24 885
Preventie en Curatieve Jeugdzorg 1997–2000

25 619
Jeugdzorg 1998–2001

nr. 12
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 19 februari 1998

De vaste commissies voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, Justitie2 en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen3 hebben op 22 januari 1998 overleg gevoerd met staatssecretaris Terpstra van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, staatssecretaris Schmitz van Justitie en staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de brief van 16 september 1997 inzake de voortgangsrapportage beleidskader jeugdzorg, rijksverslagen 1996 en rijksmeerjarenplannen 1998–2001. Hierbij waren tevens aan de orde:

– de brief van de staatssecretaris van VWS van 30 september 1997 over het advies «Programmatische jeugdzorg» van de voorlopige raad voor de volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening (25 619, nr. 2);

– de brief van de staatssecretaris van VWS van 7 oktober 1997 inzake uitvoering toezeggingen tweede nationaal jeugddebat (24 885, nr. 9);

– de brief van de staatssecretarissen van Justitie en van VWS van 30 oktober 1997 inzake ouderbijdragen jeugdhulpverlening (24 885, nr. 11);

– de brief van de staatssecretarissen van VWS en Justitie van 6 november 1997 ter aanbieding van het rapport van de werkgroep meldpunt kindermishandeling (VWS-97-1605);

– de brief van de staatssecretarissen van VWS en Justitie van 7 november 1997 inzake toelichting en actualisering hoofdbeleidslijnen jeugdzorg (25 619, nr. 4);

– de brief van de staatssecretaris van VWS van 7 november 1997 ter aanbieding van het rapport Pleegzorg van de inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming (VWS-97-1614).

Van het overleg brengen de commissies bijgaand verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

Mevrouw Dijksma (PvdA) stelde vast dat jongeren de laatste tijd volop in het nieuws zijn, helaas meestal op een negatieve manier. Koppen in de krant doen geloven dat problemen en overlast die jongeren veroorzaken steeds groter worden. De rellen in de Oosterparkwijk in Groningen waren wat dit betreft een dramatisch dieptepunt. Maar ook berichten uit andere steden zijn verontrustend. Zo durven naar verluidt bewoners van de wijk Overvecht in Utrecht na sluitingstijd van de winkels niet meer door hun eigen winkelcentrum te lopen. Het gaat hier weliswaar om excessen, maar de pest is dat ze meer en meer gaan staan voor een algemeen beeld. Daarbij wordt dan vaak vergeten dat de overgrote meerderheid van de jongeren in Nederland geen meervoudige problemen heeft of veroorzaakt. Terwijl politici in Groningen en in Den Haag zich druk maken over de koppen die al dan niet moeten rollen, wordt over de aanleiding van de rellen op 30 december jl. volstrekt onvoldoende gesproken. Die aanleiding had immers te maken met het feit dat jongeren in de Oosterparkwijk al tijdenlang zeer ontevreden zijn over hun leven in de wijk. De jongerenwerker was weggesaneerd en er was geen opvang meer. Kortom, het jongerenbeleid schoot tekort. Dat is natuurlijk geen reden om de boel kort en klein te gaan slaan, maar een probleem is het wel.

In veel gemeenten is sprake van een tekort aan buurthuizen en welzijnswerkers voor jongeren. Mevrouw Dijksma zei zeer onlangs nog in Maassluis te zijn geweest waar haar bleek dat jongerencentrum «De toevlucht» slechts twee avonden per week is geopend en in het weekend is gesloten. De jongeren aldaar zijn daar erg boos over. Raadsleden en wethouder zijn van goede wil maar kunnen slechts wijzen op het gebrek aan geld.

Over het jongerenbeleid van het kabinet zijn de nodige kritische noten te kraken. Welke invloed zullen de gesignaleerde verschijnselen op hun beleid hebben? De afgelopen jaren is geprobeerd de toegang tot de jeugdhulpverlening drastisch te verbeteren. Decentralisatie en de bureaus jeugdzorg beheersten de agenda. Dat beleid had de steun van de PvdA. De fractie heeft echter wel zorgen als het gaat om de resultaten van dat beleid. In veel regio's komen de bureaus jeugdzorg langzaamaan van de grond. Uit een rapport van het NIZW van juni 1997 blijkt dat bij eenderde van die bureaus zich nog knelpunten voordeden. Hoe is de situatie nu? In welke regio's doen zich nog problemen voor? Hoe kan worden voorkomen dat een jongere die hulp nodig heeft van het kastje naar de muur wordt gestuurd? Sommige regio's hebben wel drie toegangspoorten tot de jeugdhulpverlening. Wat gaat het kabinet ondernemen om daaraan een einde te maken? Hoe functioneert de regiegroep jeugdzorg momenteel en biedt instelling van deze regiegroep voldoende soelaas? In Friesland moest de samenwerking via de rechter worden afgedwongen. Diverse instellingen denken op grote capaciteitstekorten te zullen stuiten want als de toegang wordt verbeterd, zal het aantal jongeren dat hulp wil ontvangen groeien. Daarnaast wil men natuurlijk een verstandig verwijzingsbeleid voeren, hetgeen ook geld kost. In de regio Haaglanden is berekend dat voor een optimale uitvoering van regie in de jeugdzorg 7 mln. extra nodig is. In andere regio's speelt dit probleem natuurlijk ook. Is het kabinet niet van mening dat het op dit punt tekortschiet?

De PvdA-fractie is niet optimistisch over de noodzakelijke samenhang tussen jeugdhulpverlening en het lokale jongerenbeleid. Iedereen weet dat het van enorm belang is dat het provinciale jeugdbeleid aansluit op hetgeen in de gemeenten gebeurt. Toch blijkt dat dit lang niet overal even goed gaat. Gemeenten worstelen met de opzet van hun jongerenbeleid. De commissie-Groenman zou hierover met mooie ideeën komen, maar uit het veld zijn toch pessimistische geluiden te vernemen. De voorstellen zijn niet bepaald spetterend en het proces komt wel heel traag op gang. Hoe oordeelt de staatssecretaris over dergelijke geluiden?

In het – zeer terechte – kabaal over de tekorten en wachtlijsten in de residentiële jeugdhulpverlening kan het preventieve jeugdbeleid al snel ondersneeuwen en dat terwijl de ambulante hulp zo'n belangrijke rol kan spelen bij het voorkomen van ernstige problemen.

Mevrouw Dijksma benadrukte de noodzaak van financiële ondersteuning van gemeenten om hun lokale jeugdbeleid op een verantwoorde manier vorm te kunnen geven. Jongeren tussen vijftien en twintig jaar moeten niet worden afgescheept met een jongerenhangplek, want het is voor niemand een pretje om in de kou onder zo'n lullig afdakje te staan. Er moet echt meer geïnvesteerd worden in het buurthuizenwerk (menskracht en infrastructuur).

Het is hard nodig dat de positie van de meldpunten kindermishandeling ten opzichte van de bureaus jeugdzorg helder wordt. Wanneer komt het kabinet met een standpunt over het rapport van de commissie-Hermanns? Ziet de staatssecretaris een mogelijkheid om de inbreng van kinderen bij het signaleren van mishandeling van vriendjes/vriendinnetjes op de een of andere wijze in te bouwen?

Kan de staatssecretaris van OCW nader ingaan op de samenwerking tussen onderwijs en jeugdhulpverlening op lokaal niveau? Kan zij aangeven welke knelpunten er nog zijn? Mevrouw Dijksma wees in dit verband op het feit dat alleenstaande minderjarige asielzoekers niet meer kunnen doorstromen naar de ROC's.

De staatssecretaris van VWS heeft het initiatief genomen tot een nationaal jeugddebat. Dat valt toe te juichen. In de voortgangsrapportage wordt dit debat een sprekend voorbeeld van jeugdparticipatie genoemd. Op enkele ministeries wordt gebruik gemaakt van jeugdpanels, maar waarom lukt het niet om een nationaal jongerenpanel van de grond te krijgen? Hoe kan worden voorkomen dat een initiatief als het nationaal jeugddebat een doekje voor het bloeden wordt? Ten slotte merkte mevrouw Dijksma op dat de tekorten in bijvoorbeeld de sector van de jeugdhulpverlening in ieder geval volop op de agenda dienen te blijven.

