en met april | 3,3 |
| tot en met mei | 3,1 |
| tot en met juni | 3,3 |
| tot en met juli | 3,4 |
| tot en met augustus | 2,9 |
Welke lastenverlichtende maatregelen zijn te verwachten vanwege de opbrengsten van de tabaksaccijnzen? Is het ook mogelijk de opbrengsten te besteden aan volksgezondheid? (blz. 12).
Tegenover de verhoging van de tabaksaccijns is een verlaging van het tarief in de eerste schijf met 0,1% gesteld.
Voor de uitgaven in de sfeer van de volksgezondheid is het uitgavenkader zorg bepalend. De opbrengsten uit de tabaksaccijns spelen daarbij geen rol.
Hoe wordt het verschil verklaard tussen de ontwikkeling van het beleidsrelevant tekort en het EMU-tekort in 1996 en 1997 (terwijl het beleidsrelevant tekort constant blijft, daalt het EMU-tekort)? (blz. 12).
Het beleidsrelevante tekort wordt voor zowel 1996 als 1997 op 2,8% BBP geraamd. Het EMU-tekort wordt voor 1996 op 2,6% BBP geraamd, en voor 1997 op 2,2% BBP. Het verschil in ontwikkeling van het beleidsrelevante tekort en het EMU-tekort kan goeddeels worden verklaard uit twee factoren.
De eerste factor betreft de Common-Areabaten. In 1996 is in de FES-begroting voor 2 mld aan Common-Areabaten geraamd. Het saldo van het FES is niet-relevant voor het beleidsrelevante tekort, maar de Common-Areabaten zijn wel relevant voor het EMU-tekort. Het eenmalige karakter van de Common-Areabaten in 1996 leidt tot een opwaartse mutatie in het EMU-tekort van 1996 op 1997 met 0,4 procentpunt BBP.
De tweede factor betreft de sociale fondsen. Voor 1996 wordt een tekort van de sociale fondsen van 0,3% BBP geraamd, terwijl voor 1997 een overschot van 0,6% BBP wordt geraamd. Het voor 1997 geraamde overschot hangt samen met de vermogensinhaal bij de fondsen. Het omslaan van een tekort van de sociale fondsen naar een overschot leidt tot een neerwaartse mutatie in het EMU-tekort van 1996 op 1997 met 0,9 procentpunt BBP.
Per saldo leiden de voornoemde factoren tot een neerwaartse mutatie in het EMU-tekort in 1997 ten opzichte van 1996 met 0,5 procentpunt BBP. Het restant van de mutatie in het EMU-tekort in 1997 kan worden verklaard uit een stijging van de FES-uitgaven. Deze uitgaven zijn niet-relevant voor het beleidsrelevante tekort, maar wel voor het EMU-tekort. In totaal daalt het EMU-tekort van 1996 op 1997 met 0,4 procentpunt.
Hoe verloopt het economisch herstel nu de startende motor voor het economisch herstel, met name de export, enige haperingen vertoont? (blz. 16).
De huidige conjunctuurcyclus vertoont een vrij klassiek patroon, waarin de export als startende motor fungeert, waarna vervolgens de investeringen aantrekken en vervolgens de consumptie. In de eerste helft van dit jaar is het vooral de particuliere consumptie die de economische groei draagt. Door het verwachte herstel van de groei in de ons omringende landen verwacht het CPB in de tweede helft van dit jaar weer een opleving van de export.
| 1995 | 1996 | 1997 | ||||
|---|---|---|---|---|---|---|
| I | II | I | II | I | II | |
| Volumemutaties t. o. v. overeenkomstige periode voorgaand jaar | ||||||
| – particuliere consumptie | 2 | 2¼ | 3 | 2 | 1¾ | 2 |
| – bedrijfsinvesteringen | 13½ | 6¾ | 2 | 7 | 1¾ | 3¼ |
| – uitvoer van goederen | ||||||
| (exclusief energie) | 11½ | 6 | 3½ | 5½ | 6¼ | 5¾ |
| bruto binnenlands | ||||||
| product | 2¾ | 1½ | 2¼ | 2¾ | 2¾ | 2¾ |
Bron: tabel III.1.1 MEV97 blz. 57
Zou het formeel in overeenstemming met de EMU-regels zijn indien de Nederlandse overheid (met instemming van het ABP) een deel van de ABP-pensioenverplichtingen zou overnemen en het daarbij behorende deel van het ABP-vermogen van het EMU-tekort en de staatsschuld zou afboeken? Zou een dergelijke transactie in lijn zijn met de bedoeling van het verdrag van Maastricht? (blz. 18).
Het overnemen van pensioenverplichtingen van het ABP zou haaks staan op de onlangs voltooide privatisering van het ABP en is derhalve niet aan de orde. Of een dergelijke transactie relevant zou zijn voor het EMU-tekort, zou in eerste instantie door de Europese Commissie en vervolgens door de Ecofin Raad moeten worden beoordeeld.
In welk tempo daalt de overheidsschuld bij een jaarlijks vorderingentekort van de collectieve sector (EMU-tekort) van 2%, onder constanthouding van de huidige inflatie en lange rente?
Hoe is die ontwikkeling bij 1.5% jaarlijks EMU-tekort? (blz. 18).
Uitgaande van de BBP-volumegroei en BBP-deflator van 1996 (respectievelijk 2½% en 1½%) bedraagt de daling van de EMU-schuldquote gedurende de eerste jaren circa ½%-punt BBP.
Bij een EMU-tekort van 1½% bedraagt de jaarlijkse daling van de EMU-schuldquote gedurende de eerste jaren 1%-punt van het BBP.
Bij de BBP-volumegroei en BBP-deflator van 1997 (respectievelijk 2¾% en 2¼%) is de daling van de EMU-schuldquote in beide scenario's ½% groter.
Bij een EMU-tekort van 2% daalt de schuldquote 1% per jaar, bij een EMU-tekort van 1½% daalt de schuldquote 1½% per jaar.
Wat zijn de directe en indirecte gevolgen van het afbouwen van het saldo bij De Nederlandsche Bank voor Nederland? (blz. 19).
Welke gelden komen er voor de Nederlandse staat vrij door afbouw van het saldo bij De Nederlandse Bank? (blz. 19).
De afgelopen jaren zijn de met forse uitslagen gepaard gaande schatkistsaldi de belangrijkste oorzaak geweest van mutaties in de geldmarktruimte. Deze mutaties moeten door De Nederlandsche Bank via het monetair instrumentarium worden opgevangen.
Het directe gevolg van het terugdringen en vooral het stabiliseren van het schatkistsaldo is dat de sturing van de geldmarktruimte door De Nederlandsche Bank, en straks door de ECB, wordt vergemakkelijkt; dit geldt a fortiori bij het interim monetair instrumentarium dat De Nederlandsche Bank volgend jaar, vooruitlopend op het Europees geldmarktinstrumentarium in de derde fase van de EMU, zal invoeren.
Indirecte gevolgen van het terugdringen van het ultimo 1996 verwachte niveau van het schatkistsaldo van f 11,2 miljard zijn gelegen in kosten- en met name schuldbeheersing. Een structureel lager niveau van het schatkistsaldo betekent een lagere financieringsbehoefte in 1997 en daarmee een lagere (bruto) overheidsschuld.
De modaliteiten inzake de regulatie van het schatkistsaldo worden thans nader uitgewerkt.
Kan een strafdeposito een lidstaat dusdanig tegenwerken dat het desbetreffende land met grote moeite aan de budgettaire discipline kan voldoen? Welke gevolgen heeft dit voor de andere lidstaten? (blz. 19).
Over de omvang van boetes wordt op dit moment gesproken in EU-verband. Hierover zijn nog geen conclusies bereikt. De omvang en effecten van boetes zijn punten van toekomstige discussie in het kader van een stabiliteitspact. Verwezen zij naar het verslag van de recent gehouden informele Ecofinraad dat de Minister van Financiën aan de Kamer zal doen toekomen.
Wat wordt verstaan onder evenwicht in de begrotingspositie?
Wordt dan gedacht aan saldo van 0? Hoe kan de invulling per land verschillen, anders dan door het tempo waarmee het evenwicht moet worden bereikt?
Welke – de afzonderlijke lidstaten bindende – besluiten zijn in dit verband reeds genomen of binnenkort te verwachten? (blz. 19).
In het kader van versterking van de budgettaire discipline van de Lidstaten na de ingang van de derde fase van de EMU is afgesproken dat elke Lidstaat zal streven naar een begrotingspositie van dichtbij evenwicht op middellange termijn. Het doel hiervan is de 3 %BBP-referentiewaarde in het Verdrag te respecteren als plafond gedurende de gehele economische cyclus.
De invulling van de algemene doelstelling «dichtbij evenwicht» onder normale omstandigheden zal per land verschillen, alnaargelang de veiligheidsmarge die benodigd is om het 3%-plafond te respecteren. Hierbij speelt vooral de conjuncturele gevoeligheid van de begrotingen van de diverse Lidstaten een rol. Ook de uitgangspositie van landen – een relatief hoog of laag tekort, een schuldquote boven 60 % BBP – bepaalt mede de invulling die landen dienen te geven aan de algemene doelstelling.
De afspraak te streven naar een begrotingspositie dichtbij evenwicht is bekrachtigd door de Europese Raad van Florence in juni 1996. De Ecofin-Raad beziet nu hoe met het oog hierop het multilateraal toezicht op de Lidstaten kan worden versterkt. De keuze van de eigen middellange-termijndoelstelling is een nationale verantwoordelijkheid, en dient vóór 1999 plaats te hebben.
Wie gaat de financiële sancties tegen lidstaten uitvoeren? Kunnen daar eenduidige criteria voor worden opgesteld? Hebben de financiële sancties zin wanneer ze worden betaald aan de EU? (blz. 19).
Financiële sancties kunnen worden opgelegd in het kader van de zgn. buitensporige-tekortenprocedure (art.104C), nadat de Ecofin-Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen heeft vastgesteld dat sprake is van een buitensporig tekort (ex art.104C, lid 6). Indien een lidstaat er niet tijdig in slaagt het buitensporige tekort te redresseren dan kan de Ecofin-Raad, wederom met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, besluiten een financiële sanctie op te leggen (ex art.104C, lid 11). Hierbij zij opgemerkt dat – omdat financiële sancties alleen van toepassing zijn op deelnemers aan de monetaire unie (de «ins») – alleen deze ins stemrecht hebben bij de besluitvorming aangaande sancties.
Ook de aard van de sancties is omschreven in hetzelfde Verdragsartikel. Er is nog niet besloten aan wie de opbrengst van de sancties ten goede zullen komen en in welke vorm dat gebeurt.
Kan kwantitatief aangegeven worden wat de betekenis voor de werkgelegenheid is geweest van de verbetering van de concurrentiepositie en uitvoerprestatie? (blz. 21).
Aan de hand van spoorboekjes van het CPB kan enige duiding worden gegeven van de kwantitatieve omvang van het effect van loonmatiging, waardoor de concurrentiepositie en de uitvoerprestatie verbeteren (zie FKSEC, a macro-econometric model for the Netherlands, CPB,1992). De resultaten van dit spoorboekje zijn partieel van karakter.
Gecumuleerd effect loonmatiging van 2%
| na 4 jaar | na 8 jaar | |
|---|---|---|
| volume uitvoer van goederen (in %) | ||
| (excl. energie) | 1.0 | 1.4 |
| werkgelegenheid | ||
| – open sector (in arbeidsjaren x1000) | 27 | 26 |
| – beschermde sector (in arbeidsjaren x1000) | 13 | 17 |
| – totaal (in arbeidsjaren x1000) | 41 | 44 |
| – totaal (in personen x 1000) | 49 | 53 |
Hoe verhoudt zich de voor de werkgelegenheid gunstig geachte matiging van arbeidskosten en verbeterde concurrentiepositie (blz. 21) tot de stelling van het CPB dat de sterkste stijging van de werkgelegenheid zich voordoet in de afgeschermde sector? (MEV blz. 75).
De Nederlandse economie is zeer open. De omvang van de uitvoer bedraagt ruim de helft van het bruto binnenlands product. Loonmatiging is gunstig voor de werkgelegenheid. Niet alleen voor de sector die bloot staat aan buitenlandse concurrentie (de open sector), maar ook voor de binnenlandse sector (de beschermde sector). Bij het antwoord op vraag 15 is daar op ingegaan. Daarnaast is voor de binnenlandse sector van belang of sprake is van voldoende groeidynamiek. Deze dynamiek wordt door de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) met sectorspecifieke wetgeving verbeterd, en hetzelfde geldt voor beleidsinitiatieven in de sfeer van de nieuwe mededingingswet en de recente stroomlijning van de vestigingswetgeving. Mede in samenhang met initiatieven ter versterking van het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt ontstaat aldus perspectief op een binnenlandse sector waar nieuwe activiteiten en nieuwe werkgelegenheid tot ontplooiing komen.
Wordt de technologische ontwikkeling in de zorg, als belangrijke bepalende factor voor de kostenstijging in de zorgsector, vooral bepaald door de zorgbehoefte of vooral door de ontwikkeling van de techniek? (blz. 25).
De belangrijkste factor bij de kostenstijgingen in de zorgsector vormt de demografie. Voor zover de technologische ontwikkelingen leiden tot kostenstijgingen zijn daarbij zowel de kosten van de techniek als het aanbodvergrotende karakter van dergelijke ontwikkelingen belangrijke bepalende factoren.
Duidt de uitbreiding van de (collectieve) ziektekostenverzekeringsdekking er op dat concurrentie tussen ziektekostenverzekeraars niet plaatsvindt op basis van prijs, met een zo laag mogelijke premie als uitkomst, maar op basis van verzekerd pakket, met als uitkomst een vergroting van het verzekerde pakket? (blz. 25).
De collectieve verzekeringsdekking betreft het ziekenfondspakket. De omvang van dit pakket wordt bij wet vastgesteld en is dus niet onderhevig aan concurrentie tussen zorgverzekeraars. De concurrentie tussen ziekenfondsverzekeraars heeft voor wat betreft de wettelijke ziekenfondsverzekering betrekking op de nominale premie en de kwaliteit van de gecontracteerde aanbieders. Daarnaast is tussen ziekenfondsverzekeraars sprake van concurrentie tussen de omvang, kwaliteit en prijs van de aanvullende verzekering. In de praktijk komt het pakket van de particuliere verzekeraars grosso modo overeen met het pakket van de ziekenfondsen. De concurrentie tussen particuliere ziektekostenverzekeraars heeft betrekking op de kwaliteit en de prijs van het totale verzekerde pakket alsmede op de omvang van de aanvullende verzekering.
Welke Europese landen kennen een fiscale faciliëring van pensioenregelingen die beperkter is dan in Nederland? (blz. 26).
De vormgeving van pensioenen, daaronder begrepen de fiscale behandeling van pensioenopbouw en pensioenbetaling, is binnen de Europese landen op een zeer diverse wijze vorm gegeven. Ook de uitkomsten van de verschillende pensioenregelingen en de deelname van verschillende bevolkingscategorieën in de landen kennen een grote spreiding welke een eenduidige beantwoording in de weg staan. Grofweg kan wel worden gesteld dat bij de meeste Europese landen de tweedeling basispensioen («staatspensioen») en aanvullend pensioen kan worden gemaakt. Bij het aanvullend pensioen, wat in Nederlands spraakgebruik als pensioen wordt aangeduid (de AOW is het staats- of basispensioen) is niet in alle landen sprake van kapitaaldekking. Dit heeft invloed op de fiscale behandeling.
Ten aanzien van het basispensioen kan worden opgemerkt dat waar in landen zoals Duitsland, Frankrijk en België de premie aftrekbaar is, dit niet het geval is in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Hierbij past wel de kanttekening dat in Nederland bij de zogenoemde «Oort-operatie» de aftrekbaarheid van de AOW-premie is afgeschaft onder aanpassing van het tarief in de eerste schijf. Ook aan de uitkeringszijde is het beeld divers. In genoemde landen vindt wel een vorm van heffing plaats zij het dat er sprake is van een normale belastingheffing in Nederland en het Verenigd Koninkrijk terwijl in de andere genoemde landen sprake is van lagere tarieven dan wel het uitkeringsbedrag niet volledig in de grondslag wordt betrokken. Ook hierbij past wel de kanttekening dat in Nederland na het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet alle sociale premies meer verschuldigd zijn (bijvoorbeeld de AOW-premie) en een apart bejaardentarief resteert.
Aanvullende pensioenen en daarbij de fiscale behandeling moeten mede worden bezien in het licht van de plaats die het aanvullende pensioen inneemt. Zo is in Frankrijk een aanvullend pensioen verplicht terwijl in België slechts 30% van de betreffende bevolkingsgroep over een aanvullend pensioen beschikt.
In hoofdlijnen kan – onder de kanttekening dat de diversiteit in de regelingen en de daarmee samenhangende fiscale behandeling zo mogelijk nog groter is dan onder de basispensioenen – worden gesteld dat de omkeerregeling (premie aftrekbaar, uitkering belast) van toepassing is. Hierbij past dan weer de kanttekening dat in een aantal landen, bijvoorbeeld Frankrijk en België, afkoop van pensioenrechten soms onbelast of tegen een sterk gereduceerd tarief kan geschieden.
