24 875
Wijziging van de Wet milieubeheer (bepalingen inzake afvalstoffen)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 30 mei 1996 en het nader rapport d.d. 26 augustus 1996, aangeboden aan de Koningin door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 9 februari 1996, no.96.000784, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet milieubeheer.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 9 februari 1996, nr. 96.000784, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 30 mei 1996, nr. W08.96.0051, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan zijn opmerkingen aandacht zal zijn geschonken.

1. In artikel I, onderdeel D, onder 1, (artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer (WMB)) wordt een nieuwe grond voor intrekking van de vergunning geïntroduceerd. Het betreft het geheel of gedeeltelijk intrekken van een vergunning voor een inrichting indien dit in het belang van een doelmatige verwijdering van afvalstoffen noodzakelijk is.

In de toelichting op dit artikel, aan het slot, wordt gesteld dat de mogelijkheid tot het intrekken van een vergunning met name van belang is in die situaties waarbij de continuïteit van de activiteit in het geding is.

Gelet op het ingrijpende karakter van de maatregel acht de Raad van State het van belang dat de toelichting op artikel I, onderdeel D, wordt uitgebreid met een aantal voorbeelden van die situaties waarbij tevens wordt aangegeven hoe na intrekking van de vergunning in de verwijdering van het afval wordt voorzien.

Voorts rijst bij de Raad de vraag waarom het voorgestelde artikel 8.25, eerste lid, onder b, geen grond vormt voor een schadevergoedingsmogelijkheid ingevolge artikel 15.20, eerste lid, WMB. In de toelichting dient gemotiveerd te worden waarom geen behoefte bestaat aan het opnemen van een schadevergoedingsmogelijkheid.

1. Overeenkomstig het advies van de Raad van State zijn in de toelichting op artikel I, onderdeel D, van de Wet milieubeheer een aantal voorbeelden opgenomen inzake vergunningen die zijn ingetrokken omdat het belang van de doelmatige verwijdering in het geding was. Hiertoe behoren ook voorbeelden waarbij de continuïteit van de verwijdering een rol speelde. Tevens is aangegeven hoe na intrekking van de vergunning in de verwijdering is voorzien.

Voorts heb ik, naar aanleiding van de vraag terzake van de Raad, in artikel 15.20, eerste lid. onder b, van de Wm alsnog een vergoedingsmogelijkheid opgenomen voor de gevallen waarin een vergunning wordt ingetrokken vanwege bovengenoemd belang waarbij degene tot wie de intrekkingsbeschikking is gericht zich voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt welke redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen. De wijziging van artikel 15.20, eerste lid, is in dit wetsvoorstel opgenomen in een nieuw ingevoegd onderdeel T.

2. Aan het slot van de toelichting op artikel I, onderdelen J, onder 1, en K, is melding gemaakt van «praktijkgegevens en het onderzoeksmateriaal» waarop de minister zich heeft gebaseerd in verband met de bereidheid van burgers een bepaalde afstand af te leggen om zich op reguliere wijze te kunnen ontdoen van hun huishoudelijk afval.

Voor een goed begrip dient in de toelichting te worden vermeld wat de resultaten, mogelijke aanbevelingen en de bron zijn van de genoemde gegevens.

2. Naar aanleiding van het advies van de Raad is in de toelichting op artikel I, onderdelen J, onder 1, en K, van het wetsvoorstel nader ingegaan op het onderzoeksmateriaal en de praktijkgegevens inzake de maximale afstand die burgers bereid zijn af te leggen om zich op reguliere wijze te ontdoen van hun huishoudelijk afval.

3. In de artikelsgewijze toelichting (artikel I, onderdelen C en D), halverwege, staat dat een nieuwe vergunning onder meer dient te worden aangevraagd bij naamswijziging van de naamloze vennootschap.

Naar het oordeel van de Raad blijft, bij naamswijziging van de naamloze vennootschap, de vennootschap de rechtspersoon aan wie vergunning is verleend. De toelichting dient in deze zin te worden aangepast.

3. De opmerking van de Raad van State dat bij naamswijziging van een naamloze vennootschap, de vennootschap de rechtspersoon blijft aan wie de vergunning is verleend, is juist. De toelichting is op dit punt aangepast.

4. Voorts is bij de Raad de vraag gerezen of twee jaren ervaring voldoende is om te kunnen concluderen dat de vergunning niet meer persoonsgebonden behoeft te zijn, mede in aanmerking genomen de preventieve werking die kan zijn uitgegaan van de plicht een nieuwe vergunning aan te vragen. In de toelichting ware hierop nader in te gaan.

4. Naar aanleiding van het verzoek van de Raad om in de toelichting nader in te gaan op de vraag of twee jaar ervaring wel voldoende is om te kunnen concluderen dat de vergunning niet meer persoonsgebonden hoeft te zijn mede in aanmerking genomen de preventieve werking die uitgaat van de plicht een nieuwe vergunning aan te vragen, merk ik het volgende op.

