24 875
Wijziging van de Wet milieubeheer (bepalingen inzake afvalstoffen)

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 18 juni 1997

Tijdens het plenair debat van 1 mei jl. over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer inzake afvalstoffen en over de vaststelling van het verslag van het Algemeen Overleg van 26 februari 1997 heb ik toegezegd u nader te informeren over de milieuhygiënische vergelijking tussen het verbranden van afvalstoffen in cementovens en afvalverbrandingsinstallaties en over de ingediende amendementen. Tevens zal ik in nadere toelichting op mijn brief van 18 april jl. en naar aanleiding van de opmerkingen die zijn gemaakt tijdens het plenair debat ingaan op de samenstelling van de Landelijke Commissie.

Verbranden in cementovens of afvalverbrandingsinstallaties

Afvalverbrandingsinstallaties (AVI's) zijn bedoeld voor het vernietigen door middel van verbranding van huishoudelijke en daarmee vergelijkbare afvalstoffen. Daarnaast zijn er installaties, zoals draaitrommel-ovens, die dit beogen voor gevaarlijke afvalstoffen. Cementovens zijn primair bedoeld voor het maken van cement. Wel kunnen in een cementoven afvalstoffen worden gebruikt als hulpbrandstof of als grondstof, het zogenaamde bijstoken.

Tijdens een onlangs gehouden symposium, waaraan de heer Klein Molekamp refereerde tijdens het plenair debat op 1 mei jl., heeft een medewerker van de TU Delft het bijstoken van afvalstoffen onder optimale omstandigheden in een cementoven vergeleken met het verbranden van afvalstoffen in een AVI. Hierbij past de kanttekening dat niet in alle cementovens afvalstoffen worden bijgestookt en dat die cementovens in de praktijk niet allemaal voldoen aan het geschetste ideaalbeeld. Bovendien is de belasting van het milieu afhankelijk van de vraag hoe en waar de bij te stoken afvalstoffen aan het proces worden toegevoegd. Een algemeen geldende vergelijking van emissies vanuit AVI's met die vanuit cementovens waar afvalstoffen worden bijgestookt, is dan ook niet mogelijk. Rekening houdend met deze kanttekening ontstaat bij het vergelijken van de emissies uit de cementovens en AVI's het volgende beeld.

Emissies uit cementovens zijn hoofdzakelijk het gevolg van het primaire proces, het maken van cement, en derhalve niet van het bijstoken van afvalstoffen. Het maken van cement maakt het noodzakelijk dat de emissie-eisen voor een aantal stoffen ruimer zijn dan die voor AVI's. Zoals uit de studie van de TU Delft blijkt zijn in het algemeen de toegestane emissies voor stikstofoxiden, zwaveldioxiden, koolmonoxiden en stof globaal enkele factoren hoger dan bij AVI's het geval is. Het toevoegen van afvalstoffen als brandstof of grondstof in een cementoven zal feitelijk niet leiden tot extra emissies van die stoffen.

Wanneer afvalstoffen met organische componenten als brandstof worden toegevoegd zullen als gevolg van de hoge temperaturen in cementovens deze volledig worden verbrand. Dit bijstoken zal derhalve niet leiden tot extra emissies van die stoffen. Voor in afvalstoffen aanwezige zware metalen geldt dat deze in het algemeen in de cementklinker zullen worden vastgelegd. In hoeverre dit acceptabel wordt geacht, is afhankelijk van de eisen die aan dit product worden gesteld. Voor enkele vluchtige zware metalen, zoals kwik en thallium, geldt dat deze door de schoorsteen kunnen worden geëmitteerd. Deze emissies zijn dan wel een direct gevolg van het bijstoken van afvalstoffen in de cementoven. Het beperken hiervan door het stellen van eisen aan de emissies of aan de samenstelling van de te verbranden afvalstoffen ligt hier derhalve in de rede.

De Europese richtlijn verbranden van gevaarlijke afvalstoffen kent een uitzonderingspositie toe aan cementovens die afvalstoffen bijstoken, die erop neerkomt dat er, met uitzondering van de emissieeisen voor dioxines, een ruimer emissieregime geldt voor cementovens. Zoals ik in mijn brief van 18 april jl. heb aangegeven, ben ik voorstander van het opheffen van deze uitzonderingspositie voorzover het emissies betreft die niet veroorzaakt worden door het primaire proces.