Binnen het Committee on Fiscal Affairs van de OESO functioneert sinds 1994 een werkgroep die de fiscale behandeling van pensioenen en vergelijkbare betalingen nader bestudeert. Ook uit de landenreacties op een enquête blijkt dat er sprake is van weinig eenduidigheid op pensioengebied tussen de landen. Naast verschillen ten aanzien van de pensioendefinitie (wat dient onder pensioen te worden verstaan?) verschillen de regelingen inhoudelijk en is sprake van verschillen in fiscale behandeling. De verschillen tussen de diverse systemen en hun fiscale behandeling zijn dusdanig dat het voor de OESO tot op heden niet mogelijk is gebleken te komen met een analyse, welke een onderlinge vergelijkbaarheid mogelijk maakt.
Hoeveel extra zou de AOW nu kosten indien sinds 1982 de koppeling elk jaar volledig was toegepast? (blz. 26).
Bij volledige toepassing van de koppeling volgens de WAM resp. de WKA in alle jaren vanaf 1982 zouden de kosten van de AOW thans ongeveer 6¾ miljard hoger liggen. Deze berekening zegt niets over de netto inkomensgevolgen van het wel volledig toepassen van de koppeling. Sinds 1982 is het niet volledig toepassen van de koppeling namelijk in een groot aantal jaren gepaard gegaan met aanvullende maatregelen die ten doel hadden om de gevolgen voor de netto inkomens te beperken. De berekening heeft derhalve een zeer technisch karakter.
Bij welk inkomen kan een middelloonpensioen niet meer worden aangevuld tot het niveau van een eindloonpensioen met behulp van de bestaande lijfrente-opbouwmogelijkheden? (blz. 26).
Het Kabinet heeft in de Nota «Werken aan Zekerheid; bouwstenen voor een modern en houdbaar sociaal stelsel» aangegeven dat indien wordt overgegaan tot een beperking van de fiscale faciliëring tot 70% middelloon het lijfrenteregime ruime mogelijkheden biedt voor de fiscale faciliëring van individuele aanvullingen voor eigen rekening.
Of en in hoeverre aanvulling tot het niveau van een eindloonpensioen niet meer mogelijk zou zijn, is niet in algemene zin aan te geven.
De inkomensgrens waarboven aanvulling tot het niveau van een eindloonpensioen niet meer mogelijk zou zijn, evenmin. Dit hangt in de eerste plaats af van het ambitieniveau van de eindloonregeling ten opzichte van het ambitieniveau van de middelloonregeling; in de tweede plaats van de mate waarin sprake is van een zuivere eindloonregeling, danwel een gematigde eindloonregeling. En in de derde plaats hangt dit af van het individuele carrièrepatroon. Het kabinet meent dat ook in de toekomst voldoende mogelijkheden blijven bestaan om een volwaardig pensioen op te bouwen. Overigens heeft het kabinet met de genoemde nota bouwstenen aan willen geven, waarover – ondermeer via advisering door de SER – nog een uitgebreide maatschappelijke discussie zal plaatsvinden.
Op grond van welke overwegingen is het plan Van Elswijk niet meegenomen in de overwegingen om de belastinggrondslag te verschuiven? (blz. 27–29).
De trend in het Nederlandse belastingsysteem is om ervoor te zorgen dat dit systeem kan concurreren met andere landen in Europa. Kan er een overzicht gemaakt worden van de aanpassingen die andere Europese landen, vanuit concurrentieoverwegingen, aan hun belastingsysteem maken? (blz. 27).
Welke plannen zijn er om te voorkomen dat de concurrentie tussen de lidstaten op fiscaal gebied leidt tot een «haasje over» effect, met een stijgende belastingdruk op arbeid als gevolg? (blz. 27).
Welke maatregelen heeft het kabinet in gedachten om het zwaartepunt in de samenstelling van de lasten te verschuiven van directe naar indirecte belastingen? (blz. 28).
Kan er bij de voorgenomen analyse van het Nederlandse belastingstelsel in de 21e eeuw ook een analyse gemaakt worden van de manier waarop in Europa het belastingsysteem gaat functioneren als middel in de concurrentiestrijd? Wat is de visie van het kabinet op deze concurrentiestrijd? (blz. 29).
Zoals aangegeven is in de Miljoenennota, heeft de regering het voornemen in de loop van 1997 een verkenning uit te brengen van de richting waarnaar het Nederlandse belastingstelsel zich in het begin van de 21e eeuw zal ontwikkelen. Elementen die in deze analyse een rol zullen spelen zijn onder meer de op dit moment zichtbare trends zoals een neerwaartse beweging van het totale lastenniveau, een verschuiving van mobiele naar minder mobiele grondslagen, een verschuiving van directe naar indirecte belastingen en de introductie van analytische elementen in het fiscale stelsel. In deze trends spelen internationale factoren een rol waarbij van belang is dat het Nederlandse fiscale stelsel concurrerend blijft met dat van andere landen.
In Nederland zal in het kader van verschuiving van directe naar indirecte belastingen per 1 januari 1997 de tweede tranche van de regulerende energieheffing worden doorgevoerd. De opbrengsten zullen onder meer worden teruggesluisd via lagere tarieven op arbeid. Tevens kan hier de voorgenomen verhoging van de tabaksaccijns worden genoemd, waarvan de opbrengsten worden aangewend in de totale micro-lastenverlichting van 1,0 miljard. Verder worden thans zowel nationaal als in Europees verband de eventuele mogelijkheden op dit punt nader verkend.
Een relatieve verschuiving van directe naar indirecte belastingen is op onderdelen zichtbaar in Europa. In Duitsland, België, Frankrijk en Spanje is recent het standaard BTW-tarief verhoogd. De belangrijkste verhogingen vonden plaats in België en Frankrijk, respectievelijk van 19,5 naar 21% en van 18,6 naar 20,6%. In Duitsland werd het BTW-tarief reeds in 1993 verhoogd van 14 naar 15%, het minimum tarief dat in Europees kader is afgesproken. De BTW-opbrengsten in de EU stegen in de periode 1980–93 van 6,4 naar 6,9% BBP, en als aandeel in de collectieve middelen van 16,5 naar 16,8%.
Voor het aandeel van de accijnzen is in Europa een stijgende trend zichtbaar. De accijnzen stegen in de EU tussen 1980 en 1993 van 2,8 naar 3,4% BBP en van 7,4 naar 8,2% als percentage van de collectieve middelen (bron: Europese Commissie).
In Europees verband wordt thans onder leiding van Europees Commissaris Monti een studie opgesteld betreffende de belastingstelsels van de lidstaten in de Europese Unie. Deze voor de Europese Raad te Dublin te verschijnen studie zal geschreven worden aan de hand van drie thema's: stabilisatie van belastingopbrengsten (i. e. tegengaan van belastingerosie), stimuleren van de werkgelegenheid en versterking interne markt.
Zijn er reeds inkomsten uit de bestrijding van BTW-constructies? Zo ja, hoeveel? (blz. 27).
Voor de bestrijding van BTW-constructies zijn de volgende autonome mutaties geraamd:
Tabel: Opbrengsten bestrijding btw-constructies
| 1995 | 1996 | 1997 | |
|---|---|---|---|
| in mln. | |||
| Mutaties per jaar | 200 | 105 | 70 |
| Cumulatieve opbrengsten | 200 | 305 | 375 |
Kan een overzicht worden gegeven van de belasting- en premietarieven en de schijflengtes in de loon- en inkomstenbelasting in de andere EU-lidstaten en in de OESO-landen?
Kan een internationale vergelijking worden gegeven van de gemiddelde belastingdruk en de gemiddelde premiedruk? (blz. 28).
De tariefstructuur van de loon- en inkomstenbelasting van de verschillende OESO-landen is zeer uiteenlopend. Sinds enige tijd probeert de OESO door middel van de «OECD Tax Database» de actuele ontwikkelingen bij te houden. In de bijlage is een tabel uit deze database overgenomen1 . In deze tabel is – uitgaande van een alleenstaande zonder kinderen – voor de OESO-landen in lokale valuta de volgende informatie opgenomen:
– hoogte belastingvrije som/heffingskorting;
– per schijf: lengte en belastingtarief;
– belastingregime voor gehuwden.
In de voetnoten wordt onder meer ingegaan op het premietarief. De gegevens in de tabel hebben betrekking op de centrale overheid en zijn dus exclusief de invloed van lokale heffingen.
Een brede internationale vergelijking van de gemiddelde belasting- en premiedruk is niet voorhanden. Enig inzicht kan worden gebaseerd op de OESO-publicatie «The tax/benefit position of production workers 1991–1994». In de volgende tabel is voor de OESO-staten deze druk weergegeven voor het jaar 1994, uitgaande van de zogenoemde «average production worker».
| Land | Alleenstaande | Gehuwd, 2 kinderen | ||
|---|---|---|---|---|
| Belastingdruk | Premiedruk | Belastingdruk | Premiedruk | |
| Australië | 22.1 | 1.4 | 21.0 | 1.4 |
| Oostenrijk | 7.5 | 18.1 | 1.9 | 18.1 |
| België | 24.2 | 13.1 | 12.2 | 13.1 |
| Canada | 21.5 | 5.4 | 10.8 | 5.4 |
| Denemarken | 38.3 | 6.9 | 29.9 | 6.9 |
| Finland | 28.5 | 8.6 | 28.5 | 8.6 |
| Frankrijk | 8.7 | 18.6 | 1.8 | 18. |
| Duitsland | 18.8 | 19.4 | 8.3 | 19.4 |
| Griekenland | n.b. | n.b. | n.b | n.b. |
| IJsland | 20.5 | 0.3 | 3.3 | 0.3 |
| Ierland | 23.1 | 7.7 | 15.5 | 7.7 |
| Italië | 16.7 | 10.0 | 13.0 | 10.0 |
| Japan | 8.7 | 7.0 | 3.0 | 7.0 |
| Luxemburg | 12.9 | 12.5 | – | 12.5 |
| Mexico | 7.1 | 5.1 | 7.1 | 5.1 |
| Nederland | 7.8 | 33.5 | 5.1 | 32.8 |
| Nieuw Zeeland | 24.3 | – | 24.3 | – |
| Noorwegen | 21.0 | 7.8 | 16.1 | 7.8 |
| Portugal | 7.2 | 11.0 | 3.7 | 11.0 |
| Spanje | 12.9 | 6.6 | 6.1 | 6.6 |
| Zweden | 28.8 | 1.97 | 28.8 | 1.97 |
| Zwitserland | 11.1 | 10.3 | 5.7 | 10.3 |
| Turkije | 26.0 | 5.1 | 26.0 | 5.1 |
| Verenigd Koninkrijk | 18.1 | 8.4 | 15.7 | 8.4 |
| Verenigde Staten | 18.2 | 7.7 | 11.3 | 7.7 |
Wat zijn de nadelen van subjectivering van de heffing? (blz. 29).
Een (verdergaande) subjectivering van de heffing houdt in dat de belastingheffing meer gaat aansluiten bij de feitelijk door belastingplichtigen genoten voordelen. Aan de voor- en nadelen van subjectivering is in de literatuur uitgebreid aandacht besteed. De uitwerking van deze algemene gedachte in concrete gevallen kan op verschillende manieren plaatsvinden. Hierbij dienen dan aspecten als de maatschappelijke opvattingen omtrent het inkomensbegrip, de rechtszekerheid, de controleerbaarheid, de uitvoerbaarheid en de uitvoeringskosten in de afweging te worden betrokken teneinde nadelige effecten te voorkomen.
Hoeveel bedraagt het gemiddeld besteedbare inkomen van een tweeverdienersgezin? Hoeveel verdient gemiddeld de meer-verdienende partner en hoeveel verdient de minder-verdienende? Met welk percentage gaat het totale gezinsinkomen netto achteruit indien de minderverdienende partner zijn baan verliest en in de WW terechtkomt? Met welk percentage gaat het besteedbare inkomen van een modale alleenstaande achteruit wanneer hij zijn baan verliest en in de WW terechtkomt? (blz. 29).
Volgens een CBS-onderzoek (zie CBS Sociaal Economische Maandstatistiek, juli 1996) bedroeg het gemiddeld besteedbaar huishoudensinkomen van tweeverdieners in 1994 61 000 gulden. In dit onderzoek worden (echt)paren als tweeverdiener gezien als beide partners een belastbaar inkomen hebben en jonger zijn dan 65 jaar.
De hoofdkostwinner verdiende in 1994 gemiddeld een bruto inkomen van 69 000 gulden. De partner verdiende gemiddeld 27 300 gulden bruto. Het inkomen van de minst-verdienende partner verschilt sterk. Zo'n 40% verdient niet meer dan 1500 gulden bruto per maand. Ongeveer 30% verdient tenminste 3000 gulden bruto per maand.
Indien de hoofdkostwinner een bruto inkomen heeft van 69 000 en de partner een inkomen van 27 300 gulden, dan daalt het netto gezinsinkomen indien de partner in de WW komt met ongeveer 8 procent. Het netto inkomen van de partner zelf daalt met ongeveer 25%.
Een modale alleenstaande die zijn baan verliest en in de WW terechtkomt krijgt een uitkering van 70% van het laatstverdiende loon. De hiermee gepaard gaande achteruitgang in besteedbaar inkomen is ruim 25%.
Hoeveel bedroeg in 1985 van de huishoudens onder de 65 jaar het percentage tweeverdieners, respectievelijk kostwinners en alleenstaanden? Hoe hoog zijn deze percentages nu? Hoe groot zal het aandeel tweeverdieners in het jaar 2000 zijn indien de trend van de afgelopen 10 jaar zich voortzet? (blz. 29).
Het CBS heeft alleen gegevens over het aantal tweeverdieners, kostwinners en alleenstaanden voor de jaren 1990–1994 beschikbaar. Voor 1985 en 1996 kunnen derhalve geen percentages genoemd worden. De percentages voor de wel beschikbare jaren zijn als volgt (de categorie overige huishoudens bestaat met name uit alleenstaanden en eenoudergezinnen):
| Eenverdieners | Tweeverdieners | Overige huishoudens | |
|---|---|---|---|
| 1990 | 28% | 36% | 35% |
| 1991 | 26% | 39% | 35% |
| 1992 | 25% | 40% | 36% |
| 1993 | 23% | 40% | 36% |
| 1994 | 22% | 42% | 37% |
Indien deze trend, los van de realiteitsvraag, wordt doorgetrokken naar het jaar 2000, dan zouden voor dat jaar de volgende percentages resulteren:
| 2000 | 13% | 51% | 40% |
Wat vindt het kabinet van het ontstaan van een armoedeval als gevolg van de afdrachtskorting? Wordt zo niet de doorstroming op de arbeidsmarkt belemmerd? (blz. 30).
De afdrachtkorting lage lonen geeft werkgevers een korting op de afdracht loonheffing van 1185 gulden in 1996 voor elke werknemer met een loon lager dan 115% van het wettelijk minimumloon. Deze korting is voor 1997 verhoogd naar 2000 gulden. De afdrachtkorting vermindert dus de werkgeverslasten en heeft als zodanig dus geen armoedeval-aspect in zich.
De afdrachtkorting vervalt op het moment dat een werknemer boven het beloningsniveau van 115% WML komt. Rond dit beloningsniveau van 115% WML verhoogt de afdrachtkorting lage lonen derhalve de marginale werkgeverswig. De afdrachtkorting vermindert echter de gemiddelde werkgeverswig. Na het passeren van de 115%-grens vervalt de hogere marginale wig weer en zakt weer naar zijn oorspronkelijke niveau. Ten opzichte van de situatie zonder afdrachtkorting is er dus niet sprake van hogere loonkosten. Tot een loonniveau van 115% worden de loonkosten verlaagd.
Door de lagere totale loonkosten zal een werkgever sneller een werknemer aannemen, die, gegeven zijn produktiviteit, zonder de afdrachtskorting niet zou zijn aangenomen. Deze maatregel levert daarmee een bijdrage aan de bestrijding van de (langdurige) werkloosheid. De afdrachtkorting lage lonen is er bij uitstek gericht om laagproduktieve en laagopgeleide personen die nu nog langs de kant staan weer te laten instromen op de arbeidsmarkt.
Op korte termijn zal de minister van SZW een door het NEI uitgevoerd onderzoek naar doorstroom aan de onderkant van de arbeidsmarkt aan de Tweede Kamer aanbieden. Uit dit onderzoek blijkt dat na vijf jaar dienstverband circa 35 procent van de werknemers als gevolg van het maken van carrière doorstroomt naar een loon dat boven de 115% van het wettelijk minimum loon ligt. De keuze voor de grens van 115% van het minimumloon is mede ingegeven door het feit dat slechts een klein gedeelte van de relevante werknemers jaarlijks deze grens overschrijdt. Uit het onderzoek blijkt namelijk ook dat van de werknemers met een aanvangsloon tot 110% WML, de feitelijk doelgroep, de kansen om de grens van 115% WML te overschrijden beduidend lager zijn dan voor de gehele groep laagbetaalden. Het kabinet heeft dus geen reden om aan te nemen dat de afdrachtkorting lage lonen deze doorstroming zal belemmeren.