Er is meer dan twee jaar ervaring opgedaan met de persoonsgebonden vergunning want ook de Wet chemische afvalstoffen ging uit van een dergelijke vergunning. De ervaring van de afgelopen paar jaar heeft nu geleerd dat de uitbreiding van deze regeling uit die wet naar alle afvalverwijderingsbedrijven nauwelijks meerwaarde heeft maar daarentegen wel leidt tot hogere lastendruk, zowel voor de bedrijven als voor het overheidsapparaat. In de praktijk valt moeilijk na te gaan of er een preventieve werking van een dergelijke bepaling uitgaat, te meer daar er tot nu toe geen gevallen bekend zijn waarin de vergunning is geweigerd bij overgang naar een nieuwe rechtsverkrijger. Wel wordt voorgesteld om, in plaats van een toetsing op het moment dat er voor een bestaand bedrijf een nieuwe rechtsverkrijger van de vergunning komt, een nieuwe intrekkingsgrond in te voeren. Immers wanneer de nieuwe rechtsverkrijger de exploitatie enige tijd heeft voortgezet, blijkt pas of door zijn wijze van exploiteren de belangen van een doelmatige verwijdering van afvalstoffen geschaad worden. Vandaar dat met het loslaten van de persoonsgebondenheid van de vergunning, in artikel 8.25 de mogelijkheid is opgenomen om de vergunning voor een afvalverwijderingsbedrijf in te trekken indien dit in het belang van een doelmatige verwijdering van afvalstoffen noodzakelijk is. De toelichting is in bovenstaande zin aangepast.

5. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

5. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn alle verwerkt.

6. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een viertal technische wijzigingen aan te brengen.

– onderdeel A, onder 2.

Op grond van artikel 1.1, zevende lid, van de Wet milieubeheer kunnen alleen «andere voertuigen dan motorrijtuigen» bij algemene maatregel van bestuur gelijkgesteld worden met autowrakken als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid. Gebleken is echter dat het wenselijk is om ook andere motorrijtuigen, zoals tractoren onder de werking van de bepalingen inzake autowrakken te kunnen brengen. De voorgestelde formulering van artikel 1.1, zevende lid, zal dat nu mogelijk maken.

– onderdeel N, onder 2.

In dit onderdeel is ten onrechte het tweede lid van artikel 17 niet opgenomen. Hiervoor geldt hetzelfde als voor de eerder alsnog te vermelden bepalingen. Deze bepaling is alsnog ingevoegd.

– onderdelen U en V.

Bij amendement, ingediend bij de wijziging van de Wet milieubeheer (verwijderingsbijdragen) (Kamerstukken II 1993/94, 23 256, nr. 21), is aan artikel 15.37 van de Wet milieubeheer een vijfde lid toegevoegd, inhoudende een verplichting voor de minister kennis te geven in een of meer landelijk verschijnende dagbladen, van zijn beslissing op een verzoek om een overeenkomst over een verwijderingsbijdrage algemeen verbindend te verklaren. Daarbij dient hij de vindplaats van de mededeling in de Staatscourant omtrent de beslissing op het verzoek te melden. Artikel 15.38 dat over ontheffingen van een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst over een verwijderingsbijdrage gaat en artikel 15.39 dat over de intrekking van een dergelijke overeenkomst gaat, kennen dezelfde procedure als is opgenomen in artikel 15.37. Abusievelijk is in die artikelen het vijfde lid van artikel 15.37 niet van overeenkomstige toepassing verklaard. In de nieuw ingevoegde onderdelen U en V wordt voorgesteld dat alsnog te doen.

– onderdeel W.

Bij het invoegen van de artikelen 8.2a en 8.2b in de Wet milieubeheer bij de Kaderwet bestuur in verandering (Stb. 1994, 396) is verzuimd artikel 17.2 aan te passen. In dit nieuw ingevoegde onderdeel wordt deze omissie hersteld door het opnemen van een zelfde formulering als bij de Kaderwet is voorzien voor artikel 18.2, eerste lid, aanhef, van de Wet milieubeheer.

7. Tot slot zij vermeld dat vanwege de wijziging die hierboven is aangegeven onder 1, laatste alinea, en de in artikel I nieuw opgenomen onderdelen U, V en W, het oorspronkelijke onderdeel T van dat artikel is verletterd tot onderdeel X. Van de gelegenheid is eveneens gebruik gemaakt om enkele juridisch-technische en redactionele verbeteringen aan te brengen. Tevens is in het opschrift van het wetsvoorstel enige aanduiding gegeven over het bereik ervan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde, overeenkomstig het voorgaande gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 30 mei 1996, no.W08.96.0051, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel II, vijfde lid, «6d,» vervangen door: 6b.

– In de toelichting overal waar op provinciale of gemeentelijke bestuursorganen wordt gedoeld, de aanduiding «provincie» en «gemeente» vervangen door: provinciebestuur onderscheidenlijk gemeentebestuur of een soortgelijke aanduiding.

– In de toelichting op artikel I, onderdelen J, onder 1, en K, aanwijzing 219, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) in acht nemen en de vindplaats vermelden van de twee genoemde uitspraken en van het herhaaldelijk genoemde «onderzoek verricht in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer».

– In de toelichting op artikel I, onderdeel J, onder 3, het begrip «brengvoorziening» voorzien van een uitleg en vervangen door een duidelijkere omschrijving.

– In de toelichting op artikel I, onderdeel O, bij het aanhalen van een Europese richtlijn aanwijzing 89, tweede lid, Ar in acht nemen.

– In de toelichting op artikel I, onderdeel O, (tweede alinea) aangeven naar welk «artikel 3» wordt verwezen. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar «paragraaf 2.1».

Naar boven