Mevrouw Van der Burg (PvdA) herinnerde eraan dat toen het kabinet aantrad een fors capaciteitstekort is geconstateerd met betrekking tot de opvang en begeleiding van jongeren die hulp behoeven. Er is toen 72 mln. extra uitgetrokken, maar nog steeds is het capaciteitstekort nog in alle hevigheid aanwezig. Bij vrijwel alle vormen van hulpverlening bestaan wachtlijsten, vooral bij de landelijke residentiële hulpvoorzieningen voor moeilijk plaatsbare gevallen met combinaties van problemen en bij pleeggezinnen in de grote steden. Het extra geld is behalve voor extra capaciteit ook ingezet voor een betere toegang tot de jeugdzorg. Dat was ook nodig, maar het mag niet ten koste gaan van het hulpaanbod, zeker niet nu de vraag naar hulp toeneemt. Bekend is dat de problemen van jongeren die hulp nodig hebben zwaarder worden. Bovendien dreigen de justitiële plaatsingen de vrijwillige plaatsingen te verdringen. Ook het noodverband blijkt niet altijd even goed te werken. Welke plannen zijn er om ten aanzien van dit laatste verbetering te brengen?

Het kabinet onderkent de capaciteitsproblemen, maar heeft door achterstanden in de automatisering te weinig inzicht in de vraag-aanbodverhouding. De toezegging van het kabinet om de vinger aan de pols te houden is voor de PvdA-fractie echt onvoldoende. Dit capaciteitsprobleem vergt een daadkrachtiger optreden. De PvdA vindt dat er voor 1 mei 1998 een inzicht moet zijn in de omvang van de plaatsingsproblematiek, vergezeld van een plan van aanpak en de daarmee gemoeid zijnde kosten. De PvdA-fractie pleit voor een nieuwe taskforce op dit punt.

Verder wil de PvdA-fractie dat het kabinet zo spoedig mogelijk landelijke noodvoorzieningen realiseert. Vanuit het veld is duidelijk gemaakt dat dringend zo'n 50 plaatsen extra nodig zijn. Financieel zou een en ander geregeld kunnen worden in de Voorjaarsnota. Het gaat om betrekkelijk bescheiden bedragen en desgevraagd verklaarde mevrouw Van der Burg dat daarbij gedacht zou kunnen worden aan benutting van een deel van de belastingmeevaller.

Ook de pleegzorg kampt met forse problemen. Er is sprake van een tekort aan pleeggezinnen en daarnaast schiet ook de begeleiding tekort terwijl de problematiek van pleegkinderen zwaarder is geworden vanwege het zo-zo-zobeleid. De caseloadnorm van 1 op 25 kinderen wordt nergens gehaald. Het kabinet erkent dat er extra aandacht nodig is en dat de bedragen per kind onder de norm liggen. Er wordt gewerkt aan kwaliteitsverbetering, maar mevrouw Van der Burg miste concrete verbeteringsvoorstellen voor de begeleiding in de zin van optrekking van de financiële ondersteuning tot het normbedrag per kind/plaats. In feite gaat het om compensatie van het tekort dat in 1992 bij de decentralisatie naar de provincie ontstond, maar waarvoor toen de benodigde middelen niet beschikbaar waren. De vergoeding voor de pleegzorg is met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 verhoogd, maar de provincies hebben dat nog niet uitbetaald. Hoe gaat het kabinet daarmee om?

Uithuis- en terugplaatsing in het kader van de OTS leidt tot veel onzekerheden voor kinderen en pleegouders. Wanneer komen de nadere protocollen en informatie over het gebruik van hulpverleningsplannen? Is er vanwege de vele problemen geen reden om te komen tot een tussentijdse herbezinning op de OTS-problematiek, vooruitlopend op de evaluatie in 1999?

Mevrouw Van der Burg stelde vervolgens vast dat er nog steeds sprake is van een achterstand in de betaling van ouderbijdragen. Waarom ziet het kabinet in de verontrustende cijfers geen aanleiding voor nader onderzoek? Kan verder een overzicht worden gemaakt van de werkelijke en verwachte opbrengsten in de afgelopen jaren? Er zijn bovendien signalen dat de bijdrageregeling voor ouders een drempel vormen om überhaupt hulpverlening aan te vragen. Daarbij gaat het met name om dagbehandeling.

De PvdA-fractie vindt het na al die jaren van experimenten en projecten in de sfeer van de preventie tijd om te komen tot een beter gestructureerde criminaliteitspreventie. Er moet een beter inzicht komen in besteding en effecten van de gelden. Wat dit betreft wilde mevrouw Van der Burg graag weten hoe het kabinet omgaat met de beproefde en succesvolle aanpak op wijkniveau «communities that care». Zij vroeg of het kabinet voor 1 maart a.s. met een operationeel beleidsvoorstel op dit vlak kan komen.

Ten slotte vroeg mevrouw Van der Burg wat het kabinet doet aan de problematiek van de ADHD-kinderen.

Mevrouw Van Vliet (D66) stelde vast dat jongeren vaak in relatie worden gebracht met problemen en overlast. Afschuwelijke gebeurtenissen in Leeuwarden, Amsterdam, Tilburg en Groningen dragen bepaald niet bij aan een positiever beeld van jongeren. Bij dit alles moet niet worden vergeten dat het met 80% van de jongeren gewoon goed gaat.

Het rapport «Zicht op jeugd» van de commissie jeugdonderzoek geeft een goed inzicht in wat de jeugd wil en beweegt. In het rapport staat dat de risicojeugd moet worden gemonitord. Dat is natuurlijk erg belangrijk, maar waarom wordt de doelgroep niet breder geformuleerd? Het is immers ook belangrijk te weten wat de andere jeugd wil, al was het maar om beide groepen met elkaar te kunnen vergelijken. Verder is het van groot belang dat rapporten niet blijven steken in goede ideeën en suggesties, maar ook antwoorden formuleren op problemen. Het lijkt er nog steeds op dat elk ministerie weer het wiel loopt uit te vinden.

In de komende periode zal met name onderzoek moeten worden gedaan naar het verschijnsel geweld, in relatie bijvoorbeeld tot het gebruik van alcohol en drugs. Wellicht kan dit een onderwerp zijn voor het vierde nationaal jeugddebat. Mevrouw Van Vliet sprak de hoop uit dat de paarse gewoonte van het nationaal jeugddebat zal worden voortgezet. Dat debat is niet alleen leuk, maar ook nuttig. Zo is de suggestie gedaan om te komen tot een jaarlijks raadgevend representatief referendum. Hoe is met deze suggestie omgegaan?

Implementatie van Regie in de jeugdzorg loopt parallel met het bestaan van het paarse kabinet. Er is een flink aantal processen in gang gezet. Mevrouw Van Vliet noemde in dit verband de verbetering van de toegang, de ontwikkeling van een landelijke visie op curatief en preventief jeugdbeleid, de heroverweging van de positie van landelijke voorzieningen voor jeugdhulpverlening enz. Gezien de brede steun die dit beleid steeds vanuit de Tweede Kamer heeft gekregen, zal het geen probleem zijn het beleid in een volgend kabinet voort te zetten. Hoe oordelen de bewindslieden over de suggestie om, als de projectgroepen «toegang» en «informatievoorziening» hun werk hebben beëindigd, een ad-hocondersteuningsgroep te laten bestaan die zou kunnen dienen als vraagbaak voor de uitvoerders van beleid en die zo nodig het beleid op onderdelen bijstuurt?

Mevrouw Van Vliet vond het erg plezierig dat de voortgangsrapportage ingaat op de grote lijnen en dus niet zo lijvig is als de vorige. Wel miste zij een tijdsplanning. Wellicht dat hieraan een volgende keer in een bijlage aandacht kan worden besteed.

Er wordt van kabinetswege gehamerd op een geleidelijke invoering van de zorgprogrammering. Mevrouw Van Vliet kon ermee instemmen dat er een projectgroep voor drie jaar wordt ingesteld, maar vroeg zich wel af of na die periode de zorgprogrammering – een belangrijke kwaliteitsmaatregel – dan ook kan worden ingevoerd. Er is iets voor te zeggen om de zorgprogrammering vooral te laten gelden voor jongeren met meervoudige problemen, maar betekent dit ook dat het niet zal gelden voor jongeren met minder grote problemen?

Er wordt een cliëntvolgsysteem ontwikkeld voor jongeren die in aanraking komen met justitie. Mevrouw Van Vliet stemde daarmee in, maar vond het jammer dat de koppeling met de jeugdzorgbestanden op de lange termijn wordt geschoven. Zij had begrip voor de min of meer technische problemen die hieraan verbonden zijn, maar vond ook dat, als men het eens is over de wenselijkheid van de koppeling, getracht moet worden de gemaakte afspraken na te komen.

In de rijksverslagen 1996 en de rijksmeerjarenplanningen wordt terecht gerept van de noodzaak om de jeugdhulpverlening meer toe te spitsen op allochtone jongeren. Het gaat immers om een relatief grote groep jongeren die er in het algemeen niet goed in slagen om de weg naar de jeugdhulpverlening te vinden. Invoering van de nieuwe ATW gaf ruimte voor het aanstellen van allochtone jeugdhulpverleners. Zijn de berichten waar dat dit absoluut niet is gelukt? Zo ja, wat is daarvan de oorzaak en wat zal daaraan gebeuren?

