nr. 3
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Rijswijk, 16 april 1997
Tijdens het Algemeen Overleg van de Vaste Commissie voor Volksgezondheid,
Welzijn en Sport (24 887, nr. 2) heb ik de toezegging gedaan de vragen
van de heer Cherribi inzake echtscheiding in allochtone gezinnen na
overleg met de Minister van Justitie schriftelijk te zullen beantwoorden.
De heer Cherribi gaf aan dat sommige in Nederland uitgesproken echtscheidingen
in het land van herkomst niet worden erkend, hetgeen consequenties zou hebben
voor de positie van de voormalige gezinsleden.
Ik merk naar aanleiding hiervan in de eerste plaats op dat de niet-erkenning
van echtscheidingen in het land van herkomst van partijen slechts één
bewijs is van de talrijke – soms grote – verschillen die op het
gebied van het familierecht nog steeds bestaan tussen de nationale rechtstelsels.
Nederland kan bogen op een lange traditie, die erin bestaat om zich op dat
gebied bij multilaterale verdragen aan te sluiten en de totstandkoming van
zodanige verdragen, in het bijzonder in de Haagse Conferentie voor Internationaal
Privaatrecht, met kracht te bevorderen. Op het gebied van echtscheiding bestaan
twee in het algemeen goed functionerende multilaterale verdragen, waarbij
Nederland partij is. Nederland heeft steeds getracht andere staten ertoe te
bewegen deze verdragen ook te bekrachtigen. In sommige landen, waar een bekrachtiging
niet aan de orde is, wordt in bilateraal overleg onderzocht hoe juridische
en/of praktische hindernissen voor erkenning van Nederlandse rechterlijke
uitspraken kunnen worden weggenomen. Een dergelijk overleg wordt gevoerd met
Marokko. Dat overleg heeft veel tijd nodig en omtrent de uitkomsten kunnen
in het huidige stadium geen voorspellingen worden gedaan.
De heer Cherribi gaf aan dat men zich zou kunnen voorstellen dat de rechter,
indien te verwachten is dat de door hem uit te spreken echtscheiding in het
land van herkomst niet wordt erkend, van de man een bereidheidsverklaring
vraagt dat hij ook in het land van herkomst scheiding zal aanvragen.
Het komt mij voor dat dat een weinig effectief middel is. Als de man al
bereid is zo'n verklaring af te leggen, is daarmee nog niet gezegd dat hij
ook overeenkomstig die verklaring zal handelen.
De heer Cherribi stelde in dit verband ook de eenzijdige verstoting door
de man in het land van herkomst aan de orde.
Voor dat onderwerp verwijs ik naar het in mei 1996 ingediende wetsvoorstel
tot wijziging van artikel 3 van de Wet conflictenrecht echtscheiding (Kamerstukken
II 1996–1997, nrs. 24 709). Een reactie op het verslag van de Vaste
Commissie voor Justitie in de Tweede Kamer is spoedig te verwachten.
Tenslotte werd aandacht gevraagd voor hetgeen de heer Cherribi omschreef
als het probleem van schijnscheidingen en het mogelijk daarmee verband houdende
misbruik van voorzieningen.
Daarover kan ik zeggen dat, als er in Nederland een echtscheidingsuitspraak
is verkregen, alle Nederlandse instanties betrokkenen als gescheiden zullen
aanmerken, ook indien de echtscheiding niet in het buitenland wordt erkend.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. G. Terpstra