Bestaat er inzicht in hoeverre de maatregelen aan de onderkant van de arbeidsmarkt – met name de afdrachtskorting – effectief zijn in het bestrijden van langdurige werkloosheid? (blz. 30).
Het kabinet heeft diverse maatregelen genomen ter bestrijding van de werkloosheid en de langdurige werkloosheid in het bijzonder.
Gewezen kan worden op het goedkoper maken van arbeid, met name aan de onderkant van het loongebouw, door onder meer:
– het stimuleren van het invoeren van lagere loonschalen in cao's;
– tijdelijke dispensatie WML;
– het experiment Marktverruiming in de schoonmaakbranche;
– afdrachtkortingen lage lonen en langdurig werklozen.
Voor langdurig werklozen wordt getracht meer werk te scheppen door onder meer te experimenteren met het inzetten van uitkeringsgeld (Melkert 2) en experimenten met sociale activering (Melkert 3). Tevens zal het kabinet in deze kabinetsperiode 40 000 reguliere banen in de toezicht- en de zorgsector invullen.
Het is te vroeg om op dit moment een afgerond oordeel over de effectiviteit van deze maatregelen te vellen. De ontwikkeling van de werkloosheid lijkt echter aan te geven dat het huidige kabinetsbeleid succesvol is. De geregistreerde werkloosheid is gedaald van 458 000 medio 1995 tot 414 000 medio dit jaar. Verheugend is vooral dat ook de langdurige werkloosheid daalt: van 254 000 medio 1995 tot 216 000 in juli 1996.
Ook het aandeel van de langdurige werkloosheid in de totale werkloosheid is afgenomen: van 56% medio 1995 tot 51% medio 1996. Dit wijst erop dat het pakket maatregelen ter bestrijding van de langdurige werkloosheid zijn vruchten begint af te werpen.
In de wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is aangegeven dat het kabinet uiterlijk december 1997 een verslag aan Eerste en Tweede Kamer zal sturen over de effectiviteit van deze wet. De voorbereidingen ten behoeve van dit verslag zijn inmiddels ter hand genomen.
Is het – gezien de in internationaal perspectief zeer hoge marginale wig in Nederland – niet onverstandig om via de SPAK zo'n zwaar accent te leggen op wigverkleining aan de onderkant? Is het niet veel beter de wig over het hele inkomenstraject te verlagen? Hoe groot wordt de marginale wig (op de totale loonkosten) op minimumloonniveau en bij de overgang 115%–116% WML als gevolg van deze maatregel? (blz. 31).
De afdrachtkorting lage lonen verhoogt slechts de marginale wig bij een loonstijging waarbij de grens van 115% WML wordt gepasseerd. Dit betreft een zeer klein deel van het inkomenstraject.
Los van budgettaire aspecten is het vanuit arbeidsmarktoverwegingen uiteraard beter de wig over het hele inkomenstraject te verlagen. Gegeven de beperkte beschikbaarheid van financiële middelen heeft het kabinet echter gemeend deze middelen daar in te zetten waar de noodzaak tot verlaging van de wig het grootst is. Dit is aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Door deze wigverlaging, samen met andere maatregelen, wordt gepoogd met name de langdurige werkloosheid te verlagen. Juist deze groep mensen heeft extra steun nodig om in het arbeidsproces te kunnen participeren.
De marginale wig (inclusief pensioenpremie) voor een minimumloner bedraagt in 1997 60,3%. Bij een overgang van 115% WML naar 116% WML is de marginale wig 92,9%. Bij een verdere loonstijging, bijvoorbeeld van 116% WML naar 117% WML, is de marginale wig weer 60,3%. De stijging van de marginale wig heeft volledig betrekking op de werkgeverslasten, door het wegvallen van de afdrachtkorting.
Kan er een internationale vergelijking gegeven worden van de ontwikkeling van de langdurige werkloosheid sinds de jaren tachtig? (blz. 32).
In onderstaande tabel is de langdurige werkloosheid in 1985,1993 en 1995 (voorzover beschikbaar) weergegeven voor een aantal OESO-landen. Het betreft hier het aantal mensen dat langer dan een jaar werkloos is, als percentage van de beroepsbevolking.
Langdurige werkloosheid in een aantal OESO-landen
| 1985 | 1993 | 1995 | |
|---|---|---|---|
| Nederland | 6.0 | 2.9 | 2.8 |
| België | 7.7 | 4.3 | 5.9 |
| Denemarken | 2.6 | 2.7 | nb |
| Frankrijk | 4.7 | 3.8 | 5.3 |
| Duitsland1 | 3.3 | 3.1 | 4.0 |
| Zweden | 0.3 | 0.9 | 1.4 |
| Verenigd Koninkrijk | 5.7 | 4.4 | 3.8 |
| Japan | 0.3 | 0.4 | 0.6 |
| Verenigde Staten | 0.7 | 0.8 | 0.5 |
| OESO-Europa | 5.1 | 4.7 | nb |
| OESO | 2.4 | 2.3 | nb |
1 In 1985 alleen West-Duitsland.
Bron: Employment Outlook 1995, p. 21.
Wanneer zal het Wetsvoorstel inzake beschermingsconstructies naar de Tweede Kamer toegezonden worden? (blz. 38).
De planning met betrekking tot het wetsvoorstel inzake beschermingsconstructies is als volgt. Het wetsvoorstel, dat strekt tot aanvulling van titel 8 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en de bijbehorende toelichting worden thans aangepast in verband met de ontvangen adviezen. Het streven is erop gericht het wetsvoorstel in oktober in de Ministerraad te behandelen, met het oog op toezending aan de Raad van State voor advies. Naar verwachting zal het wetsvoorstel volgend voorjaar aan de Tweede Kamer kunnen worden aangeboden.
Indien de AOW-premie op het huidige niveau wordt bevroren, hoe groot zal de benodigde rijksbijdrage van het AOW-fonds in 2010 zijn? (blz. 39).
In de Nota «Werken aan Zekerheid; bouwstenen voor een modern en houdbaar sociaal stelsel» heeft het kabinet onder meer aangegeven hoe de AOW-uitgaven zich – afhankelijk van veronderstellingen rond economische groei – ten opzichte van de AOW-premiegrondslag op de lange termijn zouden kunnen ontwikkelen (bijlage 2, blz. 50 e. v. ). Vooral de prijsmutaties van de AOW-uitgaven en de AOW-premiegrondslag zijn echter erg gevoelig voor de gemaakte veronderstellingen, waarbij ook nog de wijze van indexering van de lengte van de eerste schijf van de loon- en inkomstenbelasting een rol speelt. De ontwikkeling van de hoogte van de rijksbijdrage AOW over de langere termijn is daardoor met veel onzekerheden omgeven. Wel is duidelijk dat op de langere termijn vanuit de rijksbijdrage een substantieel deel van de AOW-uitgaven gefinancierd zou kunnen gaan worden.
In de MEV 1997 van het Centraal Planbureau worden de effecten van maximering van het AOW-tarief op 15% getoond. Daarbij is het CPB ervan uitgegaan dat de tabelcorrectiefactor die onder meer de indexering van de lengte van de eerste schijf van de loon- en inkomstenbelasting bepaalt, in de toekomst de ontwikkeling van de contractlonen volgt. Het CPB berekent dat in 2010 de rijksbijdrage 10,3% van de totale AOW-uitgaven zou bedragen. In termen van het Bruto Binnenlands Produkt komt het CPB op een rijksbijdrage van 0,6% BBP in 2010. Overigens geeft ook het CPB aan dat hun berekeningen alleen bedoeld zijn om de orde van grootte te schetsen.
Hoeveel bedragen de vrijvallende rentelasten in 2002, 2010 en 2030 indien in de periode 1998–2000 het tekort met 1½ % wordt teruggebracht? (blz. 39).
Ten opzichte van een situatie met een constant EMU-tekort vanaf 1997 zouden de vrijvallende rentelasten in 2002 ongeveer 3½ miljard bedragen, indien het tekort tussen 1998 en 2000 in gelijke jaarlijkse stappen wordt teruggebracht met 1½%. Dit bedrag loopt op tot 13 miljard in 2010 en tot ruim 55 miljard (2% BBP) in 2030 bij een veronderstelde nominale groei van het BBP van 4¼%.
Kunnen de beleidsintensiveringen uit hoofde van het regeerakkoord plus de additionele beleidsintensiveringen in beeld worden gebracht, analoog aan de Tabellen 3.2.5 en 3.2.6 van de Miljoenennota 1996? (blz. 40).
Kan een actueel overzicht worden gegeven van de beschikbaarheid en inzet van clustergelden, m.a.w. een actualisering van tabel 3.2.5. uit de Miljoenennota 1996? (blz. 41).
Geactualiseerd overzicht Clusters Regeerakkoord + additionele beleidsintensiveringen 1997; in miljoenen
| 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | |
|---|---|---|---|---|---|
| Rijksbegroting in enge zin | |||||
| – cluster I, werkgelegenheid | |||||
| toezichthoudende functies | 100 | 300 | 500 | 700 | 800 |
| – cluster II, rechtshandhaving | |||||
| versterking politie (BiZa) | 148 | 201 | 268 | 332 | 335 |
| versterking justitiële keten (Just. ) | 49 | 99 | 132 | 165 | 165 |
| – cluster III, sociale woningbouw, economische infrastructuur, natuur en milieu | |||||
| sociale woningbouw (VROM/VenW) | 11 | 74 | 136 | 140 | |
| bodemsanering (VROM) | 65 | 100 | 100 | 100 | |
| natuur en milieu (VenW/LNV) | 70 | 123 | 145 | 95 | |
| technologie en top-instituten (EZ/OCW) | 25 | 50 | 115 | 185 | |
| Urban-programma grotestedenbeleid1 | 20 | 20 | 20 | – | |
| stads- en streekvervoer | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 |
| tegengaan segregatie steden (VROM) | 8 | 8 | 32 | ||
| energienota (EZ) | 8 | 8 | 30 | ||
| glastuinbouw (LNV) | 18 | 18 | 24 | ||
| – cluster IV, ouderenzorg, hulpverlening, onderwijs en cultuur | |||||
| capaciteit jeugdhulpverlening (VWS) | 13 | 22 | 30 | 38 | 38 |
| opvang drugsversl. (VWS/Just. ) | 30 | 30 | 30 | 30 | 30 |
| kwaliteitsbev. leraren (OCW/LNV) | 35 | 35 | 35 | 35 | 35 |
| cultuur (OCW) | 15 | 30 | 45 | 60 | 60 |
| jeugdketen (Justitie/OCW/BiZa/VWS) | 22 | 56 | 73 | 93 | |
| inburgeringsbeleid (OCW) | 26 | 53 | 52 | 47 | |
| – cluster V, ondersteuning financieel kwetsbare groepen | |||||
| kindertabel IHS (VROM) | 45 | 80 | 80 | 80 | 80 |
| verlenging normhuurcomp. (VROM) | 24 | 74 | 124 | 174 | 224 |
| – cluster VI, internationale samenwerking | |||||
| vredesoperaties (Defensie) | 103 | 103 | 103 | 103 | 103 |
| investeringen defensie (Defensie) | 200 | 200 | 200 | ||
| div. internationaal beleid (EZ/BuZa) | 43 | ||||
| (herijking internationale samenwerking2) | 40 | 97 | 97 | ||
| Additionele beleidsintensiveringen 1997 | |||||
| Binnenlandse Zaken | |||||
| – informatietechnologie/politiesterkte | 52 | 86 | 187 | ||
| Justitie | |||||
| – celcapaciteit 1800 plaatsen | 180 | 260 | 185 | ||
| – exploitatie gevangeniswezen | 20,3 | 16,3 | 15,8 | ||
| – rechterlijke organisatie | 130 | 80 | 80 | ||
| – taakstraffen | 10 | 15 | 15 | ||
| – jeugdbescherming c. a. | 25 | 25 | 25 | ||
| – verbetering recherchefunctie | 20 | 15 | 10 | ||
| Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen | |||||
| – impuls informatietechnologie | 10 | 20 | 30 | ||
| – wachtgelden | 100 | 100 | 100 | ||
| – kwaliteitsbeleid onderwijs | 75 | 100 | 125 | ||
| – cultuur in de plus | 28 | 28 | 28 | ||
| Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | |||||
| – normhuurcompensatie | 24 | 50 | 50 | ||
| Verkeer en Waterstaat | |||||
| – openbaar vervoer | 50 | 50 | |||
| Landbouw, Natuurbeheer en Visserij | |||||
| – kwaliteitsbeleid agrarisch onderwijs | 1,5 | 2 | 2,5 | ||
| – wachtgelden | 3,5 | 3,5 | 3,5 | ||
| Volksgezondheid, Welzijn en Sport | |||||
| – drugnota | 18 | 18 | 18 | ||
| – armoedenota | 15 | 15 | 15 | ||
| Sociale zekerheid | |||||
| – cluster V, ondersteuning financieel kwetsbare groepen | |||||
| kinderbijslag eerste kind (SZW) | 41 | 9 | 13 | 18 | 22 |
| Zorgsector | |||||
| – cluster I, werkgelegenheid | |||||
| zorgfuncties (VWS) | 100 | 300 | 500 | 700 | 800 |
| – cluster IV, ouderenzorg, hulpverlening, onderwijs en cultuur | |||||
| capaciteit bejaardenoorden (VWS) | 75 | 104 | 104 | 104 | 104 |
| – cluster V, ondersteuning financieel kwetsbare groepen | |||||
| afsch. eigen bijdr. hulpmiddelen (VWS) | 85 | 85 | 85 | 85 | 85 |
1 Dit programma maakt deel uit van de totale impuls voor het grotestedenbeleid van 2,7 miljard in de periode 1996–1999.
2 Deze gelden vormen onderdeel van het totale budgettaire kader van de herijking buitenlands beleid.
De voor 1995,1996 en 1997 bestemde gelden uit deze clusters zijn (met structurele doorwerking) opgenomen in de begrotingen 1995,1996 en 1997. De nog op de aanvullende post gereserveerde gelden 1998 (tranches) zullen bij de begrotingsvoorbereiding 1998 worden toegevoegd, indien aan de voorwaarde van het Regeerakkoord wordt voldaan.
Is het toelaten van de overschrijding van het uitgavenkader zorg uit hoofde van de nominale ontwikkeling niet strijdig met het streven juist de nominale ontwikkeling in de zorg in te tomen? Hoeveel bedraagt de volumegroei zorgsector in 1994,1995 en 1996? Kan in een tabel een overzicht van de belangrijkste mee- en tegenvallers worden gegeven? (blz. 40).
Het op dit moment niet compenseren van de overschrijding van het uitgavenkader hangt louter samen met het feit dat het belangrijkste deel van deze overschrijding zich voordeed aan het einde van de begrotingsvoorbereiding en staat los van het specifieke karakter van de overschrijding. In de brief Begrotingsproces en systematiek is aangegeven dat een ordelijk begrotingsproces met zich meebrengt dat uit gewijzigde macrogegevens voortvloeiende bijstellingen – mits van beperkte omvang – niet meer tot heropening van de besluitvorming leiden.
De volumegroei in de zorgsector bedraagt in 1994 1,1%, in 1995 2,3% en naar verwachting 1,2% in 1996.
Onderstaande tabel geeft inzicht in de belangrijkste mee- en tegenvallers en beleidsmatige mutaties sinds de Miljoenennota 1996.
| 1996 | 1997 | 1998 | |
|---|---|---|---|
| Nominale ontwikkeling | 0,0 | 0,3 | 0,3 |
| Ziekenhuizen en specialisten | 0,2 | 0,2 | 0,2 |
| Farmacie | 0,1 | 0,3 | 0,3 |
| Hulpmiddelen | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
| Prijzenwet geneesmiddelen | 0,2 | ||
| Thuiszorg (incl. eigen bijdragen) | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
| Diversen | 0,1 | – 0,1 | – 0,1 |
| Totaal | 0,8 | 0,9 | 0,9 |
Welk deel van de ombuigingen van het huidige kabinet zal in de volgende regeerperiode vrijvallen? (blz. 40).
In algemene zin kan worden gesteld dat ombuigingen dienen om tegenvallers en beleidsintensiveringen te compenseren en om het uitgavenkader, zoals dit past bij de kabinetsdoelstellingen ten aanzien van tekort en MLO, te bereiken resp. te handhaven. Van het «vrijvallen» van ombuigingsgelden in de volgende regeerperiode kan niet gesproken worden.
Hoe groot zijn de totale beleidsintensiveringen ten bate van de openbare orde in deze regeerperiode? (blz. 40).