Mevrouw Van Vliet zei vervolgens in te kunnen stemmen met het invoeren van een hardheidsclausule in de ouderbijdrageregeling. Ongeveer 33% van de respondenten veronderstelt dat er sprake is van een drempelverhogend effect van de ouderbijdrage. Dat vond zij zorgwekkend. Het gaat hierbij niet om mensen die het niet kunnen betalen, maar mensen die niet doorgaan met de hulpvraag. Zij zou graag zien dat dit nader werd onderzocht.

Tijdens deze kabinetsperiode is 72 mln. extra uitgetrokken. Het zou goed zijn om tijdens de komende kabinetsperiode eenzelfde slag te maken. De Kamer heeft indertijd uitgesproken dat het accent moet worden gelegd op intensieve residentiële hulp maar het veld wil de intensieve ambulante hulp stimuleren. Beide vormen van hulp zijn even hard nodig, maar het leek mevrouw Van Vliet toch dat op dit punt enigszins sturend moet worden opgetreden. Het spreekt voor zich dat daartoe wel eerst inzicht moet bestaan in de verdeling van de gelden over beide zorgsoorten. Het is van belang te weten of de gemaakte keuzen overeenstemmen met de wensen van de Kamer.

Mevrouw Van Vliet sloot zich aan bij de opmerkingen van mevrouw Van der Burg over de pleegzorg. Zij zei erg onder de indruk te zijn van het rapport van de werkgroep meldpunt kindermishandeling. In dit zorgvuldig geformuleerde rapport zijn zinnige suggesties gedaan met betrekking tot wet- en regelgeving en de uitvoering van het beleid. Het is overigens jammer dat wordt voorgesteld de Raad voor de kinderbescherming niet te laten meedoen aan het meldpunt. Verder miste mevrouw Van Vliet de relatie met de bureaus jeugdzorg. Zij verbaasde zich erover dat het diagnostisch centrum in Groningen, waar jeugdige kinderen terecht kunnen die zeer waarschijnlijk seksueel zijn misbruikt, wegens gebrek aan middelen moet worden opgeheven. Sexueel misbruik van kinderen is een zware vorm van mishandeling en daarom zou bedoeld centrum in stand moet worden gehouden.

De heer Bremmer (CDA) zei dat dit algemeen overleg over meer gaat dan de «technische» beleidsoperatie integrale jeugdzorg. Het gaat immers om het bieden van duurzaam perspectief aan jongeren in een samenleving met steeds minder zekerheden. Hierbij is aan de orde de drieslag preventie, participatie en jeugdhulpverlening. Vroegtijdige ontsporingen moeten worden voorkomen. Jongeren moeten kunnen opgroeien in een stabiele en hechte leefomgeving en in een gunstig opvoedingsklimaat. Investeren in vitale kaders voor overdracht van waarden, normen en verantwoordelijkheidsbesef blijft nodig; gezin, school, verenigingsleven, vrijwilligerswerk enz. zijn daarbij onmisbaar.

Jeugdzorg en jeugdhulpverlening zijn zeer gebaat bij goed samenspel en netwerkvorming tussen ouders, scholen, jeugdzorg, justitiële organen, de zorg, de geestelijkheid enz. In dit algemeen overleg staan de problemen centraal, maar gelukkig gaat het goed met het overgrote deel van de jeugd. Ruimte voor jeugd vereist verdraagzaamheid van volwassenen en ouderen.

Het voortgangsrapport suggereert op onderdelen een rooskleurig beeld. Het lijkt alsof er weinig problemen zijn met betrekking tot de invoering van een centrale toegang. De basis is gelegd voor een beleidsinformatiesysteem en preventie en curatie werken steeds beter. Helaas dekt de realiteit lang niet overal dit beeld. «Zelfs met de meest ruime definitie van een virtueel bureau jeugdzorg wordt de planning van Terpstra niet gehaald. Nergens is het af en op veel plaatsen in het land merken verwijzers en cliënten nog weinig van de regie in de jeugdzorg», aldus Adrie van Montfoort in Perspectief van december 1997. Misschien is dit een te sterk aangezette kenschets, maar de heer Bremmer constateerde wel dat er in diverse provincies nog geen operationeel bureau jeugdzorg is. Er is een groot verschil in tempo en ontwikkeling van de toegang. Het was toch de bedoeling om te geraken tot landelijke eenduidigheid en herkenbaarheid? Wie bepaalt straks het juiste model? Van één herkenbare voordeur is ook lang niet overal sprake. Afspraken over samenwerking bij een of meer functies van toegang krijgen door het ene loket duidelijk meer gezicht.

De heer Bremmer signaleerde twijfels in het veld. Het lijkt soms dat het draagvlak voor de beoogde vernieuwing afneemt. Er is onzekerheid over de vraag of de volgende regering de Regie in de jeugdzorg zal doorzetten. Dat bevordert een behoedzame instelling van de deelnemers. Men ervaart voorts de operatie beslist niet als budgettair-neutraal. De kwaliteitsslag kost geld: accommodatiekosten, betere organisatie en een verwachte toename van de lichte ambulante hulpvraag. VWS heeft tijdelijk extra middelen ter beschikking gesteld, maar de uitdrukkelijke wens is die middelen structureel beschikbaar te stellen. Men ervaart bovendien een grote plandichtheid (beleidskaders, jaarlijkse voortgangsrapportages, rijksverslagen, meerjarenplannen enz.).

De heer Bremmer concludeerde dat er veel op gang is gekomen. De provincies zijn hard aan het werk, maar toch heeft het veld gemengde gevoelens. Er is in ieder geval geen reden om nu al te juichen. Hoeveel operationele bureaus jeugdzorg zijn er nu en hoeveel zullen er eind 1998 zijn? Staatssecretaris Terpstra heeft in het najaar van 1997 gezegd dat de zaken op 1 januari 1998 voor 99,9% geregeld moeten zijn. Zo ver is het echter nog niet. Welke zijn de obstakels? Er zijn nog steeds uiteenlopende financieringsstromen en divergerende regelgeving. De heer Bremmer gaf wat dit betreft een voorbeeld uit de Zeeuwse praktijk. Hulpverleners in de sector jeugdbescherming hebben ervaring met een bepaalde deskundigheid in ingewikkelde gezinsproblemen en conflictsituaties. Zij mogen echter niet werken in gezinnen die buiten de sector jeugdbescherming vallen. Hij pleitte daarom voor nieuwe wetgeving waarbinnen de procesmatige samenhang van jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en GGZ wordt geformaliseerd. Die wetgeving dient de complexiteit van het proces te verminderen en kan aldus leiden tot minder bestuurslasten. Het veld ervaart bijvoorbeeld de eigen toegang voor justitiële jeugdinrichtingen als ineffectief.

Een groot punt van zorg is de jeugd-GGZ. In diverse regio's worden instellingen voor kinder- en jeugdpsychiatrie nog niet betrokken bij de vorming van de bureaus jeugdzorg. Soms willen de RIAGG's samenwerking (bijvoorbeeld bij diagnostiek en indicatiestelling) maar soms houdt men ook vast aan een eigen ingang. Gelet op de groeiende psychosociale problemen van jongeren is een dergelijke ontwikkeling extra zorgelijk, temeer ook daar door de schaalvergroting van de regionale GGZ de kinder- en jeugdpsychiatrie niet de noodzakelijke prioriteit krijgt. De jeugdhulpverlening gaat in het algemeen uit van een totaal andere aanpak. Deelt het kabinet deze observatie?

De staatssecretaris schrijft in het IPO-nieuwsblad dat er een doorbraak is in de samenwerking tussen de bureaus jeugdzorg en de jeugd-GGZ. Dat is op zich natuurlijk goed nieuws, maar de Vereniging van kinder- en jeugdpsychiatrie wees onlangs in een geharnaste brief deze integratie af.

Wat is de betekenis van de uitkomst van het bestuurlijk overleg met GGZ-Nederland, zorgverzekeraars en IPO? En wat houdt de gestelde voorwaarde precies in? De heer Bremmer zei prijs te stellen op een aparte notitie over de recente ontwikkelingen in de jeugd-GGZ.

De regiovisie is een belangrijk instrument om de samenhang in de jeugdzorg te versterken en de effectiviteit en efficiency op regionaal vlak te vergroten. Welke waarde bewijst de regiovisie inmiddels en welke provincies hebben inmiddels een dergelijke visie opgesteld? Er dient een zekere balans te zijn tussen de terechte uitbreiding van ambulante voorzieningen enerzijds en noodzakelijke residentiële voorzieningen anderzijds. Het beleidskader rept slechts van een geringe capaciteitsuitbreiding van de regionale residentiële hulp en erkent ook het spanningsveld dat dit kan opleveren. De heer Bremmer illustreerde een en ander aan de hand van de hartekreet van een Maastrichtse kinderrechter dat ernstig gedragsgestoorde kinderen vanwege plaatsgebrek niet in een gesloten internaat terecht kunnen ondanks rechterlijke maatregelen. Verder zijn er geen gesloten opvangplaatsen voor meisjes in geheel Zuid-Nederland, terwijl de tehuis- en inrichtingsplaatsen steeds meer worden vervangen door daghulp en ambulante begeleiding. Op zich is dat een goede trend, maar er moet wel een zeker evenwicht blijven tussen ambulante en residentiële voorzieningen.