Amendement nr. 12 van het lid M.B. Vos

Dit amendement beoogt de tekst van het huidige artikel 10.44c te handhaven.

De mogelijkheden om in het kader van het huidige artikel 10.44c in- of uitvoer van afvalstoffen tegen te gaan zijn als aanvullend bedoeld op de mogelijkheden die de EVOA biedt om bezwaar te maken tegen een voorgenomen grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen. Er zijn twee redenen waarom voorgesteld is het huidige artikel 10.44c te schrappen. In de eerste plaats is er in de uitvoeringspraktijk tot nu toe geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden van artikel 10.44c. De tweede reden is dat bij concrete toepassing van deze bepaling het niet uitgesloten moet worden geacht dat degene tot wie zich het verbod richt, in het kader van een eventuele beroepsgang of strafvervolging met succes een beroep doet op het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de aan de minister van VROM toegekende bevoegdheid als ruim kan worden gekwalificeerd.

Het nieuwe artikel 10.44c wijst de minister van VROM aan als de in het kader van de EVOA specifiek te benoemen bevoegde nationale autoriteit. Het amendement bevat dit element niet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot de noodzakelijke implementatie van bepalingen van de verordening in de Nederlandse wetgeving (kamerstukken II 1993/1994, 23 604, nr. 3, p. 9) is aangegeven dat de minister van VROM de in het kader van de verordening te benoemen nationale autoriteit is. Op wetsniveau kan dit worden afgeleid uit het huidige artikel 10.44c. Ook komt deze bevoegdheid van de minister tot uitdrukking in de regelingen op grond van artikel 10.44a. Expliciet is in de huidige wetgeving echter niet vastgelegd dat de minister van VROM de in het kader van de verordening te benoemen nationale autoriteit is. Om iedere twijfel hierover uit te sluiten is dat wel wenselijk.

Zoals ik ook heb aangegeven tijdens het plenair debat van 1 mei jl., heb ik geen bezwaar tegen het handhaven van het huidige artikel 10.44c, maar heb ik wel twijfels of de daarin vastgelegde mogelijkheden ooit met succes gebruikt kunnen worden. Ik acht het echter wel gewenst om het element van de bevoegde autoriteit, zoals opgenomen in het nieuwe artikel 10.44c, te handhaven. Separaat zal ik u een nota van wijziging toezenden, waarin de huidige tekst van artikel 10.44c wordt gehandhaafd en ook het nieuwe artikel 10.44c is opgenomen.

Amendement nr. 11 van de leden Klein Molekamp en Augusteijn-Esser

Het amendement stelt voor de provinciegrenzen voor afval op te heffen op een nader te bepalen tijdstip. Tijdens het overleg op 1 mei jl. heb ik toegezegd aan te geven wat hiervan de mogelijke gevolgen zullen zijn. In het onderstaande zal ik dit achtereenvolgens uitwerken voor hergebruik, verbranden en storten van afvalstoffen.

Het hergebruiken van afvalstoffen is een markt die zich in toenemende mate op Europese en mondiale schaal ontwikkelt. Zo gelden voor afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing binnen de Europese Unie primair de regels van de interne markt en is het slechts in beperkte mate mogelijk het in- of uitvoeren van deze afvalstoffen te verbieden. Het hanteren van de provinciegrenzen voor nuttige toepassing staat in die zin dan ook haaks op het op Europees niveau geldende regime.

Voor het verbranden van afvalstoffen geldt dat de bestaande AVI-capaciteit thans ruim een miljoen ton kleiner is dan het aanbod en, gelet op de prognoses van dit aanbod, zal er in ieder geval voorlopig nog sprake blijven van een situatie van ondercapaciteit.

De verdeling van het brandbare afval over de ongelijk over het land verspreide AVI-capaciteit gebeurt thans op basis van het door het AOO vastgestelde verdeelplan in samenhang met de door de minister van VROM af te geven verklaring op grond van het Besluit stortverbod afvalstoffen.

