nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 27 januari 1997
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd.
In artikel I worden de volgende wijzigingen aangebracht.
A
Na onderdeel M worden drie onderdelen ingevoegd, die als volgt luiden.
Ma
In artikel 10.28, tweede lid, vervalt «, of vijfde lid».
Mb
Artikel 10.36 wordt gewijzigd als volgt.
1. In het vierde lid wordt «en 8.15 tot en met 8.25» vervangen
door: 8.15 tot en met 8.19 en 8.21 tot en met 8.25.
2. Na het vierde lid wordt – onder vernummering van het vijfde lid
tot zesde lid – een lid ingevoegd, luidende:
5. Een vergunning geldt slechts voor degene aan wie zij is verleend. Deze
draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden
nageleefd.
Mc
In de tweede zin van artikel 10.37 wordt «10.36, vierde en vijfde
lid» vervangen door: 10.36, vierde, vijfde en zesde lid.
B
In onderdeel N wordt onderdeel 1 vervangen door:
1. Na «8, derde lid,» wordt ingevoegd «9, eerste lid,»
en na «10» wordt ingevoegd: 12,.
C
In onderdeel P wordt in het voorgestelde tweede lid, onder c, na «8,
tweede of vijfde lid,» ingevoegd: 9, eerste lid,.
D
Onderdeel S wordt vervangen door:
S
Artikel 10.47 wordt gewijzigd als volgt.
1. In het eerste lid, tweede zin, wordt «het ten aanzien van de
vergunning voor die inrichting krachtens artikel 8.2 bevoegde gezag»
vervangen door: het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens
artikel 8.1 voor die inrichting te verlenen,.
2. In het vijfde lid wordt «de artikelen 10.7 en 10.12» vervangen
door: artikel 10.7.
TOELICHTING
Inleiding
De in deze nota van wijziging opgenomen wijzigingen zijn overwegend van
technische aard.
Toelichting op de artikelen
Onderdeel A
Volgens onderdeel M wordt het vijfde lid van artikel 10.26 geschrapt.
Artikel 10.28, tweede lid, verwijst daar echter nog naar. Die verwijzing dient
dus te vervallen. Het voorstel daartoe staat geformuleerd in onderdeel Ma.
De in onderdeel Mb opgenomen wijzigingen houden verband met het nieuw
geredigeerde artikel 8.20 van de Wet milieubeheer (artikel I, onder C). Daarin
wordt voorgesteld dat ook een vergunning voor een afvalverwijderingsbedrijf
in beginsel geldt voor een ieder die de inrichting drijft en dus niet meer
persoonsgebonden zal zijn, zoals tot nu toe in artikel 8.20, tweede lid, was
bepaald. Het is echter niet de bedoeling dat deze «persoonsgebondenheid»
ook wordt opgeheven voor vergunningen voor inzamelaars van gevaarlijke afvalstoffen.
Uit doelmatigheidsoverwegingen (schaalgrootte) is bewust gekozen voor een
beperkt aantal inzamelaars voor gevaarlijke afvalstoffen. Indien deze vergunningen
vrij overdraagbaar worden, kan ook een deel van de vergunning overgedragen
worden en ontstaat er een ondoorzichtig systeem, dat uit oogpunt van doelmatigheid
en handhaving ongewenst is. Door de wijziging van artikel 8.20 zou deze overdraagbaarheid
wel ontstaan omdat het bepaalde in dat artikel in artikel 10.36, vierde, lid,
van overeenkomstige toepassing is verklaard met betrekking tot een dergelijke
inzamelvergunning. Dit euvel wordt nu verholpen door deze «van overeenkomstige
toepassing verklaring» te schrappen en vervolgens een nieuw vijfde lid
bij artikel 10.36 voor te stellen, waarin de persoonsgebondenheid van een
dergelijke vergunning vastgelegd blijft.
Door de vernummering van leden en het toevoegen van een nieuw lid bij
artikel 10.36 klopt de verwijzing in de laatste zin van artikel 10.37 niet.
In onderdeel Mc wordt dit verholpen.
Onderdelen B en C
Op grond van artikel 9 van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen
kan de minister besluiten geen bezwaar te maken, indien de overbrenging van
bepaalde afvalstoffen plaats vindt naar van tevoren aangewezen inrichtingen
waar voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen worden verwerkt. In de
artikelen 10.44a en 10.44e is abusievelijk artikel 9, eerste lid, van vermelde
verordening niet opgenomen. Een onbedoeld gevolg hiervan is dat op grond van
de huidige tekst van artikel 10.44a de minister geen nadere regels kan stellen
ter uitvoering van dit artikel. De regels terzake van artikel 9 zullen betrekking
hebben op de voorwaarden, waaraan een inrichting moet voldoen om in aanmerking
te komen om vooraf aangewezen te worden. De onderhavige wijziging beoogt deze
lacune op te heffen.
Onderdeel D
Het betreft hier een wijziging in het tweede lid van artikel 10.47. Op
grond van dit artikelonderdeel kan het ingevolge artikel 8.1 bevoegd gezag
voor een inrichting het verbod als gesteld in artikel 10.17 om een autowrak
aanwezig te hebben op een voor het publiek zichtbare plaats, voor die inrichting
buiten toepassing verklaren. Bij het invoegen van artikel 8.2a en 8.2b in
de Wet milieubeheer bij de Kaderwet bestuur in verandering (Stb. 1994, 396)
is verzuimd dit artikelonderdeel aan te passen. Thans wordt deze omissie hersteld
door het opnemen van een zelfde formulering als bij de Kaderwet is voorzien
voor artikel 18.2, eerste lid, aanhef, van de Wet milieubeheer. In artikel
I, onder W, is al een zelfde soort aanpassing voorgesteld voor artikel 17.2
van de Wet milieubeheer.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
M. de Boer