Vanuit het veld is pittige kritiek uitgeoefend op de rol van het onderwijs. Het departement zou te veel naar de eigen sector kijken en er is grote bezorgdheid over het niet parallel lopen van ontwikkelingen in de jeugdzorg en de operatie leerlinggebonden financiering. Het onderwijs heeft een traditionele band met de onderwijsbegeleidingsdienst die echter niet participeert in de bureaus jeugdzorg. Verder onderstreepte de heer Bremmer het belang van het schoolmaatschappelijk werk, dat zou moeten worden uitgebreid. Zorgelijk is dat steeds meer kinderen in het voortgezet onderwijs pillen slikken en soft drugs gebruiken.

Ingaande op enkele financiële aspecten vroeg de heer Bremmer aandacht voor de normprijzen van de rijks- en particuliere justitiële jeugdinrichtingen. De particuliere inrichtingen hebben unaniem bezwaar tegen de voorstellen uit het rapport over de middelentoewijzing. Het beleidskader spreekt zichzelf tegen als gesproken wordt over de oude systematiek (pagina 38) en de aangepaste normering per 1998 (pagina 95). Het veld heeft behoefte aan duidelijkheid en consistent beleid. Is het waar dat er nog geen normprijzen voor justitiële inrichtingen worden gehanteerd en dat er nog geen sprake is van gelijke bekostiging? Klopt het dat er inrichtingen zijn die te weinig subsidie ontvangen?

De invoering van de ATW zou 700 nieuwe arbeidsplaatsen opleveren. Hoe is de stand van zaken op dit punt?

Wat betreft de ouderbijdragen sloot de heer Bremmer zich aan bij hetgeen mevrouw Van der Burg hierover heeft gezegd. Het is frappant dat de gegevens over het eerste kwartaal 1997 handmatig moesten worden verzameld. Wanneer zijn de gegevens over de volgende kwartalen beschikbaar?

Wanneer komt het kabinet met een standpunt over het rapport van de werkgroep meldpunt kindermishandeling? Een slagvaardig optreden is gewenst. Het leek de heer Bremmer gewenst te bezien of de meldpunten onderdeel kunnen uitmaken van de bureaus jeugdzorg.

In de wet op de jeugdhulpverlening is geregeld dat hulpvragers recht hebben op levensbeschouwelijke hulp. In de praktijk geeft dit soms problemen. Zo mag de stichting Gereformeerd jeugdwelzijn alle landelijke functies verrichten en is zij wettelijk erkend voor het verzorgen van specifiek gereformeerd jeugdwelzijn. In de provincies Friesland en Utrecht is de erkenning tot plaatsing echter ingetrokken zonder nader overleg met de landelijke overheid. Overleg met VWS en IPO had echter voor de hand gelegen. Hoe oordeelt het kabinet hierover?

Vervolgens vroeg de heer Bremmer of er een studie kan worden verricht naar de mogelijkheid het jeugdstrafrecht zodanig aan te passen dat ook de problematiek van jeugdige criminelen jonger dan twaalf jaar effectiever kan worden aangepast. De CDA-fractie heeft gevraagd om een reactie van het kabinet op voorstellen van de Engelse regering op het gebied van de jeugdcriminaliteit en te kennen gegeven dat het niets ziet in een verlaging van de strafrechtelijke leeftijdsgrenzen. Die reactie was zeer mager onderbouwd en daarom wilde de heer Bremmer dat er een studie naar de voor- en nadelen van verlaging van de strafrechtelijke leeftijd wordt verricht. Er is immers sprake van een verontrustende toename van jeugdcriminaliteit; daarbij zijn vaak ook kinderen betrokken die jonger zijn dan twaalf jaar. Soms is het nodig om consequent en vroegtijdig in te grijpen langs strafrechtelijke weg. In die studie zou ook nagegaan moet worden of de strafrechtelijke OTS indertijd terecht is afgeschaft. Kinderrechters ervaren dit als een gemis, want door deze OTS wordt de procedure bekort; er kan consequenter worden opgetreden en bovendien kunnen ouders worden aangesproken. Het verlagen van de strafrechtelijke leeftijd houdt natuurlijk niet per definitie vrijheidsstraffen of uithuisplaatsingen in, maar veeleer corrigerende reclasseringsvoorwaarden zoals die nu gelden.

Afsluitend merkte de heer Bremmer op dat zijn fractie prijs stelt op de volgende beleidsstukken van het kabinet:

– een rapportage over de ontwikkelingen in de jeugd-GGZ;

– een brief over de ethische dilemma's in gezinsvoogdij-instellingen;

– een studie naar de mogelijkheden van aanpassing van het jeugdstrafrecht;

– een onderzoek naar de positie van kwetsbare gezinnen.

De heer Cherribi (VVD) stelde vast dat aan jongeren steeds hogere eisen worden gesteld en dat er tegelijkertijd sprake is van een toename en soms ook een opeenhoping van psychosociale problemen. Er is een groep die kampt met een zwakke identiteit, met een lage zelfwaardering en met zorgwekkende vormen van jeugdcriminaliteit. De jeugdfase is geen doos van Pandora, maar wel een vat vol tegenstrijdigheden. In dit licht is een ordelijk stelsel van jeugdzorg met een adequaat hulpaanbod een goede zaak. Het kabinet heeft veel in beweging gebracht en volgens de VVD-fractie ook nog eens in de goede richting.

De heer Cherribi zei onder de indruk te zijn van de eerlijke analyse van de capaciteitsfluctuatie. Blijkbaar bestaat er een spanning tussen verschillende beleidslijnen – het zo-zo-zobeleid, de normharmonisatie en de intensivering – die tegen elkaar inwerken. De uitbreiding van lichte vormen van hulp kan op gespannen voet komen te staan met de toenemende behoefte aan intensieve residentiële hulp. Hoe kan de spanning tussen vraag en aanbod in de hand worden gehouden? Is er antwoord op het gevaar dat als gevolg van substitutie de residentiële capaciteit op een te laag niveau terecht komt? Welk capaciteitsniveau van residentiële zorg staat de staatssecretaris voor ogen? Kan zij ook ingaan op de toekomstige capaciteit voor licht verstandelijk gehandicapten? Hoe denkt zij over de instelling van het noodverband moeilijk plaatsbaren? Waarom werd dit noodverband ingesteld en wat zijn de resultaten?

Het rapport van het NIZW signaleert grote verschillen tussen regio's wat betreft de toegang tot de zorg. Veel instellingen houden naast de gemeenschappelijke toegang een eigen toegang in stand. Kan de staatssecretaris nog eens toelichten welke kant het uit moet met de centrale toegang tot de jeugdzorg? Welke functies moeten centraal plaatsvinden en welke functies blijven verdeeld over de instellingen? Hoe verhoudt de centrale toegang zich tot de vrij toegankelijke zorg? Wat kan de staatssecretaris zeggen over de bekostiging van de centrale toegang?

De heer Cherribi oordeelde positief over het project beleidsinformatie. Dit project heeft al veel bruikbare informatie opgeleverd. Het is jammer dat drie provincies niet constructief meewerken aan de normharmonisatie. Om een goed geordend stelsel te hebben met een total quality management moeten ook deze provincies ermee werken. Hoe kan deze ontwikkeling worden bespoedigd?

Het IPO en de VNG denken verschillend over de uitvoering van de regiovisie. Kan de staatssecretaris uitleggen welke inbreng de gemeenten kunnen hebben bij het opstellen van de regiovisie? Het is van uitermate groot belang dat er uiteindelijk een transparant zorgproces tot stand wordt gebracht.

In de hulpverlening is gebleken dat jongeren zeer tevreden zijn over de kwaliteitszorg in het cliëntenbeleid. Is dat geen indicatie om ook een dergelijk experiment te starten in justitiële jeugdinrichtingen? Te denken valt hierbij aan het aanstellen van vertrouwenspersonen.

De heer Cherribi merkte vervolgens op dat hij tevreden is over de gegevens die de SRJV-rapportage heeft opgeleverd. Het valt toe te juichen dat het mogelijk wordt om hulpverleners en managers van allochtone afkomst aan te stellen. Hoeveel zijn er inmiddels aangesteld?