In de het Regeerakkoord zijn de volgende bedragen (in miljoenen) ter beschikking gesteld voor beleidsintensiveringen ten bate van de openbare orde.
| 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | |
|---|---|---|---|---|
| Versterking politie | 148 | 201 | 268 | 332 |
| Versterking justitiële keten | 49 | 99 | 132 | 165 |
| Totaal | 197 | 300 | 400 | 497 |
Additioneel is bij Miljoenennota 1997 besloten tot de volgende beleidsintensiveringen.
| 1997 | 1998 | |
|---|---|---|
| Versterking politie/informatietechnologie | 52 | 86 |
| Versterking justitiële keten | 385,3 | 411,3 |
| Totaal | 437,3 | 497,3 |
In het totaal zijn derhalve de volgende bedragen ter beschikking gesteld voor beleidsintensiveringen ten bate van de openbare orde in deze regeerperiode: voor 1995 197 mln., 1996 300 mln., 1997 837,3 mln. en 1998 994,3 mln.
Kan een overzicht worden gegeven van alle besparingsverliezen die tot nu toe in deze regeerperiode zijn opgetreden? (blz. 40).
De volgende besparingsverliezen zijn ten opzichte van de Miljoenennota 1996 opgetreden.
| 1996 | 1997 | 1998 | |
|---|---|---|---|
| x 1 mld | |||
| Rijksbegroting in enge zin | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
| Sociale Zekerheid | 0,2 | 0,3 | 0,3 |
| Zorg | 0,3 | 0,2 | 0,1 |
Bij Sociale Zekerheid hebben de volgende majeure besparingsverliezen zich voorgedaan:
– Latere inwerkingtreding van de Wet Uitbreiding Loonbetalingsverplichting bij Ziekte (WUBLZ);
– De Wet Boeten, Maatregelen, Terug- en Invordering is later in werking getreden;
– De Wet Premiedifferentiatie en Marktwerking bij Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (PEMBA) is een jaar uitgesteld tot 1 januari 1998.
Bij Zorg hebben de volgende majeure besparingsverliezen zich voorgedaan:
– Uitstel van de invoering van de prijzenwet geneesmiddelen;
– Vertraging bij invoering eigen bijdrage in Ziekenfondswet;
– Vertraging bij de maatregelen inzake kostenbeheersing op het hulpmiddelendossier.
Hoe groot is de totale tegenvaller bij de hulpmiddelen? Betekent deze tegenvaller niet dat het schrappen van de eigen bijdrage een onvoorzichtige maatregel is geweest? (blz. 40).
De overschrijding bij hulpmiddelen bedraagt in 1997 128 miljoen (50 mln. besparingsverlies maatregelen kostenbeheersing en 78 mln. volume-overschrijding).
Het schrappen van de eigen bijdragen bij hulpmiddelen was het gevolg van de overheveling van de hulpmiddelen van de AWBZ (met een systeem van eigen bijdragen) naar de Ziekenfondswet (zonder een systeem van eigen bijdragen, bij particuliere verzekeringen en de WTZ bleef vanwege het eigen risico in de meeste particuliere polissen een vorm van eigen bijdrage bestaan). Met de invoering van eigen bijdragen in de ziekenfondswet (m.i.v. 1-1-1997) wordt nu ook voor de ziekenfondswet de eigen bijdrage voor hulpmiddelen weer ingevoerd.
Hoe groot zal het EMU-tekort in 1997 zijn bij een economische groei van 2% BBP. Idem, bij een groei van 4%. (blz. 41).
Het is niet mogelijk deze vraag te beantwoorden: een wijziging in de geraamde economische groei impliceert een wijziging van vele andere economische parameters die van invloed zijn op het budget.
Hoeveel bedraagt het feitelijk financieringstekort in 1997? Hoeveel bedroeg het feitelijk financieringstekort in 1994? (blz. 41).
In onderstaande tabel staan het feitelijk en het beleidsrelevante tekort. Zoals uit de tabel blijkt is er in 1994 geen sprake van een feitelijk tekort maar van een overschot door met name de vervroegde aflossing van woningwetleningen. Deze tabel illustreert de beperkte relevantie van het feitelijke tekort.
| 1994 | 1997 | |
|---|---|---|
| Feitelijk tekort (x 1 mld) | – 2,8 | 21,0 |
| idem, in % BBP | – 0,5% | 3,0% |
| Beleidsrelevant tekort | 22,0 | 19,8 |
| idem, in % BBP | 3,6% | 2,8% |
Kan het verschil met CPB-uitkomsten voor het EMU-tekort (2,3) en schuldquote (75,7) worden verklaard? Hoe kan het dat de CPB-berekeningen voor de CUQ in 1997 meer dan een procentpunt lager is dan die voor Financiën? Op welke gronden komt de CPB-schatting van de onderschrijding van het uitgavenkader Rijksbegroting 0,6 miljard hoger uit? (blz. 41).
Hoe zijn de verschillen te verklaren tussen de EMU-scores in de Miljoenennota 1997 en de MEV voor de jaren 1996 en 1997?
(MN: blz. 50, MEV: blz. 388).
De raming van het EMU-tekort in 1996 in de MEV 1997 is gelijk aan de raming in de Miljoenennota 1997 (2,6% BBP). Het 0,1% BBP hogere EMU-tekort in 1997 bij het CPB is het saldo van beperkte ramingsverschillen in de verschillende componenten van het EMU-tekort.
Het verschil in de raming van de schuldquote in zowel 1996 als 1997 wordt met name veroorzaakt door een lagere CPB-raming van de OPL-schuld. Het CPB raamt voor beide jaren een financieringssaldo OPL van nul en daarop aansluitend een ongewijzigde bruto-schuld. Financiën veronderstelt voor 1996 en 1997 een verdere balansverlenging bij de OPL.
Het verschil wat betreft de collectieve-uitgavenquote is geheel gelegen bij de inkomensoverdrachten van het rijk. Hiervoor hanteert het CPB gecorrigeerde cijfers terwijl in de Miljoenennota voor de gehele periode ongecorrigeerde cijfers worden gepresenteerd.
De grotere onderschrijding van het uitgavenkader rijksbegroting in enge zin bij het CPB is het gevolg van lagere uitgavenramingen voor o.a. asielzoekers en EU-afdrachten.
Kan een overzicht worden gegeven van de additionele ombuigingen in 1997? (blz. 41).
De volgende additionele ombuigingen ten opzichte van Regeerakkoord hebben plaatsgevonden. In dit overzicht is rekening gehouden met het terugdraaien van de taakstelling op het Fonds Sociale Vernieuwing zoals toegezegd bij de Algemene Politieke Beschouwingen.
| Departement | Additionele ombuiging 1997 (x mln. ) |
|---|---|
| Buitenlandse Zaken | |
| – diverse maatregelen | 0,2 |
| Binnenlandse Zaken | |
| – Leges identiteitskaart | 1,8 |
| – Bijdragen regionale politie | 10,0 |
| – Diverse maatregelen | 4,1 |
| Justitie | |
| – Zelfwerkzaamheid asielzoekers/voorwaardelijk zakgeld | 10,0 |
| – Indexatie + groei aanbod griffierechten | 15,0 |
| – Diverse maatregelen | 5,0 |
| – Uitbreiding toepassing versoberd regime gevangenissen | 5,0 |
| – Efficiency agentschap KLPD | 5,0 |
| – Substitutie strafrecht door bestuursrecht | 1,0 |
| – Diverse maatregelen | 4,2 |
| Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen | |
| – Maatregelen MBO en SF/beperking capaciteit Kunstvakonderwijs/wijziging aanvangsdatum betaling lesgelden | 27,0 |
| – Diverse maatregelen | 22,7 |
| Financiën | |
| – Kosten betalingsverkeer rijk | 15,2 |
| – Verkoop Domeinen | 13,8 |
| – Exploitatie-verhoging Domeinen | 7,0 |
| – Apparaat Belastingdienst | 8,3 |
| Defensie | |
| – Diverse maatregelen | 42,0 |
| – Fasering bouwbudget | 20,0 |
| Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | |
| – Diverse subsidies | 5,0 |
| – Ramingsreserve stadsvernieuwing (fasering) | 20,0 |
| – Diverse maatregelen | 6,5 |
| Verkeer en Waterstaat | |
| – Doelmatigheidsverbetering KNMI | 3,5 |
| – Flankerend beleid en stimulering OV | 10,0 |
| – Temporiseren herstel watersystemen | 15,0 |
| – Bijdrage Infrastructuurfonds | 50,0 |
| – Diverse maatregelen | 35,0 |
| Economische Zaken | |
| – Diverse maatregelen/subsidies | 13,5 |
| – Industriefaciliteit | 35,0 |
| Landbouw, Natuurbeheer en Visserij | |
| – Beperking kadasterkosten | 7,0 |
| – Aankoop en beheer natuurterreinen | 4,0 |
| – Diverse maatregelen | 6,2 |
| Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Rbg eng) | |
| – Efficiencymaatregelen | 5,0 |
| – Diverse maatregelen | 1,0 |
| Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Rbg eng) | |
| – Efficiency uitvoering PUR | 2,5 |
| – Diverse maatregelen | 6,4 |
| Aanvullende Posten | |
| – EU-afdrachten (landbouw) | 50,0 |
| – Afstoot (on)roerend goed Defensie | 50,0 |
Indien Nederland het regime van de gulden financieringsregel zou kennen, hoe hoog zou het financieringstekort in 1997 maximaal mogen zijn? (blz. 41).
Volgens de gulden financieringsregel mogen de lopende uitgaven maximaal gelijk zijn aan de lopende opbrengsten (rekening houdend met afschrijvingen). Het financieringstekort is gelijk aan de netto-kapitaaluitgaven (bruto kapitaaluitgaven minus afschrijvingen). In bijlage 10 is uit tabel 10.3.1 af te lezen dat het totaal van de netto-investeringen, de netto-kredietverlening en de netto-aankoop van deelnemingen in 1997 4,5 mrd bedragen zal.
Betekent het gebruik van de mogelijkheid van intertemporele compensatie dat uitgaven voor een bedrag van 1.1 mld zijn uitgesteld tot 1997 en 1998? Om welke (grotere) uitgaven gaat het? (blz. 43).
In de begrotingsuitvoering 1996 is een meevaller opgetreden van 1,1 miljard, onder meer doordat diverse departementen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid tot intertemporele compensatie. Het totaal van de intertemporele compensaties is minder dan 1,1 miljard en komt uit op ca. 900 miljoen. De uitgaven vinden plaats in latere jaren, ook na 1998.
Het betreft hier de volgende (grotere) uitgaven:
– Studeerbaarheidsfonds (OCenW)
– Veteranenbeleid (Defensie)
– Doelmatigheidsoperatie (Defensie)
– Luchtmobiele Brigade (Defensie)
– Gewijzigde projectplanning (Rijksgebouwendienst)
– 2e fase geluidsisolatie Schiphol (Verkeer en Waterstaat)
Hoe zeker zijn de Common-Area baten ad 2,75 miljard in 1996? Zijn uit dien hoofde in de komende jaren nog meer inkomsten te verwachten? (blz. 43).
De Common-Area baten voor de Staat ad f 2,75 mld in 1996 zijn geraamd op basis van de tussenuitspraak van het ICC (International Chamber of Commerce, het «arbitragehof») waar het overbeleveringsgeschil tussen NAM en BEB aanhangig is. Op basis van deze tussenuitspraak, waarbij BEB aan NAM f 3,7 mld moet betalen, is het redelijk zeker dat in 1996 de Staat daarover een bedrag in de orde van grootte van f 2,75 mld zal ontvangen (belasting- en niet-belasting-middelen samen).
Niet uitgesloten is dat in de komende jaren de Staat meer Common Area inkomsten ontvangt. De omvang hiervan is afhankelijk van het verdere verloop van het onderhandelingsproces c.q. van de arbitrageprocedure. Een adequate raming van additionele Common-Area inkomsten is aldus op dit moment niet te geven.
Op welke grond zijn de ZW-ramingen met 0,6 miljard neerwaarts bijgesteld? Is er rekening gehouden met het feit dat veel werkgevers kortdurend ziekteverzuim niet aanmelden? (blz. 45).
Het kortdurende verzuim wordt niet gerekend tot de sector sociale zekerheid. Dit is conform de regels budgetdiscipline zoals opgenomen in de Miljoenennota 1996, bijlage 16. De genoemde meevaller van 0,6 miljard heeft betrekking op de wettelijke uitkeringslasten na de periode van de eerste twee/zes weken. Deze meevaller is gebleken uit uitvoeringsgegevens 1995. Het al of niet aanmelden van het kortdurend verzuim door werkgevers is in dit kader niet relevant.
De daling van het volume arbeidsongeschikten is aanmerkelijk afgezwakt. Klopt de voorspelling van het CPB dat het volume WAO-ers in 1997 weer gaat stijgen (MEV, p. 98) (blz. 45).
Het CPB verwacht dat de volume-daling in de WAO in de loop van 1997 omslaat in een stijging, waardoor op jaarbasis het WAO-volume zich in 1997 stabiliseert. De door het CPB gepresenteerde cijfers voor 1997 sporen met de prognoses opgenomen in de Sociale Nota.
Hoeveel bedragen de totale rijksbijdragen aan sociale- en zorgfondsen in 1990,1996 en 1997? (blz. 46).
De rijksbijdragen aan de sociale fondsen in 1990,1996 en 1997 bedragen (in miljoenen guldens):
| 1990 | 1996 | 1997 | |
|---|---|---|---|
| SZW art.4.7 Rijksbijdragen SZ | 11 663 | 0 | 295 |
| VWS art.11.1/25.3.1 Rijksbijdragen zorg | 2720 | 5805 | 6041 |
| Aanvullende post loon- en prijsbijstelling | 0 | 0 | 173 |
| Totaal | 14 383 | 5805 | 6509 |
Hoeveel bedragen de totale zorgverzekeringskosten van een alleenstaande werknemer wiens inkomen 1000 gulden onder de ziekenfondsgrens ligt? Idem voor een kostwinner (+ partner). (blz. 47).
Hoeveel bedragen de totale zorgverzekeringskosten van een alleenstaande werknemer wiens inkomen 1000 gulden boven de ziekenfondsgrens ligt? Idem voor een kostwinner (+ partner). (blz. 47).
Hoeveel bedragen de totale zorgverzekeringskosten van een echtpaar (werknemers) waarvan de ene f 90 000 verdient en de andere f 10 000 en hoeveel bedragen de totale zorgverzekeringskosten van een werknemer die f 10 000 verdient? (blz. 47).
Hoeveel bedragen de totale zorgverzekeringskosten van een kostwinner (+ partner) met een inkomen van f 100 000? (blz. 47).
Onderstaande tabel bevat voor de gevraagde categorieën het bruto loon en de totale netto-ziektekostenlasten voor 1997, op basis van de MEV 1997. Het in de tabel gepresenteerde bruto loon is niet direct te herleiden tot de loongrens van het ziekenfonds, aangezien deze loongrens betrekking heeft op het premieplichtig inkomen voor de werknemersverzekeringen. Het verschil tussen beide inkomensbegrippen hangt samen met de pensioenpremies.
De ziektekosten zijn inclusief eigen betalingen, AWBZ-premie en de netto-overhevelingstoeslag, voor zover deze samenhangt met de AWBZ-premie. Voor ZFW-verzekerden zijn de ziektekosten inclusief belasting-en premieheffing over de werkgeverspremie; voor particulier verzekerden zijn de ziektekosten gesaldeerd met de netto-werkgeversbijdrage. Overigens zij bedacht dat de particuliere ziektekosten waarmee gerekend is een gemiddelde betreffen. In de praktijk zullen deze kosten variëren, afhankelijk van leeftijd en afgesproken eigen risico.
| alleenstaande | gehuwden | ||||
|---|---|---|---|---|---|
| brutoinkomen | ziektekosten | bruto inkomen partner | ziektekosten | ||
| 1 | 2 | ||||
| 1. Inkomen 1000 gld onder ZFW-loongrens | 61 150 | 4550 | 61 150 | - | 5025 |
| 2. Inkomen 1000 gld boven ZFW-loongrens | 63 250 | 4025 | 63 250 | - | 6075 |
| 3. Inkomen 100 000 gld | 100 000 | - | 6075 | ||
| 4. Tweeverdieners | 90 000 | 10 000 | 4950 | ||
| 5. Inkomen 10 000 gld | 10 000 | 925 | |||
Bron: berekeningen o.b.v. MEV 1997
Welke mogelijkheden bestaan nog ter uitdunning van het ziekenfondspakket? (blz. 47).
De mogelijkheden voor uitdunning van het ziekenfondspakket vergen telkens een beleidsmatige en zorginhoudelijke afweging. Zo wordt op dit moment gekeken naar de geneesmiddelen alsmede naar een lijst van 126 behandelvormen die door de Ziekenfondsraad op hun doelmatigheid worden beoordeeld. Voorts zij vermeld dat internationale normverdragen minimumeisen stellen aan het pakket dat in de wettelijke ziektekostenverzekering moet zijn opgenomen.
Hoeveel zou de opbrengst zijn indien kleine tweeverdieners (inkomen beneden 12 000 netto per jaar) een minimum-ziekenfondspremie van f 300 per jaar zouden betalen? (blz. 47).
Verondersteld wordt dat gedoeld wordt op twee werkende partners waarbij één van beide een netto inkomen lager dan 12 000 gulden verdient en de andere partner een inkomen inbrengt dat boven het wettelijk minimumloon ligt. De minimumziekenfondspremie heeft dus geen betrekking op partners met een uitkering.