In feite is hiermee een situatie gecreëerd, waarbij provinciegrensoverschrijdend verkeer van brandbaar afval aan de orde is. Om bijvoorbeeld de vollast van de AVI's in de randstad te garanderen, wordt Limburgs afval aangewend. De provincies hebben hierin een sturende rol ingevolge hun bevoegdheid om uitvoer al dan niet toe te staan. Bij het wegvallen van de provinciegrenzen zijn het niet langer de provincies die bepalen naar welke AVI het afval gaat, maar de ontdoeners zelf. Het gaat daarbij overigens vrijwel uitsluitend om de ontdoeners van bedrijfsafval, omdat nagenoeg al het huishoudelijk afval via langlopende overeenkomsten is gecontracteerd. De minister van VROM zal ingevolge het Besluit stortverbod afvalstoffen ook bij open provinciegrenzen nog steeds beschikken over een instrument om sturend op te treden in het geval dat er incidenteel sprake zou zijn van onvoldoende aanbod bij een AVI.

Gelet op het overaanbod van brandbaar afval en het beschikbaar blijven van sturende mogelijkheden voor de minister van VROM, ben ik van mening dat er in beginsel geen risico's verbonden zijn aan het wegvallen van de provinciegrenzen voor AVI's.

Zoals ik tijdens het plenair debat op 1 mei jl. in reactie op het onderhavige amendement reeds heb opgemerkt, kan hiervan echter eerst sprake zijn, indien de storttarieven voor brandbaar afval gebracht zijn op het niveau van het gemiddelde verbrandingstarief. Bij meerdere gelegenheden heb ik aangegeven dat de uitvoerbaarheid van het Besluit stortverbod afvalstoffen wordt bemoeilijkt door het te lage storttarief voor brandbaar afval. In mijn brief van 3 december jl. heb ik aangegeven dat een verhoging van het storttarief voor brandbaar afval tot het gemiddelde verbrandingstarief in de rede ligt om de afvalsturing meer marktconform te doen plaatsvinden. Met de ministers van Economische Zaken en Financiën ben ik in overleg op welke wijze hier op korte termijn invulling aan kan worden gegeven. Naar verwachting kan dit begin 1998 resulteren in een situatie waarbij het gemiddelde verbrandingstarief en het gemiddelde storttarief voor brandbaar afval met elkaar in overeenstemming zijn, zodat er vanaf dat tijdstip geen belemmeringen meer zijn om de provinciegrenzen voor brandbaar afval op te heffen.

Voor wat betreft de gevolgen van het amendement voor het storten van afvalstoffen kan het volgende worden opgemerkt.

Het storten van afvalstoffen neemt de laatste jaren af. Dat komt door de toename van het hergebruik van afvalstoffen en het beschikbaar komen van meer verbrandingscapaciteit. Door deze ontwikkelingen is er sprake van een overcapaciteit in de stortsector. Dit kan leiden tot exploitatieproblemen bij stortplaatsen.

Gelet op de overcapaciteit in de stortsector heeft de commissie Toekomstige Organisatie Afvalverwijdering voorgesteld om tot een herstructurering van deze sector over te gaan. Dit zou moeten gebeuren op basis van een Landelijk Stortplan. In mijn brief van 3 december 1996 heb ik dat advies overgenomen. Het stortplan moet leiden tot een «warme» sanering van de stortsector.

Het is nog niet duidelijk hoe het landelijk stortplan er uit zal gaan zien. Het is echter de verwachting dat de herstructurering plaats zal vinden door het versneld vullen van kleinere of bijna gevulde stortplaatsen.

Dit veronderstelt dat de provincies beschikken over sturingsmogelijkheden ten aanzien van te storten afvalstoffen, waarvoor het Besluit stortverbod afvalstoffen nog niet in werking is getreden of die niet zijn genoemd in dat besluit. Het laten vervallen van de provinciegrenzen voor deze afvalstoffen moet dan ook naar mijn mening afhankelijk worden gesteld van het in voorbereiding zijnde stortplan.

Nu er vanaf begin 1998 een situatie gaat ontstaan waarbij het gemiddelde storttarief voor brandbaar afval gelijk is aan het gemiddelde verbrandingstarief voor dit afval, er brede maatschappelijke steun bestaat voor het opheffen van de provinciegrenzen en de voorgestelde wijziging het mogelijk maakt het tijdstip om de provinciegrenzen op te heffen afhankelijk te maken van het stortplan en het in overeenstemming brengen van de storttarieven met de verbrandingstarieven voor brandbaar afval, neem ik het amendement over in een separaat aan u toe te zenden nota van wijziging.