Wordt het experiment voorkoming thuisloosheid/vertrektraining uitgebreid naar overige instellingen van de jeugdhulpverlening?

Ingaande op de ouderbijdrageregeling jeugdhulpverlening vroeg de heer Cherribi of bij de 3% van de gevallen waarin de ouders tussen wal en schip geraken ook de ouders zijn meegerekend die geen kinderbijslag maar wel een bijzondere bijstand van de sociale dienst ontvangen. Hoeveel ouders krijgen bijzondere bijstand om de ouderbijdrage te kunnen betalen? Is een hardheidsclausule wel een geschikt categoriaal instrument? Wat gebeurt er met de afhandeling van opeisbare maar oninbare vorderingen? De heer Cherribi zag met belangstelling uit naar een wettelijke regeling voor de kwijtschelding van de vordering in schrijnende gevallen.

Op het terrein van de justitiële jeugdbescherming en de justitiële jeugdinrichtingen wordt hard gewerkt aan het kwaliteitsbeleid. Het is een goede zaak dat er een beleidskader proefverlof en een beleidskader verslavingszorg komen. Jammer is wel dat er in de gesloten inrichtingen nog geen 100% drugsvrije zones zijn.

Wat betreft het onderwijs aan jeugdigen in justitiële inrichtingen – het gaat hierbij veelal om ZMOK-onderwijs – deed de heer Cherribi de suggestie dit onderwijs te laten vallen onder het ministerie van OCW. Dit gaat versnippering tegen en tegelijkertijd kunnen de ministeries waar de instellingen onder vallen bijdragen in de additionele onderwijskosten die samenhangen met de aard van de instelling. Op welke termijn komt er een wettelijk kader voor het onderwijs in justitiële en landelijke instellingen? Wat dit betreft zou er voor 1 mei a.s. duidelijkheid moeten worden gecreëerd. Het bepalen van de normprijzen voor de justitiële inrichtingen verloopt zeer moeizaam. Ze zouden per 1 januari 1998 worden ingevoerd. De heer Cherribi drong aan op effectuering per 1 juli 1998.

De voortgangsrapportage heeft wat betreft de jeugd-GGZ de capaciteitsproblemen op een rijtje gezet ten aanzien van jonge chronische patiënten, verstandelijk gehandicapten met een psychische zorgbehoefte, de forensische diagnostiek en de ondersteuning van ouders van kinderen met psychiatrische stoornissen. Van elke categorie wilde de heer Cherribi graag horen welke maatregelen er worden genomen om de situatie te verbeteren, met name om onhoudbare situaties bij ouders thuis te voorkomen. Is er voldoende capaciteit voor crisisopname van jongeren met gedragsstoornissen? Welke mogelijkheden zijn er voor jongeren om door te stromen naar de orthopsychiatrie?

Een onderzoek leert dat een grote groep meisjes last heeft van angst, somberheid en een lage zelfwaardering. Hoe worden dergelijke problemen gesignaleerd en welke hulpverlening bestaat er voor deze meisjes?

Het gezinsrapport van het SCP signaleert een opmerkelijke tegenstrijdige tendens. Laagopgeleide en allochtone ouders willen dat de school een ruime en directieve opvoedingstaak op zich neemt, terwijl de docenten uitgaan van zelfstandigheid van de leerling. Hoe dienen scholen dit attitudeverschil ten aanzien van de opvoeding te beantwoorden? Zijn scholen en allochtone ouders voldoende toegerust om gestalte te geven aan de eigen verantwoordelijkheid voor een betere samenwerking? Hoe oordeelt de staatssecretaris over de aanbevelingen van het SCP?

De nota over de criminaliteit en de integratie van etnische minderheden introduceert een nieuwe benadering van preventie van criminaliteit met categoriale trajecten uitsluitend voor allochtone jongeren. Kan de staatssecretaris aangeven welke gevolgen de specifieke aanpak ten aanzien van allochtone jongeren zal hebben voor het algemene jeugdbeleid? Hoe verhoudt het project CRIEM zich tot de rest van het jeugdbeleid en bijvoorbeeld tot het grotestedenbeleid waarvoor staatssecretaris Kohnstamm verantwoordelijk is? De heer Cherribi vroeg zich af of de individualistische benadering wel de juiste weg is. Het leek hem gewenst om daarnaast zoveel mogelijk gebruik te maken van de sociale structuren waarin deze jongeren zich bevinden, bijvoorbeeld moskeeën en gezinnen. Welke conclusies trekt de regering uit het minderhedenrapport van het SCP?

Het is positief dat de voortgangsrapportage ook ingaat op de vrije tijd van jongeren. De VVD-fractie ondersteunt van harte het project «De gezonde school en genotmiddelen» in het kader waarvan de consumptie van verslavende stoffen wordt ontmoedigd. Het drugsgebruik van jongeren zou in alle instellingen van jeugdhulpverlening en jeugdbescherming een belangrijk aandachtspunt moeten zijn. Welk beleid wordt er gevoerd ten aanzien van drugsgebruik binnen de instellingen?

De voortgangsrapportage geeft terecht veel aandacht aan de participatie van jeugdigen. Het nationaal jeugddebat was wederom een succes. Participatie van jongeren is ook zinvol voor jongeren in residentiële voorzieningen. Wordt hier beleid gemaakt en zijn er al ervaringen mee opgedaan?

Ten slotte merkte de heer Cherribi op dat de VVD-fractie zeer gecharmeerd is van de bijzonder interessante Glen Millsaanpak in het kader waarvan normen en waarden van jongeren worden beïnvloed. Hoe is de stand van zaken op dit punt? Zijn de staatssecretarissen bereid om een dergelijk project te financieren? Het leek de heer Cherribi dat zo'n project een wezenlijke bijdrage kan leveren aan vernieuwing van de jeugdzorg.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks) zei dat «Regie in de jeugdzorg» was gericht op een laagdrempelige, flexibele en klantvriendelijke jeugdzorg. Daarnaast moest de kwaliteit van de zorg worden verbeterd en moest er veel meer worden samengewerkt. Er is de afgelopen jaren hard gewerkt en daar getuigen de stapels rapporten, de vele conferenties en de pilotprojecten ook van. Toch had mevrouw Sipkes nog de nodige twijfels. Zo zijn de bureaus jeugdzorg nog steeds niet in alle regio's geïnstalleerd. De grote steden zijn zelfs buitengewoon sceptisch. In de regio's waar ze wel zijn, doemen ook nog steeds de nodige problemen op. Soms passeert een cliënt de voordeur om vervolgens te blijven steken in het portaal omdat er dan geen voorzieningen meer voorhanden zijn. De problematiek van de wachtlijsten is evident. Mevrouw Sipkes steunde in dit verband het verzoek om hulpvraag enaanbod in de diverse regio's nu eens goed in kaart te brengen.

Een doorzichtige en flexibele jeugdzorg was ook een doelstelling. Aan de hand van een voorbeeld uit de praktijk maakte mevrouw Sipkes duidelijk dat die doelstelling niet in alle opzichten is gerealiseerd. Een kind dat om hulp vraagt in Amsterdam moet allereerst praten met een consultatieteamlid. Daarna gaat het kind naar een voordeurteamlid, waarmee het maximaal vijf gesprekken mag voeren. Als er nog meer hulp nodig is, gaat het kind naar het procesmatige teamlid en als het in aanmerking komt voor plaatsing gaat het naar het plaatsingscommissieteamlid. Een gemotiveerde ouder zal trachten dat kind uiteindelijk toch in de jeugdhulpverlening te krijgen, maar de kans is groot dat het kind zelf inmiddels niet meer wil.

Hoe groot acht de staatssecretaris de kans dat er in het veld een zekere reorganisatievermoeidheid optreedt, waardoor de inhoudelijke kant van de zaak meer en meer in het gedrang komt? Er komen steeds meer generalisten; op zich is dat een goede zaak maar het gevaar dreigt wel dat specifieke hulpvragen onvoldoende aandacht krijgen en dat er specifieke expertise verloren gaat.

Het preventiebeleid blijft hoog op de agenda; de staatssecretarissen schrijven dat er analyse-instrumenten zijn ontwikkeld. Wat betekent dit concreet? Welke resultaten hadden de twee opvoedingsondersteuningprojecten en wordt specifieke aandacht besteed aan allochtone ouders? Waar worden de homestartprojecten uitgevoerd en welke resultaten leveren ze op?

Ook mevrouw Sipkes had veel waardering voor het nationaal jeugddebat. Dit fenomeen laat zien dat jongeren niet per definitie behoeven te worden geassocieerd met problemen. Ook andere initiatieven – zoals «move your world» – getuigen van een positieve en stimulerende houding van jongeren.