Indien genoemde werkende partners met een netto inkomen lager dan 12 000 gulden een minimum ziekenfondspremie van 300 gulden per jaar zouden betalen, zou dat volgens een indicatieve schatting circa 0,2 miljard aan premieopbrengst genereren.
Waarom leidt de blijvende (structurele) overschrijding in de zorgsector niet tot een fundamentele bezinning op de uitgaven van deze sector? (blz. 47).
In het regeerakkoord is voor de zorgsector 1,3% volumegroei afgesproken. In relatie daarmee is voor de zorgsector een strak programma van volumebeheersing en kostenbeperking aangekondigd ter voorkoming van overschrijdingen. Voor de uitwerking van dit programma is een task-force ingesteld. De task-force heeft in februari 1995 het rapport «Zuinig met zorg» opgeleverd met een groot aantal voorstellen. In de afgelopen periode is een groot aantal van de aanbevelingen geïmplementeerd. Daarbij kunnen genoemd worden locale initiatieven, verzekeraarsbudgettering, rentenormering en -protocolering, Wet Geneesmiddelenprijzen en eigen bijdragen. Op basis hiervan is op voorhand geen reden om terug te komen op de in «Zorg in het regeerakkoord» uitgesproken verwachting dat het mogelijk moet zijn om de groeicijfers in de zorgsector af te vlakken.
De per saldo overschrijding in 1997 van 0,3 miljard die in de laatste fase van de begrotingsvoorbereiding is opgetreden wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de gevolgen van macro-economische ramingen voor mutaties in de nominale sfeer. Kan dit nader toegelicht worden? (blz. 47).
Op welk moment is de overschrijding van 0.3 mld. in de zorgsector opgetreden?
Is voor deze overschrijding intertemporele compensatie overwogen?
Is ter compensatie een taakstelling geparkeerd op een apart zichtbare aanvullende post? (blz. 47).
De overschrijding van het uitgavenkader in de Zorgsector is in hoge mate veroorzaakt doordat in de eindfase van de begrotingsvoorbereiding de inzichten in de ontwikkeling van de prijs van het BBP 1995 zijn gewijzigd. Extra budgettaire ruimte is beschikbaar gesteld voor twee belangrijke prioriteiten: nieuwe geneesmiddelen en thuiszorg. De aan het bovenstaande verbonden financiële problematiek zal worden betrokken bij de begrotingsvoorbereiding 1998. Intertemporele compensatie is daarbij niet aan de orde. Tegen deze achtergrond is geen taakstelling geparkeerd op een apart zichtbare aanvullende post.
Welk bedrag wordt in deze regeerperiode ingezet ter verlenging van de tweede schijf? Hoeveel belastingplichtigen worden als gevolg hiervan niet meer met de derde schijf geconfronteerd? (blz. 48).
In het regeerakkoord is vastgelegd dat er in de jaren 1996–1998 f 300 mln. beschikbaar is voor een stapsgewijze verlenging van de tweede schijf. In 1996 is hiervan 75 mln. aangewend. Voor 1997 is f 115 mln. en voor 1998 f 110 mln. ingeboekt. Het aantal belastingplichtigen dat hierdoor van de derde naar de tweede schijf zal verhuizen beloopt bijna 100 000.
Met welk percentage en met welk maximum kan het arbeidskostenforfait worden verhoogd indien een bedrag van f 300 miljoen gelijkelijk voor percentage- en maximumverhoging wordt ingezet? Wat is het netto-voordeel hiervan in guldens op het minimumloonniveau? (blz. 48).
Een verhoging van het percentage tot 100, neerkomend op het volledig vervallen van het procentuele traject van het arbeidskostenforfait, kost aan belasting 115 mln. (en aan premies volksverzekeringen 480 mln.). Een gelijkelijke verdeling van een bedrag van 300 mln. aan belasting over een verhoging van het percentage en een verhoging van het maximum van het forfait is derhalve niet mogelijk. Indien naast het vervallen van het procentuele traject het forfaitbedrag voor alle belastingplichtigen met inkomsten uit tegenwoordige arbeid (dus ook voor degenen die thans in het procentuele traject zitten) met f 150 zou worden verhoogd bedragen de totale kosten 300 mln. aan belasting en 690 mln. aan premies volksverzekeringen.
Op dit moment heeft iemand die het minimumloon verdient en een voltijdbaan heeft reeds het maximum arbeidskostenforfait. Een verhoging van het percentage van het arbeidskostenforfait komt dus volledig ten goede aan deeltijders. Ondanks de verhoging van het forfait met f 150 in deze variant gaan, als gevolg van de uit de premiederving voorvloeiende stijging van het premiedeel van het tarief eerste schijf, werknemers met een voltijdbaan er in het algemeen op achteruit. Ook minimum-uitkeringsgerechtigden gaan er op achteruit. De alleenverdienende minimumloner gaat er in deze variant f 2 per jaar op vooruit; de alleenstaande minimumloner gaat er f 20 op achteruit.
Met welk bedrag kan de 1e schijf worden verlengd bij een inzet van f 300 miljoen? (blz. 48).
De verlenging van de eerste schijf zou in dat geval circa 275 gulden bedragen. Een verlenging van de eerste schijf leidt ook tot lagere premies volksverzekeringen.
Hoeveel kost:
– verlaging van het toptarief LB/IB tot 55%?
– 1% verlaging van het middentarief?
– 1% verlaging van het tarief eerste schijf? (blz. 48).
Een verlaging van het toptarief tot 55% kost 850 mln. op transactiebasis. Een verlaging van het tarief van de tweede schijf met 1 procentpunt kost op transactiebasis 475 mln. Een soortgelijke verlaging van het tarief van de eerste schijf kost op transactiebasis ca. 2,7 miljard.
Maximering van de AOW-premie en aanvulling vanuit de algemene middelen vergroot de financieringsgrondslag voor de AOW. Verwacht wordt dat de belastingtarieven niet hoeven te stijgen bij een beheerste uitgavenontwikkeling. Kan aangegeven worden hoe tot deze verwachting wordt gekomen? Verwacht het kabinet dat dalende rentelasten de AOW-uitgaven compenseren? Wat wordt er verstaan onder een beheerste uitgavenontwikkeling? (blz. 48).
Het kabinet meent dat bij een beheerste ontwikkeling van de rijksuitgaven een eventueel noodzakelijke rijksbijdrage AOW gefinancierd kan worden zonder verhoging van belastingtarieven. Een daling van de rentelasten (als %BBP) en een verhoging van de arbeidsparticipatie kan daaraan dienstig zijn. Het kabinet heeft in de Miljoenennota aan het eind van hoofdstuk 2 bij wijze van illustratie aangegeven hoeveel budgettaire ruimte uit vrijvallende rentelasten ontstaat bij een beleid gericht op een voortgaande daling van de overheidsschuld: de «winst» in budgettaire ruimte is aanzienlijk en kan ruimte bieden voor onder meer het opvangen van de kosten van vergrijzing. Een en ander uiteraard afhankelijk van de mate waarin via beheersing van de uitgaven daadwerkelijk in de toekomst lagere tekorten zullen worden gerealiseerd.
Daarnaast kan een verbreding van het financieringsdraagvlak door een andere indexeringsmethodiek voor de eerste schijf in de inkomstenbelasting de noodzaak en eventuele hoogte van de rijksbijdrage AOW beperken. Het kabinet is hier nader op ingegaan in de nota «Werken aan Zekerheid; bouwstenen voor een modern en houdbaar sociaal stelsel».
Waarom moet het huurwaardeforfait worden verlaagd in verband met de Wet Waardering Onroerende Zaken? (blz. 49).
De invoering van de Wet WOZ leidt tot een eenduidige en objectieve waardevaststelling van een eigen woning. Hierdoor kan het waardeklassensysteem van het huurwaardeforfait worden verlaten en via een budgettair neutrale versleuteling worden vervangen door een evenwichtiger heffing, rechtstreeks gebaseerd op de waarde van de woning. Voorts is uit onderzoek gebleken dat de eenduidige waardevaststelling in het kader van de Wet WOZ, mede in het licht van een verbeterend aangiftegedrag, leidt tot meeropbrengsten. Daarbij wordt de WOZ, zo is in de beantwoording van kamervragen en bij de behandeling van de Wet WOZ in het parlement herhaaldelijk bevestigd, niet ingevoerd met het oog op meeropbrengsten. Dit bedrag is aangewend ter neutralisering van de effecten die als gevolg van de feitelijke ontwikkeling van de huren en de woningwaarden optreden voor het huurwaardeforfait.
Het nieuwe systeem van het huurwaardeforfait wordt budgetneutraal vormgegeven. Het tarief wordt verlaagd naar 1,25% van de WOZ-waarde. Kan er aangegeven worden wat het WOZ-tarief zou worden als er een belastingvrije voet van 60 000, van 100 000 of van 140 000 gulden gehanteerd zou worden? Kan daarbij aangegeven worden hoe de woonlasten naar waarde van de woning verdeeld worden in vergelijking met het door het kabinet voorgestelde systeem (blz. 49).
Vooropgesteld zij dat in het kabinetsvoorstel de volgende verlaagde forfaitpercentages gelden voor woningen tot f 150 000:
| WOZ-waarde woning | Forfait |
|---|---|
| 0 – 25 000 | nihil |
| 25 000 – 50 000 | 0,50 |
| 50 000 – 100 000 | 0,75 |
| 100 000 – 150 000 | 1,00 |
Bij een belastingvrije voet voor alle woningen van f 60 000 zou ten opzichte van het kabinetsvoorstel een forfaitpercentage van 1,65 van de WOZ-waarde tot een voor de belasting budgettair neutrale uitkomst leiden. Bij een voet van f 100 000 zou het percentage 2,05 moeten bedragen om budgettair neutraal uit te komen en bij een voet van f 140 000 hoort een budgettair neutraal percentage van 2,75. Per saldo resulteert in deze varianten een derving aan premies volksverzekeringen van 45 mln., 155 mln., repectievelijk 275 mln. De bedragen aan huurwaardebijtelling in het kabinetsvoorstel en in deze varianten zijn weergegeven in de onderstaande tabel. De hiervan af te leiden consequenties voor de fiscale woonlasten zijn afhankelijk van het marginale tarief dat in een concrete situatie van toepassing is.
Bedragen aan huurwaardebijtelling.
| Kabinetsvoorstel | Variant 1 | Variant 2 | Variant 2 | |
|---|---|---|---|---|
| Vrije voet | nihil | f 60 000 | f 100 000 | f 140 000 |
| Percentage | 1,25* | 1,65 | 2,05 | 2,75 |
| Waarde woning | ||||
| 60 000 | 450 | – | – | – |
| 120 000 | 1 200 | 990 | 410 | – |
| 180 000 | 2 250 | 1 980 | 1 640 | 1 100 |
| 240 000 | 3 000 | 2 970 | 2 870 | 2 750 |
| 300 000 | 3 750 | 3 960 | 4 100 | 4 400 |
| 500 000 | 6 250 | 7 260 | 8 200 | 9 900 |
| 750 000 | 9 375 | 11 385 | 13 325 | 16 775 |
| 1 000 000 | 12 500 | 15 510 | 18 450 | 23 650 |
* Verlaagde percentages voor goedkope woningen.
Welke verwachtingen zijn er van het Duitse en Belgische beleid ten aanzien van de motorbrandstofaccijnzen? Wanneer zullen deze landen op zijn vroegst overgaan tot accijnsverhoging? (blz. 49).
Voor Duitsland zijn er thans geen signalen dat er op korte termijn een accijnsverhoging op motorbrandstoffen is te verwachten.
Vanuit België is vernomen dat de regering serieus overweegt de accijnstarieven voor benzine te verhogen. Het zou gaan om een verhoging, wellicht in twee stappen, in de orde van grootte van totaal zo'n 11 cent per liter.
Kan een overzicht gegeven worden van:
– de prijsverschillen met Duitsland en België van Euroloodvrij en diesel, ten tijde van de start van dit kabinet?
– idem, ten tijde van de invoering van het «kwartje van Kok»?
– de prijsverschillen met Duitsland en België, inclusief de aangekondigde accijnsverhoging per 1 juli 1997, aannemende dat België en Duitsland de accijnzen niet verhogen.
Tot welke grenseffecten en andere economische effecten zou deze situatie leiden? (blz. 49).
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de belasting- en prijsverschillen voor ongelode benzine en dieselolie tussen Nederland, België en Duitsland vlak na de accijnsverhoging uit hoofde van de Tussenbalans (augustus 1991), ten tijde van de totstandkoming van het regeerakkoord (augustus 1994) en begin augustus 1997 (prijzen augustus 1996, voor Nederland vermeerderd met de voorgenomen belastingverhoging). Het betreft prijzen in de grensstreek op basis van een beperkte steekproef.
| gld per L | Nederland | Duitsland | België | ||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| augustus | 1991 | 1994 | 1997 | 1991 | 1994 | 1997 | 1991 | 1994 | 1997 |
| benzine | 1,91 | 1,92 | 2,12 | 1,60 | 1,73 | 1,79 | 1,64 | 1,77 | 1,92 |
| waarin acc/ | 1,01/ | 1,12/ | 1,27/ | 0,93/ | 1,11/ | 1,12/ | 0,70/ | 0,94/ | 1,14/ |
| btw | 0,35 | 0,28 | 0,37 | 0,22 | 0,22 | 0,23 | 0,31 | 0,30 | 0,33 |
| dieselolie | 1,14 | 1,29 | 1,40 | 1,21 | 1,25 | 1,28 | 1,31 | 1,39 | 1,44 |
| waarin acc/ | 0,49/ | 0,67/ | 0,75/ | 0,62/ | 0,70/ | 0,71/ | 0,48/ | 0,65/ | 0,65/ |
| btw | 0,21 | 0,19 | 0,24 | 0,17 | 0,16 | 0,17 | 0,25 | 0,24 | 0,25 |
Indien in België accijnsverhogingen zullen worden gerealiseerd (zie antwoord op vraag 72) zal het weglekeffect naar België zich nog nauwelijks voordoen. Gegeven de thans ter beschikking staande gegevens zal het (extra) weglekeffect zich dan alleen nog voordoen naar Duitsland. Voor benzine kan zij worden geraamd op 120 mln. gulden en voor dieselolie op 5 mln. gulden. De effecten zijn meegenomen in de ramingen van de totale opbrengst van benzine- en dieselaccijns.
Wat zijn de gevolgen van de verhoging van de benzineaccijns voor de btw-afdracht aan de Europese Unie? (blz. 49).
De benzine-accijns maakt deel uit van de grondslag voor de BTW-heffing. De BTW-afdracht aan de Europese Unie bedraagt een percentage van de BTW-grondslag (ongeveer 1,35%). Een verhoging van de benzine-accijns leidt op zichzelf derhalve tot een geringe stijging van de BTW-afdracht aan de Europese Unie.
Op welke wijze zal de dieselaccijnsverhoging voor het wegtransport worden gecompenseerd? (blz. 49).
Voor vrachtauto's tot en met 12 ton vindt compensatie via verlaging van de motorrijtuigenbelastingtarieven plaats. Met betrekking tot zware vrachtwagens (meer dan 12 ton maximaal toegelaten massa) kan de verhoging van de dieselaccijns niet generiek worden gecompenseerd via de motorrijtuigenbelasting omdat de motorrijtuigenbelastingtarieven voor het overgrote deel van deze motorrijtuigen op het niveau van de EU-minima bevinden.
Met de branche is overleg gaande om te bezien of er mogelijkheden zijn voor andere compensatiemogelijkheden. De wijze van compensatie hangt mede af van het resultaat van dit overleg.
Indien pas in 1996 duidelijkheid ontstaat over de staatschuldquote in 1994, hoe betrouwbaar zijn dan de voorlopige realisatiecijfers 1997 op basis waarvan vroeg in 1998 de EMU-beslissing genomen moet worden? Welke bijdrage levert het geïntegreerd middelenbeheer in de sociale fondsen aan de daling van de schuldquote? (blz. 50).
De schuldquote conform de definitie van het Verdrag van Maastricht is pas sinds enige jaren een belangrijk begrip. Toenemende ervaring met het begrip leidt ook nu nog tot leereffecten. Met name in de schuld van de lagere overheden traden in het verleden relatief grote bijstellingen op in het traject van raming naar (voorlopig) realisatiecijfer. Dit werd met name veroorzaakt doordat in de ramingen de hypothese van een gelijkblijvende schuld werd gehanteerd. Thans wordt in de ramingen uitgegaan van een balansverlenging bij de lagere overheden, zodat verwacht mag worden dat het verschil tussen raming en (voorlopig) realisatiecijfer kleiner zal zijn. Met het oog op de besluitvorming in het voorjaar van 1998 over kwalificatie van lidstaten voor deelneming aan de EMU, wordt er thans – in overleg met vooral het CBS – aan gewerkt om zo vroeg mogelijk zo betrouwbaar mogelijke realisatiecijfers over 1997 beschikbaar te hebben.
In de huidige raming is ervan uitgegaan dat door het integreren van het middelenbeheer van de sociale fondsen en het Rijk een daling van de EMU-schuldquote met 0,2 procentpunt BBP zal worden bereikt.