Jongeren zijn geen specifieke doelgroep meer als het gaat om deelname aan de arbeidsmarkt. Het ligt echter voor de hand dat bedrijven zich niet in de eerste plaats zullen wenden tot jongeren die op de een of andere manier van doen hebben gehad met de jeugdhulpverlening. Het is derhalve nog maar de vraag of het wel verstandig is het doelgroepenbeleid te verlaten. In de voortgangsrapportage staat de vrij cryptische zin dat het aantal allochtone jongeren – als percentage van het totale aantal jongeren – dat een beroep doet op de jeugdhulpverlening ongeveer constant is gebleven. Mevrouw Sipkes wees er echter op dat het probleem van de schooluitval met name allochtone jongeren betreft. Hetzelfde geldt voor de jeugdcriminaliteit en het is dus maar de vraag of het wel zo positief is dat uit de cijfers niet blijkt van een stijging van de hulpvraag in het kader van de jeugdhulpverlening.

Waarom werd het project voor dak- en thuisloze jongeren in Haarlem plotseling beëindigd? Hoe staat het met de overige projecten?

De toename van het pesten op school gaat gepaard met een toename van het geweld. Misbruik van drank en drugs leidt tot gevoelens van onveiligheid en uitzichtloosheid; dit verschijnsel vraagt om een integrale en multidisciplinaire aanpak.

De affaire-Ochten is de staatssecretaris ongetwijfeld bekend. Er zit een lacune tussen de TBS-regeling voor de jeugd en de TBS-regeling voor volwassenen. Is de staatssecretaris voornemens met nadere regelgeving te komen om in die lacune te voorzien? Waarom wordt in de affaire-Ochten geen beroep gedaan op de wet BOPZ?

De staatssecretaris wil niet overgaan tot een hardheidsclausule met het oog op de fraudegevoeligheid ervan. Het leek mevrouw Sipkes dat dit geen afdoende argument is om een dergelijke clausule niet in te voeren. Dat eenderde van de respondenten de indruk heeft dat de ouderbijdrage drempelverhogend werkt, verontrustte haar. Zij vroeg dan ook het kabinet om het beleid terzake te wijzigen.

De heer Rouvoet (RPF) zei mede namens de GPV- en SGP-fractie te spreken. In een eerdere bespreking had hij het beleidskader preventieve en curatieve jeugdzorg gekarakteriseerd als een «nietje door bestaand beleid» en zijn zorg erover uitgesproken dat het te weinig inzicht geeft in de achtergronden van de jongerenproblematiek. Hij had destijds gevraagd of probleemjongeren behalve hulp niet vooral ook een perspectief en soms een duidelijke correctie nodig hebben. Deze vraag blijft gezien de recente uitbarstingen van zinloos geweld actueel. Het is niet eenvoudig om de achtergronden van dit geweld te doorgronden, maar opvallend is wel dat dit geweld niet langer beperkt blijft tot de grote stad maar zich nu ook verplaatst lijkt te hebben naar doorgaans rustieke plattelandsgemeenten. Wat dit betreft lijkt er geen verschil meer te zijn tussen stad en platteland. Overal blijkt men nu last te hebben van rondhangende jongeren en zelfs van bendevorming. Dit probleem en de vermoedelijke omvang ervan baarde hem grote zorgen en hij vroeg of er niet meer inzicht in de omvang van deze problemen gegeven kon worden. Als er inderdaad op grote schaal sprake is van bendevorming dan moet er een samenhangend beleid komen om deze problemen te bestrijden. Terecht wordt in de voortgangsrapportage gesproken over een keten waarvan het gezin de eerste schakel is. De overheid moet een terughoudende positie innemen ten opzichte van het gezin – een goed gezinsbeleid is niet afhankelijk van de overheid – maar zij moet wel gunstige voorwaarden scheppen voor gezinsbeleid. Verlaging van de kinderbijslag past niet in zo'n beleid. Een coördinerend minister voor het gezinsbeleid zou daarentegen het beleid wel ten goede komen.

Het allochtone gezin verdient bijzondere aandacht. Zo blijken allochtone ouders – maar niet alleen zij – niet altijd op de hoogte te zijn van de verrichtingen van hun kinderen. Bij een bezoek aan «Agadir», een project voor Marokkaanse jongeren in Leiden, was de heer Rouvoet gebleken dat de projecten die erop gericht zijn om deze problemen op te vangen onderling vaak weinig contact hebben. Dit kan ertoe leiden dat het wiel her en der opnieuw uitgevonden wordt. Hoe kan de informatie-uitwisseling tussen deze projecten zodanig verbeterd worden dat lokaal beleid geen versnipperd beleid wordt?

De heer Rouvoet maakte zich grote zorgen over het toenemende alcohol- en drugsgebruik zoals dat in de voortgangsrapportage gesignaleerd wordt. Gezien de ernst van deze problematiek rond houseparty's (te denken valt aan het gebruik van de harddrug XTC) had hij meer dan eens gepleit voor een leeftijdsgrens van achttien jaar bij houseparty's, een verplichte eindtijd van bijvoorbeeld 1.00 uur en een beperking van het geluidsniveau. Eerder is door minister Borst bevestigd dat dit serieuze opties zijn die ook binnen het kabinet besproken zouden worden. Hij vroeg zich af of het kabinet het eens is kunnen worden over eventuele maatregelen.

De positie van de landelijke ambulante voorzieningen is zeer belangrijk. Over hun positie is geen duidelijkheid gegeven in het beleidskader en daardoor bevindt bijvoorbeeld de stichting Gereformeerd jeugdwelzijn (SGJ) zich in een moeilijke situatie. De SGJ is op basis van het in de wet verankerde recht op levensbeschouwelijke hulp een erkende instelling. Zij heeft een volwaardige plaats binnen de jeugdhulpverlening maar heeft toch moeite om binnen het geheel van de regionale bureaus jeugdzorg een plaats te vinden. De eindverantwoordelijkheid voor de plaatsing van een jongere in een regionale voorziening ligt namelijk niet meer bij de SGJ zelf maar is overgenomen door de casemanager van het bureau jeugdzorg. Dit is een ongewenste complicatie en een breuk in de jeugdhulpverlening die bovendien geen recht doet aan de expliciete keus van jongeren en/of ouders voor hulpverlening op een levensbeschouwelijke basis. Deze problemen vragen om een goede afstemming tussen de landelijke voorzieningen voor ambulante zorg en de regionale bureaus jeugdzorg. Hoe denkt de staatssecretaris deze afstemming vorm te geven?

Het is onduidelijk welk evenwicht er binnen de regiovisie is tussen de vrijheid die regionale partijen hebben en de eisen die het Rijk kan stellen.

Kan de staatssecretaris een reactie geven op de brief van de VNG waarin deze kritisch reageert op de mogelijkheid dat het Rijk sancties treft wanneer de regiovisie niet tot de gewenste resultaten leidt?

De bewindslieden hebben besloten om schulden eventueel kwijt te schelden in de schrijnende gevallen die zijn ontstaan door de verplichte ouderbijdrage. Hiervoor wordt een formele regeling voorbereid. Betekent dit een wetswijziging? Hoe rechtvaardig is trouwens deze operatie voor ouders die wel botje bij botje hebben gelegd om de ouderbijdrage te betalen? En schuilt in deze kwijtschelding ook niet het gevaar dat andere ouders hierin een reden zien om zich niet al te zeer in te spannen om de ouderbijdrage te betalen? In de brief wordt gezegd dat 30% van de respondenten denkt dat er van deze maatregel een drempelverhogend effect uitgaat. Hoewel dit percentage niet alles zegt over het werkelijke drempelverhogende effect van deze maatregel vond de heer Rouvoet het percentage van 30 dermate hoog dat hij er een aanleiding in zag om het kabinet te vragen nogmaals naar deze regeling te kijken.

Het antwoord van de regering

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sportzei dat in dit overleg het totale stelsel van jeugdzorg en aanpalende terreinen aan de orde is. «Zicht op jeugd» laat onder andere zien dat de politiek de jeugd serieus neemt en wil betrekken bij het vorm geven aan het beleid. Daarbij moet de jongeren ruimte worden gelaten voor de beleving van een eigen cultuur. Niet alles wat ouderen minder leuk vinden, is per definitie slecht. Integendeel, de cultuur van de jongeren heeft een eigen waarde en verschillen tussen subculturen zijn niet altijd ten nadele van een samenleving.

Met het overgrote deel van de jeugd gaat het gewoon goed. De staatssecretaris voegde hieraan toe dat ook zij buitengewoon is geschrokken van de uitbarstingen van geweld van de laatste tijd waarbij jongeren zijn betrokken. Er is inmiddels vrij veel onderzoek gedaan naar risicogedrag van jongeren en bekend is ondertussen dat er een samenhang is met de kwaliteit van de relaties van jongeren met ouders, leerkrachten en vrienden. Veelal worden vanuit die relaties jongeren in hun probleemgedrag gecorrigeerd, maar voor een harde kern van jongeren werkt dat mechanisme niet. Voor hen is een adequaat preventief beleid nodig. Dat beleid past in een integrale benadering – een ketenbeleid – en als het toch nog mis gaat, moet er curatief worden opgetreden. Als tijdens de nazorg en effectmeting blijkt dat er geen verbetering optreedt, komen de justitiële voorzieningen in beeld.