Welk schatkistsaldo, uitgedrukt in % BBP 1997, resteert nog eind 1997? (blz. 52).
Aan het eind van 1997 resteert naar verwachting een schatkistsaldo van 0,1% van het BBP.
Kunnen ook de ziekenfondsen worden betrokken in het geïntegreerd middelenbeheer? (blz. 62).
Bij het geïntegreerde middelenbeheer wordt ook de centrale kas van het ziekenfonds betrokken.
Tabel 2.4.3 toont een onderschrijding van de sociale zekerheidsuitgaven ten opzichte van de ijklijn, terwijl er in bijlage 6 sprake is van een toename van de sociale zekerheidsuitgaven ten opzichte van de stand Miljoenennota 1996. Hoe kan dit verklaard worden? (blz. 83, 208).
Tabel 2.4.3. geeft een overzicht van de uitgaven vallend onder het uitgavenkader Sociale Zekerheid en de opbouw van dit kader. Bijlage 6 (en in de hoofdtekst tabel 3.2.2) geeft een overzicht van de mutaties sinds de Miljoenennota 1996. Uit bijlage 6 en tabel 3.2.2 blijkt dat de netto-uitgaven ten opzichte van de Miljoenennota 1996 met 2,8 mld (1997) en 2,4 mld (1998) zijn gestegen.
Uitgavenverhogingen die terug te voeren zijn op mutaties van louter statistische aard blijven echter bij toetsing van de feitelijke uitgaven aan de kaders buiten beschouwing (zie Miljoenennota 1996, blz. 232). Tot deze categorie moeten worden gerekend: de vormgeving van de lastenverlichting (bijstelling 1,3 mld in 1997 en 1,6 mld in 1998), de integratie AAW/WAO (bijstelling 1,6 mld alleen in 1997) en de verdeling van de ZW-uitgaven (bijstelling 0,7 mld en 1997 en 0,8 mld in 1998). Op blz. 38 van de Miljoenennota 1997 wordt een complete toelichting op de wijzigingen van de ijklijn sinds de Miljoenennota 1996 gegeven.
Door de ophogingen van de ijklijn is er, ondanks hogere feitelijke (netto-) uitgaven voor de sociale zekerheid in alle jaren (met uitzondering van 1996) ten opzichte van de Miljoenennota 1996, toch sprake van een toenemende onderschrijding.
Wat zijn de financiële consequenties van een belastingvrije voet van 1,5 ton in het huurwaardeforfait? Hoe hoog zou de aftopping van het hypotheekrenteaftrek moeten zijn om deze consequenties te compenseren? Voor welke en hoeveel mensen zou een dergelijke ingreep positief dan wel negatieve gevolgen hebben? (blz. 97,104,105).
Een belastingvrije voet van f 150 000 in het huurwaardeforfait zou leiden tot een belastingderving van 1,4 mld en een derving premies volksverzekeringen van 600 mln. ten opzichte van het kabinetsvoorstel. De belastingderving kan worden gecompenseerd door de aftrek hypotheekrente te maximeren op f 14 000. De opbrengst premies volksverzekeringen bedraagt daarvan circa 100 mln., zodat per saldo een premiederving van 500 mln. resteert.
De invoering van een belastingvrije voet in het huurwaardeforforfait heeft positieve inkomensgevolgen voor alle bijna 3 miljoen belastingplichtigen met een eigen woning. Het effect loopt voor belastingplichtigen jonger dan 65 jaar met een eigen woning van f 150 000 of meer op van circa f 700 in de eerste schijf tot f 1125 in de derde schijf. De aftopping van de aftrek hypotheekrente zou betrekking hebben op circa 390 000 belastingplichtigen. De effecten daarvan zijn sterk individueel bepaald.
Hoe verhoudt de relatieve instroom van asielzoekers in Nederland (geïndexeerd naar bevolkingsomvang) tot die van de andere Europese lidstaten? Hoe groot is de verwachte instroom van asielzoekers in 1997? (blz. 112).
Tabel 1: Aantal asielaanvragen
| 1995 | 1e helft 1996 | |
|---|---|---|
| Nederland | 29 258 | 10 025 |
| Duitsland | 127 937 | 57 104 |
| Verenigd Koninkrijk | 55 000 | 13 1301 |
| Frankrijk | 20 170 | 6 6131 |
| België | 11 409 | 5 474 |
| Denemarken | 5 104 | 2 204 |
| Italië | 1 732 | N.B. |
| Noorwegen | 1 460 | 673 |
| Spanje | 4 429 | 2 3711 |
| Zweden | 9 047 | 2 715 |
1 1e helft 1996 aantal aanvragen exclusief gezinsleden van hoofdaanvrager.
Tabel 2: Aantal asielzoekers per mln inwoners
| 19952 | 1e helft 1996 | |
|---|---|---|
| Nederland | 191 | 65 |
| Duitsland | 157 | 70 |
| Verenigd Koninkrijk | 94 | 231 |
| Frankrijk | 35 | 111 |
| België | 113 | 54 |
| Denemarken | 98 | 42 |
| Italië | 3 | N.B. |
| Noorwegen | 34 | 16 |
| Spanje | 11 | 61 |
| Zweden | 103 | 31 |
1 1e helft 1996 aantal aanvragen exclusief gezinsleden van hoofdaanvrager.
2 Op basis van bevolkingsomvang 1994.
In de begroting 1997 is voor 1997 rekening gehouden met 30 000 nieuwe asielverzoeken bij de aanmeldcentra, waarvan 27 000 doorstromen naar de opvangcentra.
Verwacht wordt dat het vervallen van het drempeltijdvak tot extra ontvangsten leidt die de extra uitgaven zullen overtreffen. Waarom is dit niet het geval in 1998? (blz. 119).
Het uit de Miljoenennota 1997 (blz. 119) af te leiden negatieve saldo in 1998 van de uitgaven en ontvangsten heffings- en invorderings-rente is het gevolg van een onjuistheid. Zoals in de begroting IX-B correct is weergegeven wordt in 1998 aan ontvangsten heffings- en invorderingsrente f 1360 mln. geraamd. In de Miljoenennota 1997 is per abuis f 1160 mln. vermeld. In de totaalstand is het correcte bedrag opgenomen.
Waarom wordt de daling in de uitgaven van 1996 naar 1997 voornamelijk veroorzaakt door de instelling van de Homogene Groep Interna-tionale Samenwerking, als slechts een deel van die daling te verklaren is door de post vredesoperaties? (blz. 120).
De daling is niet alleen te verklaren door de post «vredesoperaties», maar ook door de post «Overige Uitgaven Internationale Samenwerking» bestaande uit de Kustwacht Nederlandse Antillen en Aruba alsmede de militaire Attachés.
Wordt de stijging van de uitgaven van de Koninklijke Marine in de periode 1999–2001 niet (deels) gecompenseerd door lagere ramingen voor andere materieel-uitgaven (NH-90)? (blz. 120).
Op diverse projecten vinden bijstellingen plaats. Deze bestaan zowel uit opwaartse bijstellingen als uit neerwaartse bijstellingen (waaronder het Navo helicopter-project). Per saldo resulteert dit in een stijging van de uitgaven met 56 miljoen.
Wat is de looptijd van de daling van de uitgaven in verband met het project mid-life update van de F-16? (blz. 120).
De laatste betalingen voor het project mid-life update F-16 vinden plaats in december 2003.
Kan de «desaldering bij de voorgenomen inruil van luchtverdedigings- apparatuur» nader worden toegelicht? (blz. 121).
In het kader van de voorgenomen vervanging van de vliegveldverdediging zijn potentiële leveranciers benaderd met het verzoek in hun aanbieding rekening te houden met de inruil van HAWK-AFU-systemen. Op grond van comptabele voorschriften is het bruto investeringsbedrag in de uitgaven-begroting bruto geboekt. De inruil-opbrengsten zijn separaat in de ontvangsten-begroting (onderdeel Koninklijke Luchtmacht) opgenomen.
Hoeveel houdt een kostwinner maandelijks netto extra over (loon + huursubsidie) indien hij vanuit de bijstand een baan tegen 115 WML accepteert en een huurhuis van f 900,– bewoont? (blz. 122).
Indien een kostwinner vanuit de bijstand een baan tegen 115% WML accepteert neemt het netto inkomen met ongeveer f 235 per maand toe (inclusief vakantiegeld). In het onderhavige geval neemt de huursubsidie (volgens de huidige tot 30-6-1997 geldende regeling) met ongeveer f 85 per maand af. Per saldo resulteert dus een inkomensstijging van ca. f 150 per maand.
Hoe verhoudt de tekst op blz. 126:
«teneinde het totaal van de toegezegde overheidsbijdrage aan de Industriefaciliteit van 200 miljoen te houden, wordt het verplichtingenbedrag in 1997 met 20 miljoen verhoogd»
zich met de tekst op blz. 176:
«In het kader van de begrotingsvoorbereiding 1997 is een uitgavenbeperking afgesproken. Deze heeft onder andere betrekking op de verlaging van de bijdrage aan de industriefaciliteit. . »? (blz. 126, 176).
Gezien het te verwachten beperkte beroep op de Industriefaciliteit in de komende jaren is het opportuun geacht om de geraamde kasbijdrage ten behoeve van de faciliteit te verlagen en een deel van de reeds in 1993 uitgekeerde gelden – die momenteel ten behoeve van de faciliteit beheerd worden – terug te vorderen. Deze terugvordering leidt tot de noodzaak om een – vervangende – garantieverplichting jegens de Industriefaciliteit af te geven, aangezien de Staat zich heeft verplicht tot een bijdrage van maximaal f 200 mln. Door het afgeven van de vervangende verplichting blijft deze toezegging in stand. Voorts verwijs ik naar de brief van de Minister van Economische Zaken d. d.16 september jl. welke eveneens op deze kwestie ingaat.
Wat zouden de structurele kosten zijn van een sociale verzekering die werknemers het recht geeft ééns in de vijf jaar, zes maanden hun loopbaan te onderbreken waarbij een uitkering op sociaal minimumniveau wordt verstrekt? (blz. 129).
De structurele kosten van een sociale verzekering die werknemers het recht geeft ééns in de vijf jaar, zes maanden hun loopbaan te onderbreken, kunnen niet exact worden aangegeven. Het gebruik van een dergelijke regeling is moeilijk in te schatten aangezien een nadere uitwerking ontbreekt. Wel kan worden gesteld dat een uitkering op sociaal minimumniveau gedurende een half jaar een bedrag van f 14 000,– vergt. (bruto WML). Voor een verlofperiode eens in de vijf jaar betekent dit f 2800,– per jaar per werknemer. De maximale kosten van de regeling (indien iedere werknemer er gebruik van zou maken), belopen 17 mld per jaar.
Wat zijn bij benadering de structurele kosten van het laten vervallen van de partner- en inkomenstoets in de bijstand voor «uitgetelde» WW-ers en gedeeltelijk arbeidsongeschikten? (blz. 129).
Bij benadering zal het na vijf jaar respectievelijk structureel gaan om bedragen van ongeveer 2 resp. 2,2 mld.
Wat zijn de structurele kosten van het verlengen van de vervolguitkering WW met respectievelijk 3 en 6 maanden? (blz. 129).
In 1995 is de vervolguitkering verlengd van 1 naar 2 jaar. De daarmee gepaard gaande structurele kosten werden toen geraamd op 150 miljoen. Een verdere verlenging met 3 respectievelijk 6 maanden zal minder dan evenredige verdere kosten met zich brengen.
Hoeveel bedraagt de totale kapitaalstroom (ODA plus privaat kapitaal) van OESO-landen naar ODA-landen als percentage van het OESO-BBP? Hoeveel bedraagt dit percentage voor Nederland? (Blz. 132).
Afgaande op het DAC-report 1995 (Statistical Annex, Tables 2 en 3) bedroegen in 1994 de totale netto hulpstromen naar Ontwikkelingslanden, bestaande uit bilaterale en multilaterale ODA, andere officiële stromen en private kapitaalstromen, in USD 164,1 mrd, representerend 0,83% BNP van de OESO. Voor Nederland gaat het hierbij om een totaalbedrag in dat jaar van USD 4,654 mrd, zijnde 1,41% BNP.
Hoeveel minder zou Nederland aan ontwikkelingssamenwerking uitgeven indien onze ODA-inspanning procentueel gelijk zou zijn aan het OESO-gemiddelde? Idem, voor het EU-gemiddelde? (blz. 132).
In 1994, het laatste jaar waarvoor op dit moment gegevens inzake de ODA-prestatie van OESO-landen en EU-lidstaten beschikbaar zijn, bedroeg het OESO-gemiddelde van de ODA-inspanning 0,30% van het BNP en van de EU-lidstaten 0,42% van het BNP (bron: DAC report 1995) De Nederlandse ODA-prestatie in 1994 bedroeg 4580 mln overeenkomend met 0,76% van het BNP.
Indien over 1994 de ODA-prestatie van Nederland in procenten van het BNP gelijk zou zijn geweest aan het OESO-gemiddelde (0,30%), dan zou deze 2770 mln minder hebben bedragen. Wanneer de Nederlandse ODA-prestatie gelijk zou zijn geweest aan het gemiddelde van de EU-lidstaten (0,42% BNP), dan zou deze 2 050 mln minder hebben bedragen.
Zoals bekend is de Nederlandse ODA-inspanning voor 1997 geraamd op 0,8 BNP.
Komt de post «Nog te verdelen» in HGIS volledig voort uit economische groei? Zijn deze gelden volledig te verdelen in de non-ODA sfeer? (blz. 132).
De post «Nog te verdelen» (aanvullende post) in de HGIS heeft uitsluitend betrekking op de non-ODA-component van de HGIS. Ten gunste c. q. ten laste van deze post komen de op het non-ODA deel van de HGIS betrekking hebbende mutaties als gevolg van de koppeling van de HGIS aan BNP-ontwikkelingen. Daarenboven bevat deze post vanaf 1998 nog niet gealloceerde middelen uit de ruimte voor beleidsintensiveringen die in de herijkingsnota werd genoemd. Dit hangt samen met de door het Kabinet gekozen besluitvormingssystematiek voor de HGIS, die inhoudt dat tijdens één centraal besluitvormingsmoment, nl in het kader van de Voorjaarsnota/Kaderbrief jaartranches structureel naar beleidsprioriteiten worden gealloceerd. Door deze systematiek kunnen mutaties in de BNP-ontwikkeling worden opgevangen zonder het begrotingsproces bij alle betrokken ministeries te verstoren en wordt flexibiliteit behouden voor nadere prioriteitenafweging. Tot slot is op de aanvullende post nog enige ruimte ontstaan als gevolg van een lagere raming voor aflossingen op ODA-leningen, welke ruimte – indirect – ten goede komt van de non-ODA component van de HGIS. Overigens is de ruimte op de aanvullende post niet geheel vrij omdat bij de groei van het BNP ook de reservering voor loon- en prijsbijstelling voor HGIS-onderdelen zal toenemen.
Kan de minister het meevallende saldo van –35 miljoen in 1996 bij de uitgaven opvang asiel opsplitsen naar kosten in verband met het aantal instromende asielzoekers en kosten van de afhandeling van asielverzoeken? Wordt de achterstand in de afhandeling van oude asielverzoeken in 1996 volledig ingelopen? (blz. 149).
Het meevallende saldo is gerelateerd aan de ontwikkelingen in de bezetting van de centrale en decentrale opvang en is niet uit te splitsen naar afzonderlijke effekten van de meevallende instroom en de tegenvallende ontwikkeling in de afhandeling van asielverzoeken.
De afbouw van de opvang op decentraal niveau verloopt minder snel dan in de begroting 1996 was geraamd, de bezetting in de centrale opvang is lager dan waarmee in de begroting 1996 rekening was gehouden. Daarnaast wordt in 1996 een aantal (vervangings)investeringen gedaan die eerder gepland was voor 1995.
In 1996 zal naar verwachting de achterstand in de afhandeling van oude asielverzoeken, waarin de IND een beslissing kan nemen, verder worden ingelopen.
Hoeveel geld en in welk jaar is er uitgetrokken voor uitbreiding van de politiesterkte met 1000 agenten? (blz. 153).
De regering heeft de volgende oplopende reeks voor de uitbreiding van de politiesterkte (kosten 100 miljoen structureel) beschikbaar gesteld:
| 1997 | 1998 | 1999 | 2000 |
|---|---|---|---|
| 30 | 60 | 80 | 100 |
Op welke gegevens zijn de verwachte besparingen op de wachtgelden door het Participatiefonds gebaseerd? Kan er hierbij een prognose gegeven worden van de instroom en uitstroom in de periode 1996–2000 (blz. 154–156).
In de CAO 1993–1995 is met het oog op het terugdringen van de wachtgelduitgaven, een besparing afgesproken in de sectoren die aangesloten zijn bij het Participatiefonds. In een aantal jaren loopt deze besparing op tot structureel 100 miljoen gulden. Om deze besparing te realiseren zijn partijen destijds overeengekomen om het Participatiefonds op te richten. De hoogte van de besparing is vastgesteld aan de hand van een inschatting van de effecten, die wijzigingen in de regelgeving en de aan het Participatiefonds toe te kennen instrumenten (waaronder de instroomtoets en de mogelijkheid van invoering van premiedifferentiatie) zullen hebben op de ontwikkeling van de wachtgelduitgaven.