Omdat opvoedingsondersteuning en -ontwikkeling moet beantwoorden aan vragen vanuit verschillende culturen is een interdepartementale werkgroep opgezet die meehelpt antwoorden te formuleren. De Kamer zal hierover eind februari worden geïnformeerd. Eind maart zal het kabinet tevens een standpunt geven over de voorstellen van mevrouw Junger-Tas. De staatssecretaris zei bereid te zijn de provincies te vragen inzicht te verschaffen in de resultaten van de projecten op het gebied van gezinsondersteuning.

Het noodverband moeilijk plaatsbaren is met name voor licht verstandelijk gehandicapte jongeren met grote gedragsproblemen een uitkomst. Slechts in incidentele gevallen doen zich nog schrijnende problemen voor. De capaciteit is nog steeds niet afdoende, maar het plaatsingsprobleem is aanmerkelijk verminderd. De tijdens vorige kabinetten ontstane achterstand kan natuurlijk niet in één kabinetsperiode worden weggewerkt.

De door de heer Cherribi gesignaleerde spanning tussen de verschillende beleidslijnen wordt gedeeld. Toen in het gestructureerde overleg over de besteding van de extra 72 mln. werd gesproken bleek inderdaad het accent te veel te liggen op de intensief ambulante hulpverlening. Een evenwichtiger verhouding tot de intensief residentiële zorg was noodzakelijk – de Kamer is hierover indertijd duidelijk geweest – en daarom is de provincies dringend gevraagd een evenwichtiger verdeling aan te brengen. Inmiddels zijn er signalen die erop wijzen dat bedoeld evenwicht inderdaad is gerealiseerd. De staatssecretaris zei bereid te zijn de Kamer te voorzien van een overzicht van de besteding van de gelden.

De problematiek van jongeren die veelsoortige problemen met zich meetorsen vraagt om een integrale en vraaggerichte aanpak. In het veld valt een sterke beweging, gericht op vernieuwing van die aanpak, waar te nemen. Daarbij wordt gestreefd naar een strak geregisseerde, structuurondersteunende en in groepsverband te realiseren aanpak. Dat is een van de kenmerken van de Glen Millsaanpak. Besloten is deze aanpak te beproeven in een project en daartoe 50 extra plaatsen op landelijk niveau te realiseren. Het gaat hierbij om jongeren met een criminele achtergrond. De nazorg speelt in de Glen Millsaanpak een belangrijke rol. De staatssecretaris zegde toe de Kamer schriftelijk te informeren over deze aanpak.

Op basis van «Regie in de jeugdzorg» is de afgelopen jaren hard gewerkt aan een betere afstemming van het aanbod op de vraag, eenduidig geprotocolleerde toegang voor de geïndiceerde jeugdzorg, verbetering van de positie van de cliënten en de kwaliteit, betere informatie over de jeugdzorg en het doorbreken van de schotten tussen jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en jeugd-GGZ. De doelstelling was om per 1 januari 1998 de ene centrale toegang tot de jeugdzorg gerealiseerd te hebben. Dat is gelukt in 50% van de regio's, terwijl het in de andere helft in de loop van dit jaar zal gebeuren. Eind februari zal de Kamer nader worden geïnformeerd over de stand van zaken. Desgevraagd verklaarde de staatssecretaris dat alle regio's zich uiteraard hebben te voegen in het raamwerk van «Regie in de jeugdzorg», zoals dat na parlementaire behandeling is vastgesteld. Zij wees er nog op dat samenwerking tussen beleidssectoren, die voorheen een eigen traject en dynamiek hadden, niet kan worden «afgedwongen» met extra geld. Betere informatie kan leiden tot meer inzicht in de hulpvraag, maar de staatssecretaris meende niet dat het verstandig is daar nu al in financiële zin op vooruit te lopen.

De staatssecretaris zei de geluiden van mevrouw Sipkes over de moeizame weg die hulpvragende kinderen soms moeten bewandelen te herkennen. Belangrijk is echter dat kinderen met lichte hulpvragen niet het gehele traject hoeven te doorlopen. In de praktijk valt het overigens wel mee, want het kan natuurlijk nooit de bedoeling zijn dat een kind van het ene naar het andere loket wordt gesleept. «Regie in de jeugdzorg» is er juist op gericht om dat te voorkomen. De heer Lankhorst zal ongetwijfeld kunnen uitleggen dat de door mevrouw Sipkes aangeroerde casus in de Amsterdamse situatie eerder uitzondering dan regel. Het spreekt voor zich dat de betere stroomlijning van de jeugdzorg niet mag leiden tot nieuwe bureaucratische toestanden.

Er is jarenlang over gedebatteerd en uiteindelijk leek de optie van een regionale invulling van het jeugdhulpverleningsbeleid de beste. Het is natuurlijk niet helemaal vrijheid-blijheid. Zo moet van bovenaf worden bijgestuurd om ervoor te zorgen dat de jeugd-GGZ een intrinsiek onderdeel is van de ene toegang tot de bureaus jeugdzorg. Medio 1997 bleek dat veel jeugd-GGZ-instellingen niet bereid waren om daadwerkelijk te participeren. Gelukkig is er een aanmerkelijke verbetering opgetreden en hebben alle partijen zich geconformeerd aan het uitgangspunt dat de jeugd-GGZ intrinsiek onderdeel is van de ene toegang. Dat jongeren met ernstige psychiatrische problemen in deze constructie tussen de wal en het schip vallen, is een onterecht verwijt. Dergelijke jongeren zullen na de ene toegang via het voorportaal rechtstreeks terecht kunnen bij de jeugdpsychiatrie. Het departement is bezig met een sectorale zorgvisie voor de hele GGZ waarin de jeugdpsychiatrie een duidelijke plaats krijgt. Naar verwachting zal deze visie in de zomermaanden verschijnen.

Aan het adres van mevrouw Van Vliet merkte de staatssecretaris op dat het monitoren van de risicojeugd uiteraard in relatie tot de gehele jeugdpopulatie ingekaderd wordt.

14% van de 700 extra fte's in het kader van de invoering van de ATW wordt bezet door allochtone medewerkers. Dit is niet direct een bevredigend resultaat, maar men moet zich wel realiseren dat het beroep groepsleider of gezinsvoogd niet eenvoudig is en een extra opleidingstraject vergt. In navolging van de Topazoperatie in de zorgsector is in de jeugdhulpverlening een vierjarig traject gestart waarbij instroom van allochtone medewerkers wordt bevorderd en het draagvlak binnen de instellingen voor de interculturalisatie van de hulpverlening wordt vergroot. Aan dit traject ligt het rapport «Transculturele toegang tot de jeugdzorg» ten grondslag.

In het kader van de regiovisie dient de provincie op voet van gelijkwaardigheid in overleg te treden met gemeenten, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en cliëntenvertegenwoordigers. De gemeenten moeten dan binnen het framework van de overeengekomen regiovisie het lokaal preventieve beleid vorm geven. De staatssecretaris zei hierover een en andermaal met VNG en IPO te hebben overlegd. Beide instanties menen dat zeer goed te leven is met het in het regeringsstandpunt geformuleerde consensusmodel.

De staatssecretaris zegde toe na te zullen gaan of provincies de met terugwerkende kracht geldende vergoeding voor de pleegzorg reeds hebben uitgekeerd.

Er dient een goede afstemming te zijn tussen de landelijke ambulante voorzieningen en de bureaus jeugdzorg. Duidelijk is dat deze voorzieningen geen eigen toegang hebben. De projectgroep toegang zal terzake om advies worden gevraagd. Het is volstrekt duidelijk dat hulpverlening van specifieke levensbeschouwelijke aard een belangrijk onderdeel kan zijn van de jeugdhulpverlening in het algemeen.

Een verbeterde informatievoorziening kan meer inzicht bieden in de wachtlijstenproblematiek. De staatssecretaris wees erop dat jongeren soms bij meerdere voorzieningen worden aangemeld en dus enkele keren worden meegeteld. Het gebeurt vervolgens ook dat, als deze jongeren worden geplaatst, ze niet van de wachtlijst voor andere voorzieningen worden gehaald. Aan de verbetering van de informatievoorziening wordt gewerkt.

Het kabinet zal na het gestructureerde overleg in maart met een standpunt komen op het rapport van de commissie-Hermanns over de meldpunten kindermishandeling. Wel wilde de staatssecretaris nu al zeggen dat deze meldpunten een eigen identiteit moeten hebben. Uiteraard moet er wel een directe relatie zijn met de jeugdzorg, i.c. de centrale toegang tot de jeugdzorg.

Ten slotte merkte de staatssecretaris op blij te zijn met de positieve reacties vanuit de commissie op het nationaal jeugddebat. Het werken met jeugdpanels garandeert een hogere participatie dan een jeugdparlement. Jongeren zelf hebben te kennen gegeven de huidige structuur buitengewoon bevredigend te vinden. Er komt een centraal punt waar jongeren suggesties en vragen kunnen deponeren. Momenteel wordt ten departemente gewerkt aan een nota over landelijk en lokaal jeugdparticipatiebeleid.

De staatssecretaris van Justitie onderschreef de wenselijkheid van meer inzicht in de verhoudingen tussen vraag en aanbod in de jeugdzorg en de omvang van de plaatsingsproblematiek. Met deze beleidssector zijn zeer substantiële bedragen gemoeid en er is met het oog daarop niets op tegen om het volgende kabinet te voorzien van enige «munitie».

Met de OTS-evaluatie zal in de tweede helft van 1998 worden gestart. De staatssecretaris verwachtte dat nog dit jaar de resultaten van het effectiviteitsonderzoek kunnen worden gepresenteerd. Momenteel vindt er overleg plaats tussen het ministerie, de Raad voor de kinderbescherming en de Vereniging van pleeggezinnen over de OTS-pupillen in pleeggezinnen. Hieraan zal zeker aandacht worden besteed in de evaluatie. Bezien zal worden of dit ook moet gelden voor de normering en de begeleiding van pleeggezinnen. De staatssecretaris meende dat er in de gezinsvoogdij geen problemen meer zijn met de protocollering.

Het voorzien in schrijnende gevallen, waarin de ouderbijdrage niet kan worden betaald, vergt wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening. Het betreft hier met name de daghulp. Omdat zovelen verwachten dat de ouderbijdrage een drempelverhogend effect zal hebben, zal worden nagegaan welke neveneffecten deze bijdrage kan hebben. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de fraudegevoeligheid. De Kamer zal worden voorzien van de cijfers waaruit blijkt hoe de verhouding is tussen de verwachte en gerealiseerde opbrengsten.

Eind februari zal het kabinet komen met een beleidsbrief over «communities that care»; op de departementen van VWS en Justitie is men nu bezig aan een vertaalslag van de Amerikaanse naar de Nederlandse situatie.

Het cliëntvolgsysteem in het kader van de jeugdcriminaliteit hoort op 1 januari a.s. operationeel te zijn. Op dit moment wordt ook de mogelijkheid van een volgsysteem in het kader van de jeugdzorg onderzocht. De staatssecretaris vond het te vroeg om positief te reageren op de door mevrouw Van Vliet bepleite koppeling van bestanden. In de eerste plaats is er het aspect van de privacybescherming en in de tweede plaats zijn er forse technische belemmeringen.

Het vaststellen van normprijzen voor justitiële jeugdinrichtingen is een dermate complexe zaak dat ze niet per 1 januari 1998 konden worden ingevoerd. Dit jaar zal de normeringssystematiek verder worden uitgewerkt op basis waarvan in 1999 de middelentoewijzing zal plaatsvinden. De staatssecretaris zegde toe na te zullen gaan of er inrichtingen zijn die te weinig middelen ontvangen.

Aan het adres van de heer Bremmer merkte de staatssecretaris op volstrekt geen behoefte te hebben aan een verlaging van de strafrechtelijke leeftijd. Politiecommissarissen zijn weliswaar tijdens hun nieuwjaarsredes met verontrustende cijfers gekomen, maar op het ministerie circuleren andere gegevens. Momenteel wordt nagegaan waardoor de verschillen worden veroorzaakt en of er argumenten zijn voor de conclusie dat de jeugdcriminaliteit inderdaad fors is toegenomen. Hierover zal nader worden gerapporteerd. Er is beleid ontwikkeld voor jeugdige criminelen. De staatssecretaris wees in dit verband op een succesvol project als HALT, dat jongeren moet bewegen niet verder te gaan op het criminele pad, en het hanteren van een cliëntvolgsysteem. Zij gaf aan dergelijke maatregelen verre de voorkeur boven de door de heer Bremmer bepleite verlaging van de strafrechtelijke leeftijd. Desgevraagd verklaarde zij ook geen behoefte te hebben aan een studie naar de mogelijkheden terzake.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappenmerkte op dat het concept van de brede buurtschool ook aan de orde is in een wijk als de Oosterparkbuurt in Groningen. Dat concept houdt in dat onderwijs samen met andere voorzieningen (sport, jeugdhulpverlening, sociaal-cultureel werk enz.) ervoor zorgt dat de jeugd meer om handen heeft. In Groningen is zelfs het streven om 7 dagen per week 24 uur per dag open te zijn. Een dergelijk concept kan het onderwijs ook enigszins ontlasten. Onderwijs en opvoeding horen bij elkaar, maar het gevaar bestaat dat de kerntaken van het onderwijs bezwijken onder maatschappelijke vraagstukken en problemen. De staatssecretaris meende dat dit concept, waarover de Kamer hopelijk in de loop van maart nader zal worden geïnformeerd, een grote toekomst heeft.

De «veilige school» is een ingewikkeld en veelomvattend vraagstuk. Bij het procesmanagement voortgezet onderwijs is iemand specifiek met dit vraagstuk belast. In de praktijk blijkt dat scholen weten van het bestaan van deze coördinator. In het kader van de «veilige school» vervult de onderwijstelefoon ook een belangrijke rol. Hetzelfde geldt voor de antipestprotocollen. Het leek de staatssecretaris dat het vraagstuk van het pesten, dat zeer ingrijpende gevolgen kan hebben voor kinderen en ouders, niet alleen vanuit de invalshoek van de school moet worden aangepakt.

De praktijk leert dat het heel moeilijk is om grote instituties met elkaar te laten samenwerken. In dit geval zijn onderwijs- en jeugdhulpverleningsinstellingen in het geding. Toch meende de staatssecretaris te kunnen zeggen dat beide partijen elkaars taal steeds beter leren verstaan, ook al is iets meer snelheid in het proces geen overbodige luxe. Er kunnen veel deskundigen zijn die zich met de integratie bezighouden, maar als zij er maar niet in slagen de muren te slechten, blijven de kinderen die hulp nodig hebben in de kou staan.

De staatssecretaris zei begrip te hebben voor de zorg dat de ontwikkelingen in de jeugdzorg niet parallel lopen met de operatie leerlinggebonden financiering. Het voorstel met betrekking tot een centrale indicatiestelling met regionale kamers heeft uiteraard gevolgen voor de autonomie voor het ZMOK-onderwijs en bepaalde activiteiten in de jeugdhulpverlening. Differentiaties per instellingen worden tegengegaan en ook gaat er een opnameplicht gelden. Het ZMOK-onderwijs kan straks niet meer kinderen met grote psychiatrische problemen weigeren. Op dit punt zal er echt een sluitende aanpak moeten komen, want ook kinderen met gedragsproblemen moeten naar school.

Het ligt in de bedoeling om nog in deze kabinetsperiode de positie van ZMOK-onderwijs in justitiële inrichtingen te regelen. De staatssecretaris meende dat het accent bij deze jongeren moet liggen op de behandeling en dat het onderwijs daarop volgend dient te zijn.

De staatssecretaris merkte vervolgens op geen voorstander te zijn van het hanteren van het verzamelbegrip «allochtone leerlingen». Binnen deze populatie heeft de ene groep immers meer problemen dan de andere. Bij sommige culturele minderheden is de afstand tussen thuis en school erg groot met alle gevolgen van dien voor de participatie van ouders in de school. Er vinden op diverse plaatsen in het land allerlei activiteiten plaats om hierin verbetering te brengen: samen schoonmaken, videobanden maken voor allochtone ouders om hen meer bij de school te betrekken, het organiseren van opvoedingscursussen enz. Het is vooral ook de bedoeling dat vaders meer worden betrokken bij de school.

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Van Nieuwenhoven

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

V. A. M. van der Burg

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. M. H. Kamp

De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Teunissen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Middel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD) en Wessels (D66).

Plv. leden: Heeringa (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Meijer (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), Dijksma (PvdA), Beinema (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Rouvoet (RPF), Meyer (groep-Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), G. de Jong (CDA), Passtoors (VVD), Apostolou (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA), Bakker (D66), Hoogervorst (VVD) en Van den Bos (D66).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), Van Boxtel (D66), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Feenstra (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Apostolou (PvdA), Meyer (groep-Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Wessels (D66), Van der Heijden (CDA), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Roethof (D66), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).

XNoot
3

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).

Naar boven