Door verschillende oorzaken, waarover de Tweede Kamer een aantal malen uitgebreid is geïnformeerd, is de in de CAO 1993–1995 voorgenomen oprichting van het Participatiefonds per 1/8/1994 met een jaar uitgesteld tot 1/8/1995. De meerjarige besparing op de wachtgelduitgaven die in de CAO 1993–1995 is afgesproken, en die een duidelijke relatie had met de oprichting van het Participatiefonds, is daarmee eveneens in de tijd opgeschoven. Voor de hoogte van de structurele besparing heeft dit echter geen gevolgen; er zijn wel gevolgen voor het tijdpad waarin de besparing dient te worden gerealiseerd. In het afgesloten akkoord met het participatiefonds in juni jl. is voor de budgettering van de wachtgelduitgaven in de periode 1996–2000 dan ook van dezelfde structurele besparing uitgegaan als destijds was afgesproken in de CAO 1993–1995.
De in de begroting 1997 opgenomen meerjarenraming voor de wachtgeld-uitgaven vormt de financiële vertaling van het bestand aan wachtgelders in enig jaar. Dit bestand is de resultante van de in- en uitstroom in het betreffende jaar. Afzonderlijke prognoses van de in- en uitstroom zijn niet voorhanden.
Wat is de reden van de daling van het aantal leerlingen en studenten ten opzichte van eerdere ramingen? (blz. 154).
De daling van het aantal leerlingen en studenten ten opzichte van eerdere ramingen wordt voornamelijk veroorzaakt door een lagere bevolkingsprognose, lagere tellingen dan eerder was geraamd en de verwerking van nieuwe gegevens omtrent onderwijsdeelname en opleidingsduur. De lagere bevolkingsprognose wordt veroorzaakt door een lager migratiesaldo en minder geboorten. Gezien het grote aantal factoren dat van invloed is op de raming van leerlingen en studenten en de onzekerheidsmarge ten aanzien van deze factoren, is de betrokken afwijking niet uitzonderlijk.
Kan de minister de meevaller in de IHS opsplitsen naar de effecten van een lagere huurontwikkeling, van voortzetting van een positieve inkomensontwikkeling van huurders van 65 jaar en ouder en de doorwerking van voor de IHS gunstige ontwikkelingen in de sociale zekerheid? (blz. 168).
De meevaller in de IHS kan als volgt worden opgesplitst:
| 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
|---|---|---|---|---|---|
| effecten lagere huurontontwikkeling | 5 | 15 | 35 | 45 | |
| inkomensontwikkeling huurders van 65 jr. en ouder | 10 | 29 | 50 | 71 | 92 |
| ontwikkelingen sociale zekerheid | 25 | 45 | 75 | 95 | 105 |
| vrijval reservering IHS | 45 | 45 | 45 | 45 | 45 |
| Totaal | 80 | 124 | 185 | 246 | 287 |
De eerste drie reeksen waren reeds opgenomen in de beleidsbrief IHS, die eind 1995 aan de Tweede Kamer is aangeboden. De vierde reeks maakt deel uit van de begrotingsvoorbereiding 1997 en betreft een feitelijk ramingstechnische aanpassing. Indien tijdens de begrotingsuitvoering in enig jaar mocht blijken dat de reservering nodig is, dan zal een aanpassing van de IHS-raming plaatsvinden.
Kan in aansluiting op de beleidsbrief IHS (24 506 nr. 1) een overzicht gegeven van alle bezuinigingen en intensiveringen in de IHS van het Regeerakkoord tot op heden?
Kan daarbij een onderscheid worden gemaakt naar regeringsvoorstellen en voorstellen die door de Kamer zijn gedaan en tevens worden aangegeven welke voorstellen reeds zijn uitgevoerd?
Heeft het kabinet besloten de moties die niet in de Miljoenennota 1997 zijn verwerkt niet uit te voeren? (blz. 169).
In onderstaande tabel wordt een globaal overzicht gegeven van de in de IHS ingebrachte intensiveringen en doorgevoerde verlagingen, uitgesplitst naar bezuinigingen en bijstellingen van de ramingen tot op heden (ramingstechnische bijstellingen, overboekingen, etc. zijn weggelaten).
Tabel 1: Intensiveringen (in miljoenen)
| 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
|---|---|---|---|---|---|
| – Kindertoeslagen | 80 | 80 | 80 | 80 | 80 |
| – Indexering kwaliteits- korting | 11 | 33 | 55 | 77 | 99 |
| – Normhuurcompensatie 1995/1996 en 1996/1997 | 74 | 100 | 100 | 100 | 100 |
| – Koopkrachtreparatie | 30 | 60 | 60 | 60 | |
| – Normhuurcompensatie 1997/1998 (mede i. r. t. regulerende energiebelasting) | 24 | 50 | 50 | 50 | |
| – Vervroegen alleenstaandenmaatregel | 25 | 25 | |||
| – Inzet normhuurcompensatie 1997/1998 (beleidsbrief IHS) | 24 | 50 | 50 | 50 | |
| – Intensiveringen (beleidsbrief IHS) | 100 | 115 | 140 | 129 | 117 |
| Totaal intensiveringen | 290 | 431 | 535 | 546 | 556 |
Tabel 2: Bezuinigingen/Verlagingen
| 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
|---|---|---|---|---|---|
| – Taakstelling regeerakkoord1 | 100 | 150 | 200 | 200 | 200 |
| – Meevallende ontwikkelingen IHS (beleidsbrief IHS) | 35 | 79 | 140 | 201 | 242 |
| Totaal bezuinigingen en verlagingen | 135 | 229 | 340 | 401 | 442 |
1 De taakstelling wordt onder andere ingevuld met de aanscherping vermogenstoets en de opbrengsten prestatienormering.
De bij deze gelden behorende maatregelen zijn uitgevoerd resp. zullen medio 1997 worden uitgevoerd. De daarvoor noodzakelijke wijzigingen van de IHS-wet liggen momenteel voor advies bij de Raad van State. Na ommekomst van het advies wordt het wetsontwerp aan de Kamer aangeboden. Bij de behandeling daarvan zal worden teruggekomen op de moties die bij de behandeling van de beleidsbrief in de Kamer zijn ingediend. De reeks in de Miljoenennota is het voor de IHS beschikbare bedrag.
Hoe hoog zijn de opbrengsten van de aanscherping van de referte-eisen WW ten opzichte van de verwachtingen? (blz. 209).
Met name als gevolg van een gewijzigde leeftijdsverdeling bij instroom dan verondersteld is sprake van een mindere opbrengst van 170 mln. De tegenvallende opbrengst in deze sfeer is tezamen met meevallers elders in de sociale zekerheid verwerkt in de meerjarencijfers.
Uit tabel 10.3.1 blijkt dat de uitgaven van de Rijksbegroting aan investeringen (post 7) in 1997 ten opzichte van 1996 dalen. Uit tabel 13.2 blijkt dat uitgaven van de collectieve sector aan investeringen als % van het BBP in 1997 ten opzichte van 1996 echter stijgen: met 0,1%. Betekent dit dat de afname van de uitgaven door het Rijk ruimschoots gecompenseerd wordt door de groei van de OPL-uitgaven aan investeringen? (blz. 252, 259).
Het is juist dat de daling bij het rijk gecompenseerd wordt door een stijging bij de OPL.
Algemene vragen betreffende de Miljoenennota
Is er door de koude winter in 1995–1996 ook een meevaller in de inkomsten uit de energieheffing?
De ontvangsten uit hoofde van de energieheffing zijn rechtstreeks gekoppeld aan de betaling van de voorschotten aan het energiebedrijf. Wanneer de eindafrekening van deze voorschotten plaatsvindt – doorgaans aan het einde van het jaar – is er ook meer zicht op de ontwikkeling van de opbrengsten energieheffing. Of er sprake zal zijn van een meevaller is ook afhankelijk van de temperaturen in de rest van dit jaar.
Hoeveel geld wordt besteed aan expertise voor evaluatie- en effectrapportage onderzoek? Kan de regering dit uitsplitsen naar departement?
Er zijn geen recente gegevens beschikbaar over de uitgaven voor beleidsevaluatie-onderzoek. Voor 19941 is wel het aantal beleidsevaluatie-onderzoeken bekend, uitgesplitst naar ministerie. Voor de periode 1987–19892 wordt tevens een schatting gegeven van de uitgaven voor beleidsevaluatie-onderzoek, echter alleen voor de alle ministeries gezamenlijk. Deze uitgaven worden door de Algemene Rekenkamer geschat op 274 miljoen gulden.
Bij de interpretatie van de gegevens dient de nodige voorzichtigheid te worden betracht. Dit houdt verband met enkele mogelijke verschillen tussen de gegevens van beide perioden:
– Voor de periode 1987–1989 werd als beleidsevaluatie-onderzoek aangeduid al het onderzoek wat als zodanig was aangemeld door de ministeries. In 1994 werd voornamelijk beleidsevaluatie-onderzoek aangemeld conform een opgesteld referentiekader.
– De aangemelde beleidsevaluatie-onderzoeken betroffen voor de periode 1987–1989 voornamelijk afgeronde onderzoeken. Het aantal beleidsevaluatie-onderzoeken voor het jaar 1994 betrof voor de helft ook lopend onderzoek.
In de onderstaande tabel staan de aantallen beleidsevaluatie-onderzoeken vermeld voor 1994 per ministerie (Bron: Algemene Rekenkamer).
| Ministerie | aantal aangemelde beleidsevaluatie onderzoeken |
|---|---|
| Buitenlandse Zaken | 23 |
| Justitie | 51 |
| Binnenlandse Zaken | 28 |
| Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen | 96 |
| Financiën | 58 |
| Defensie | 47 |
| Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | 85 |
| Verkeer en Waterstaat | 47 |
| Economische Zaken | 24 |
| Landbouw, Natuurbeheer en Visserij | 9 |
| Sociale Zaken en Werkgelegenheid | 59 |
| Welzijn, Volksgezondheid en Sport | 111 |
| Totaal | 638 |
Vragen betreffende de macro-economische verkenning
Kan het CPB de cijfers in de MEV aanvullen met cijfers over het niveau en het verloop van de arbeidsproductiviteit ten opzichte van Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Japan? En evenzo voor het niveau en het verloop van de arbeidskosten ten opzichte van deze landen? (blz. 18).
Beschikbaar zijn gegevens voor vergelijking van het verloop van de macro arbeidsproductiviteit en van de arbeidskosten per eenheid product in de industrie.
De eerste tabel geeft het verloop weer van de arbeidsproductiviteit in de voornaamste industrielanden in afwijking van dat in Nederland, met als startjaar 1984.
De tweede tabel geeft het verloop weer van de arbeidskosten per eenheid product in de industrie van de voornaamste industrielanden in afwijking van dat in Nederland, met als startjaar 1984.
Voor de onderliggende data zij verwezen naar de MEV-bijlagen B2 en B3.
BBP per werkende in afwijking van Nederland
| 1984 | 1985 | 1986 | 1987 | 1988 | 1989 | 1990 | 1991 | 1992 | 1993 | 1994 | 1995 | 1996 | 1997 | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Indices, 1984 = 100 | ||||||||||||||
| Verenigde Staten | 100,0 | 99,4 | 99,6 | 100,1 | 99,9 | 97,6 | 96,4 | 96,4 | 98,9 | 99,5 | 96,7 | 96,8 | 97,0 | 97,0 |
| Japan | 100,0 | 101,4 | 102,9 | 107,1 | 111,0 | 111,6 | 113,5 | 115,0 | 114,9 | 113,4 | 110,3 | 110,9 | 113,4 | 114,5 |
| Duitsland | 100,0 | 99,9 | 99,9 | 101,0 | 102,6 | 102,0 | 103,0 | 104,9 | 109,1 | 108,6 | 109,1 | 111,3 | 112,1 | 113,3 |
| Frankrijk | 100,0 | 100,8 | 102,0 | 104,4 | 106,7 | 107,1 | 106,9 | 107,0 | 109,1 | 107,6 | 107,1 | 108,0 | 108,5 | 109,6 |
| Verenigd Koninkrijk | 100,0 | 100,9 | 104,3 | 107,4 | 107,6 | 103,9 | 101,6 | 102,2 | 103,9 | 106,6 | 106,8 | 108,4 | 109,8 | 110,8 |
| Italië | 100,0 | 100,3 | 101,5 | 104,5 | 106,5 | 106,5 | 106,0 | 105,8 | 107,6 | 108,0 | 108,7 | 112,3 | 112,9 | 114,0 |
| België | 100,0 | 98,8 | 98,8 | 100,5 | 102,6 | 101,7 | 102,0 | 103,5 | 105,7 | 104,2 | 103,9 | 105,1 | 105,4 | 106,2 |
| Nederland | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 |
| EU-15 (KKP-weging) | 100,0 | 100,6 | 101,8 | 103,9 | 105,2 | 104,5 | 104,0 | 104,9 | 107,5 | 107,7 | 107,8 | 109,5 | 110,3 | 111,2 |
| Industrielanden (KKP-weging) | 100,0 | 100,3 | 101,0 | 103,0 | 104,0 | 102,7 | 102,2 | 102,6 | 104,8 | 105,2 | 103,7 | 104,4 | 105,2 | 105,7 |
Arbeidskosten pep verwerkende industrie in afwijking van Nederland (in een gemeenschappelijke valuta)
| 1984 | 1985 | 1986 | 1987 | 1988 | 1989 | 1990 | 1991 | 1992 | 1993 | 1994 | 1995 | 1996 | 1997 | |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| indices,1984 = 100 | ||||||||||||||
| Verenigde Staten | 100,0 | 103,9 | 76,5 | 57,4 | 58,8 | 67,3 | 59,4 | 60,2 | 55,8 | 57,6 | 61,7 | 54,3 | 57,8 | 58,4 |
| Japan | 100,0 | 99,3 | 107,7 | 95,1 | 105,0 | 109,3 | 90,2 | 97,5 | 97,9 | 122,2 | 141,1 | 133,3 | 124,3 | 123,2 |
| Duitsland | 100,0 | 100,4 | 102,6 | 103,1 | 106,2 | 112,0 | 113,9 | 112,5 | 118,4 | 125,5 | 132,1 | 132,3 | 134,0 | 133,8 |
| Frankrijk | 100,0 | 104,9 | 101,5 | 93,6 | 92,2 | 96,2 | 99,4 | 99,5 | 97,6 | 98,2 | 102,1 | 101,0 | 105,5 | 106,2 |
| Verenigd Koninkrijk | 100,0 | 104,4 | 90,5 | 83,1 | 91,9 | 95,6 | 94,9 | 98,9 | 90,6 | 81,6 | 87,1 | 82,7 | 88,4 | 88,9 |
| Italië | 100,0 | 100,1 | 95,7 | 88,5 | 90,1 | 101,4 | 105,9 | 107,8 | 100,6 | 84,6 | 84,0 | 73,6 | 84,1 | 82,9 |
| België | 100,0 | 103,9 | 102,2 | 94,3 | 93,8 | 98,1 | 101,4 | 103,6 | 104,1 | 103,4 | 111,4 | 111,2 | 112,6 | 111,8 |
| Nederland | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 |
Op welke wijze zal de «monitoring» concreet vorm krijgen? (blz. 21).
Voor de beantwoording van deze vraag, is het verstandig twee andere begrippen erbij te betrekken. Naast een analyse van de opbrengsten van deregulering en/of herregulering die zich in eerste instantie zullen voordoen («nul-meting»), kan ook worden onderzocht wat de effecten op de langere termijn zijn («prospectieve analyse»). Vervolgens kan in een later stadium worden bekeken wat de deregulering daadwerkelijk in praktijk oplevert («monitoring»).
In de prospectieve analyse komen de gevolgen voor de dynamische efficiency in de desbetreffende bedrijfstak (productinnovatie en technologie-ontwikkeling), de blijvende veranderingen in de marktstructuur en de doorwerking naar andere markten/bedrijfstakken aan de orde. Het CPB heeft in samenwerking met EZ al enkele plannen opgesteld voor een dergelijk onderzoek, zoals het onlangs gestarte onderzoek naar de liberalisering en privatisering van de Communicatie en Informatiesector.
De gedachte achter de monitoring is dat men naast een eerste inschatting van deze dynamische effecten voor de langere termijn vervolgens ook periodiek bekijkt wat een (de)reguleringsoperatie daadwerkelijk in de praktijk oplevert. Omdat de monitoring pas in een later stadium aan de orde zal komen, zijn hierover nog geen concrete voorstellen gedaan.
Hoe omvangrijk is het effect van de bezuinigingen in Duitsland, België en Frankrijk terwille van het bereiken van de EMU-normen op de Nederlandse economische positie? (blz. 36).
Het restrictieve begrotingsbeleid in de lidstaten van de Europese Unie heeft voor de internationale conjunctuur zowel positieve als negatieve effecten.
Enerzijds is sprake van de rechtstreekse vraagdrukkende invloed van hogere lasten en minder overheidsbestedingen. Anderzijds zorgt de sanering van de overheidsrekening voor een verbeterd financieel-economisch klimaat met lagere rentestanden dan anders het geval zou zijn en mogelijk stabielere wisselkoersen. Op kortere termijn mag worden verwacht dat bij de drastische bezuinigingen in Duitsland, België en Frankrijk de negatieve effecten zullen overheersen. De groeiramingen voor deze landen voor 1997 zijn dan ook vrij laag, evenals hun verwachte invoergroei. En dat heeft uiteraard een drukkend effect op de Nederlandse uitvoer komend jaar. De mate waarin is echter moeilijk te kwantificeren.
Hoeveel zal (volgens de huidige inzichten) de geaccumuleerde economische groei tot en met 1997 bedragen? Hoe verhoudt zich dit groeicijfer tot de aanname van het regeerakkoord en wat zijn de netto budgettaire baten ten opzichte van het regeerakkoord? (blz. 53).
De volumegroei van het BBP volgens MEV 1997 is als volgt:
| 1995 | 2,1% |
| 1996 | 2½% |
| 1997 | 2¾% |
| Gecumuleerd | 7,5% |
Het regeerakkoord ging uit van een BBP-groei in 1995–1998 met gemiddeld 2¼% per jaar. Gecumuleerd over drie jaar: 6,9%. Ten opzichte van het regeerakkoord is de BBP-groei 1995–1997 volgens de huidige inzichten dus gecumuleerd 0,6% hoger. De partiële effecten van de afwijkende groei op de budgettaire baten kunnen niet worden aangegeven. Daarvoor spelen vele aspecten een rol, zoals herkomst van de additionele groei. Aan de bestedingenkant hebben bijvoorbeeld hogere uitvoer of hogere consumptie uiteenlopende effecten op het budget. Dit geldt ook voor de middelenkant (loon- of winstinkomen). Ook budgettaire posten als rente- en aardgasbaten kunnen zijn beïnvloed door de afwijkende groei.
Waarom worden immateriële investeringen (nog) niet als investeringen geboekt? Gaat dit wel gebeuren? Zo ja, wanneer, hoe en onder welke voorwaarden? Zo nee, waarom niet? (blz. 55).
Het huidige investeringsbegrip heeft betrekking op de verwerving van goederen ten behoeve van de productie, voor zover deze een levensduur hebben van meer dan één jaar. Deze definitie berust op een internationale richtlijn. In de praktijk van alledag betekent zo iets dat op materiële investeringen (zoals machines en gebouwen) afschrijvingen plaatsvinden terwijl uitgaven gemoeid met reclame, software, research en ontwikkeling (R&D) etcetera, worden opgevat als kosten van de omzet.
In de nationale boekhouding gaat dit veranderen bij de eerstvolgende revisie van de Nationale Rekeningen van het CBS. Deze revisie staat voor 1999 op het programma en heeft dan betrekking op cijfers voor 1995–1998. De definitie van de investeringen wordt dan uitgebreid met de verwerving van software (zowel eigen ontwikkeling als aankoop) en met de uitgaven voor exploratie van minerale reserves. Reclame- en R&D-uitgaven blijven dus buiten het formele investeringsbegrip. Wél is het CBS voornemens afzonderlijk over de betekenis van de investeringen in kennis voor de Nederlandse economie (waaronder reclame en R&D) te gaan publiceren.
Kan inzicht worden gegeven in oorzaak, omvang en ontwikkeling van de tegenvallers in de premiesfeer bij de sociale fondsen in 1996 en voorgaande jaren? (blz. 59).
Op diverse plaatsen in de MEV 1997 wordt nader – ook kwantitatief – ingegaan op de tegenvallers in de premiesfeer, bijvoorbeeld op de pagina's 22, 90/91 en 94. Bij de tegenvallers gaat het om neerwaartse aanpassingen in de premie-inkomsten ten opzichte van eerdere ramingen, bijvoorbeeld in het CEP 1996 of in de MEV 1996. De tegenvallers komen in de loop van de tijd in beeld op grond van nieuwe gegevens van de sociale fondsen/het Tica wat betreft de werknemersverzekeringen en van de belastingdienst wat betreft de volksverzekeringen (en belastingen). Ook de Nationale Rekeningen van het CBS vormen een informatiebron. Thans gaat het om tegenvallers die betrekking hebben op de jaren tot en met 1995 en de structurele doorwerking ervan in 1996 en daarna. Bij de werknemersverzekeringen gaat het nagenoeg geheel om tegenvallers over 1995, bij de volksverzekeringen om – oplopende – tegenvallers over de jaren 1991 tot en met 1995. Beide hebben doorwerkingseffecten naar latere jaren.
In het speciaal aan dit onderwerp gewijde kader op pagina 94 wordt ingegaan op de tegenvallers ten opzichte van de ramingen in het CEP 1996. Daarbij staan de structurele doorwerkingseffecten en de gevolgen voor de micropremiedruk centraal. Ten opzichte van het CEP 1996 vallen de premies werknemersverzekeringen in 1995 bijna f 1 mld tegen met een structurele doorwerking in dezelfde orde van grootte. De premies volksverzekeringen vallen cumulatief tot en met 1995 ruim f 1½ mld tegen, met een structurele doorwerking van ruim f ½ mld1 . Uit de analyse op pagina 90/91 blijkt dat de tegenvallers gemeten ten opzichte van de MEV 1996 – de basis voor de vaststelling van de premietarieven 1996 – nog wat groter is. Tussen de MEV 1996 en het CEP 1996 was al een tegenvaller in de premies volksverzekeringen in beeld gekomen over oudere jaren (1991 tot en met 1994, cumulatief f 0,85 mld) met een structurele doorwerking in latere jaren van f 0,35 mld.
Er bestaat nog geen goed/volledig inzicht in de oorzaken van deze tegenvallers. De verwerking van de Nationale Rekeningen heeft geleid tot een aantal op zich kleinere bijstellingen, die elkaar ongelukkigerwijs versterken. Van de (resterende) tegenvaller in de premies werknemersverzekeringen is een, overigens beperkt, deel toe te schrijven aan het toegenomen gebruik van de spaarloonregeling. De (resterende) tegenvaller in de premies volkverzekeringen is gelokaliseerd in de IB-sfeer en hangt direct samen met tegenvallers in de inkomstenbelasting. Op pagina 89 van de MEV worden een toenemend gebruik van aftrekposten en fiscale regelingen alsmede een verschuiving van de grondslag naar de vennootschapsbelasting als (waarschijnlijke) oorzaken genoemd.
Is er een verband tussen het feit dat er in de marktsector relatief weinig arbeidsduurverkorting overeengekomen wordt en de relatief tegenvallende werkgelegenheidsgroei in de internationale sector? (blz. 75).
In het CEP1996 besteedt het CPB aandacht aan de macro-economische effecten van arbeidsduurverkorting. Het CPB onderscheidt vier varianten (met/zonder looninlevering, en beperkt/groter capaciteitsverlies). Daaruit blijkt, dat arbeidsduurverkorting onder alle onderscheiden omstandigheden leidt tot lagere productie en een negatief effect op de uitvoer. In arbeidsjaren is de uitkomst voor de werkgelegenheid van alle varianten op korte en op lange termijn negatief. De werkgelegenheid in personen in de marktsector stijgt alleen als er sprake is van een evenredige looninlevering én beperkt capaciteitsverlies.
Het verband tussen arbeidsduurverkorting en werkgelegenheid ligt volgens het CPB dus iets anders dan in de vraag wordt gesuggereerd.
Daarnaast is het zo dat de marktsector uit meer bestaat dan alleen de internationale sector.
Hoe verklaart het CPB dat de AIQ rond de 83 blijft schommelen ondanks alle loonmatiging en lastenverlichting? (blz. 76).
Het beslag van de arbeidskosten op de netto toegevoegde waarde van de marktsector (= AIQ) blijft vrijwel constant omdat het aantal mensen met een baan op het moment en in de nabije toekomst zo sterk toeneemt. Per werkzaam persoon mogen de arbeidskosten dan wel gematigd zijn en de lasten zijn verlicht, maar het aantal werkzame personen loopt fors op en daardoor komt de totale loonsom van de bedrijven toch nog flink hoger uit. In 1995 en 1996 is de groei van de arbeidsproductiviteit laag. Zie voorts de analyse terzake in de MEV 97, blz. 17/18.
Wat is de verwachte toename van de beroepsbevolking in de jaren 1998,1999 en 2000 (blz. 76).
In de laatste middellange-termijnraming (Zie Centraal Economisch Plan 1996) wordt gerekend met een toename van gemiddeld 68 000 personen per jaar in het behoedzame scenario. In het gunstige scenario is deze mutatie gemiddeld 80 000 personen.
Heeft garantiestelling door de staat effect op het EMU-vorderingen- tekort? (blz. 88).
Op het moment van garantiestelling door de staat is er geen effect op het EMU-vorderingentekort. Pas bij betalingen op de verleende garanties muteert het EMU-tekort.
Zijn er nadelen verbonden aan het geïntegreerd vermogensbeheer? Indien dit niet het geval is, waarom is men dan niet veel eerder overgegaan op een dergelijke integratie? (blz. 94).
Aan het vormen van een geïntegreerd middelenbeheer zijn geen nadelen verbonden. Een kritische beschouwing van de mogelijkheden voor een doelmatiger beheer heeft het kabinet doen besluiten om tot integratie over te gaan, onder erkenning van de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de sociale fondsen voor de invulling van de kerntaken. Daarbij spelen de verbeterde technische mogelijkheden in het betalingsverkeer mede een rol.
Is in tabel III.6.6 uitgegaan van de oude ijklijnen voor Sociale Zekerheid en Zorg of met de in 1997 ten koste van de Sociale Zekerheid verhoogde Zorg-ijklijn? (blz. 95).
Bij de uitgaventoetsing in tabel III.6.6 is gehandeld in lijn met het in de vraag genoemde laatste alternatief.
Hoeveel belastingplichtigen vallen onder het 60%-tarief van de inkomstenbelasting? Kunnen deze worden verdeeld over de economische categorieën: werknemers in loondienst, zelfstandigen en gepensioneerden? (blz. 95).
In 1997 zullen naar schatting zo'n 315 000 belastingplichtigen in het toptarief van de inkomstenbelasting vallen (ongerekend de effecten van het aanmerkelijk-belangwetsvoorstel). De verdeling naar de (wankele) classificatie in sociaal economische categorieën is als volgt:
| in de desbetreffende categorie | in het toptarief | |
|---|---|---|
| in % van het aantal belastingplichtigen | ||
| Zelfstandigen | 7,3 | 12 |
| Directeuren | 46,9 | 21 |
| Werknemers | 2,4 | 43 |
| Ambtenaren | 3,7 | 10 |
| Pensioenontvangers | 1,7 | 13 |
| Rest + onbekend | 0,3 | 1 |
| Totaal | 2,9 | 100 |
Wat zou de ontwikkeling van de zorguitgaven zijn geweest, gespecificeerd naar de zes groepen van Tabel III.6.9. , indien de kosten alleen zouden worden bepaald door de demografische ontwikkelingen? (blz. 101).
In tabel 1 is de gemiddelde jaarlijkse groei van de zorguitgaven weergegeven, voor zover die een gevolg is van de demografische ontwikkeling. Hierbij is uitgegaan van constante zorguitgaven per leeftijdscategorie op het niveau van 1988. Bij de tabel dient te worden opgemerkt dat de omvang van de bevolking in de periode gemiddeld met 0,6% per jaar is toegenomen. Voor zover het groeicijfer hier boven ligt is dit dus een gevolg van de veranderde samenstelling van de bevolking.
Tabel 1: Demografisch effect op de zorguitgaven 1984–1997
| % mutatie per jaar | |
|---|---|
| Gehandicapten en geestelijke gezondheidszorg | 0,7 |
| Verzorgings- en verpleeghuizen, gezinsverzorging | 2,1 |
| Ziekenhuiszorg en specialistische hulp | 1,2 |
| Huisartsen, paramedici en tandheelkunde | 0,8 |
| Genees- en hulpmiddelen | 1,1 |
| Preventie, beheer en diversen | 0,6 |
| Totaal | 1,2 |
Wat zou het effect zijn op werkgelegenheid, werkloosheid, nationaal inkomen, lonen, koopkracht, staatsschuld en financieringstekort indien de btw met 2%-punt zou worden verhoogd en de opbrengst volledig wordt ingezet voor respectievelijk verlaging van het tarief eerste schijf, verhoging van het arbeidskostenforfait en verlenging van de eerste schijf? (blz. 108).
In de Macro Economische Verkenning 1997 is kort ingegaan op de macro-economische effecten op middellange termijn van een verschuiving van de loon- en inkomstenbelasting naar de indirecte belastingen. Daarbij is uitgegaan van een verhoging van beide BTW-tarieven met 2%-punten en een zodanige verlaging van de loon- en inkomstenbelasting dat het financieringstekort van de overheid ex post onveranderd blijft. Hiervan uitgaande blijft ook de staatsschuldquote ongewijzigd. Een dergelijke lastenverschuiving resulteert, zoals het CPB heeft toegelicht, in alle gevallen in een klein werkgelegenheidseffect en een iets geringere contractloonstijging. De loonmatiging is groter naarmate een groter deel van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting ten goede komt aan het arbeidsinkomen. Dit betekent dat de sterkste loonmatiging, en daarmee de grootste stijging van de werkgelegenheid, optreedt bij een verhoging van het arbeidskostenforfait. De koopkracht van werknemers neemt in dit geval toe, terwijl die van uitkeringsgerechtigden daalt. Bij zowel een verlaging van het belastingtarief van de eerste schijf als een verlenging van de eerste schijf valt een geringere loonmatiging, en dus een kleinere stijging van de werkgelegenheid, te verwachten. De koopkrachtwinst voor werknemers is in deze gevallen kleiner dan bij een verhoging van het arbeidskostenforfait. De koopkracht van de meeste uitkeringsgerechtigden daalt ook bij een verlaging van het belastingtarief van de eerste schijf of een verlenging van de eerste schijf, omdat zij van deze maatregelen relatief minder profiteren dan werknemers.
Welke financiële ruimte ontstaat er door de BBP-groei, onder fixatie van EMU-tekort en EMU-schuld op de niveaus 1997 en onder aftrek van de benodigde rijksbijdrage voor de AOW, in de jaren genoemd in tabel IV.3.4? (blz. 117).
Wat zou, in de twee scenario's die worden aangegeven in grafiek IV.3.1. , de ontwikkeling van de overheidsschuld zijn? (blz. 119).
Het Centraal Planbureau heeft geen analyse gemaakt van de «financiële ruimte» die zou ontstaan indien het EMU-tekort zou worden gefixeerd op het niveau dat is geraamd voor 1997. Bij een dergelijke analyse zou een groot aantal veronderstellingen gemaakt moeten worden zoals ten aanzien van de reële groei van het BBP. Bij de analyse van de financiering van alleen de AOW kon volstaan worden met een beperkt aantal veronderstellingen.
Overigens staat niet op voorhand vast dat, zonder nader beleid, er op zeer lange termijn financiële ruimte zou ontstaan. Merk voorts op dat bij fixatie van het EMU-tekort de EMU-schuld nog een bepaalde ontwikkeling zal laten zien. De richting waarin die gaat hangt mede af van de verhouding tussen de rente op de kapitaalmarkt en de nominale groei van het BBP.
Wel heeft het Centraal Planbureau een onderzoek gestart naar de vraag inhoeverre de nu levende generaties een schuld c. q. vermogen nalaten aan volgende generaties. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een techniek (met een bijbehorende set veronderstellingen) die in de literatuur bekend staat als Generational Accounting. In deze analyse speelt de ontwikkeling op lange termijn van het financieringstekort van de overheid en de staatsschuld een prominente rol. Publicatie van de resultaten van dit onderzoek wordt verwacht in de loop van 1997.
In de monetaire economie wordt de reële rente gedefinieerd als de nominale rente minus de (verwachte) inflatie. Waarom definieert het CPB de reële rente als de nominale rente minus de jaarlijkse contractloonstijging ? (blz. 118).
In veel situaties is het verschil tussen de nominale rente en de (verwachte) prijsinflatie de relevante grootheid. In andere situaties, met name bij de financiering van welvaartsvaste pensioenen, is het verschil tussen de nominale rente en de contractloonstijging de relevante grootheid. Om verwarring te voorkomen is de begripskeuze expliciet vermeld in voetnoot 14.
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste (VVD), Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), Ten Hoopen (CDA).
Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), De Jong (CDA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), vacature D66, Van de Camp (CDA).
Verslag van de Algemene Rekenkamer over 1995: Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 658, nrs. 1–2, pagina 34–58.
Verslag van de Algemene Rekenkamer over 1990: Tweede Kamer, vergaderjaar 1990–1991, 22 032, nrs. 1–2, pagina 19–76.
De in de tekst genoemde tegenvaller op grond van de verwerking van de Nationale Rekeningen betreft zowel de werknemers- verzekeringen als de volksverzekeringen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25000-28.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.