Amendement nr. 10 van het lid Lansink

Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de hoofdregel is dat de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen uitgaat van het inzamelen bij elk perceel. Nabij elk perceel kan worden ingezameld in bij ministeriële regeling aangewezen verwijderingsstructuren en categorieën van huishoudens. Een zorgplicht tot het inzamelen nabij elk perceel in plaats van bij elk perceel is volgens de heer Lansink in het bijzonder bezwaarlijk voor ouderen en gehandicapten.

Artikel I, onderdeel J, van het wetsvoorstel heeft tot doel inzamelsystemen die wel laagdrempelig zijn, maar waar geen sprake is van inzamelen «bij elk perceel» in te passen in het hoofdstuk Afvalstoffen. Naar de vraag of de laagdrempeligheid van de inzameling niet in gevaar komt als niet meer bij de perceelsgrens ingezameld wordt, is onderzoek gedaan. In het bijzonder is gekeken naar de vraag of het ouderen en mindervaliden niet te moeilijk wordt gemaakt. In het algemeen blijkt uit het onderzoek dat de laagdrempeligheid niet in gevaar komt, ook niet voor ouderen en mindervaliden.

Ondanks de resultaten van dit onderzoek heb ik bij verschillende leden tijdens het plenair debat bezorgdheid geconstateerd over de voorgestelde wetswijziging. De heer Lansink heeft zijn bezorgdheid tot uitdrukking gebracht in bovenvermeld amendement, waarbij de regel blijft dat huishoudelijke afvalstoffen bij elk perceel worden ingezameld en in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen nabij elk perceel.

Zoals ik in mijn reactie op dit amendement tijdens het plenair debat heb aangegeven, acht ik het niet goed mogelijk om in een ministeriële regeling categorieën van huishoudens te benoemen waarbij wel nabij elk perceel huishoudelijke afval mag worden ingezameld. Zo dit wel mogelijk zou zijn, zou dit ertoe kunnen leiden dat in één en dezelfde wijk meerdere inzamelsystemen naast elkaar ontstaan, omdat er meerdere categorieën van huishoudens wonen. Om toch aan de geuite bezorgdheid tegemoet te komen acht ik het wel mogelijk om in een ministeriële regeling de criteria aan te geven, waarbij sprake is van een laagdrempelige inzameling van huishoudelijke afvalstoffen. Immers, uit het eerdergenoemde onderzoek is gebleken dat de afstand die gelopen moet worden, het bedieningsgemak en de tijdsperiode waarin het afval kan worden weggebracht, bepalend zijn of sprake is van een laagdrempelige inzameling van huishoudelijke afvalstoffen. Binnen deze criteria kunnen gemeenten op basis van lokale omstandigheden beoordelen welk inzamelingsysteem, ook voor ouderen en mindervaliden, de voorkeur heeft.

Separaat zal ik u een nota van wijziging toezenden waarvan de strekking is dat alleen nabij elk perceel mag worden ingezameld, indien sprake is van inzamelsystemen die voldoen aan bij ministeriële regeling gestelde criteria.

Amendement nr. 9 van het lid Poppe

Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat in het provinciale meldingenstelsel voor de afgifte en de ontvangst van bedrijfsafvalstoffen tenminste verplicht wordt gesteld, de melding van de afgifte door de ontdoener en het zogenaamde omschrijvingsformulier.

Allereerst wil ik opmerken dat artikel I, onderdeel L, van het wetsvoorstel niet beoogt het meldingenstelsel voor de afgifte en de ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen te wijzigen. Voor de afgifte en de ontvangst van deze afvalstoffen blijft de melding of de registratieplicht door de ontdoener en het omschrijvingsformulier verplicht.

Op grond van het huidige artikel 10.20 van de Wet milieubeheer kan uitsluitend de gehele paragraaf met betrekking tot de melding inzake de afgifte en de ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen van overeenkomstige toepassing worden verklaard en niet onderdelen van de paragraaf op categorieën van bedrijfsafvalstoffen, dan wel ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen. Echter, voor bedrijfsafvalstoffen is het niet nodig dat volledig wordt voldaan aan alle regels uit paragraaf 10.5.2 van de Wet milieubeheer die gelden voor het melden van de afgifte en de ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen. De provincies willen dan ook uitsluitend gebruik maken van de in de Wet milieubeheer neergelegde mogelijkheid tot het van overeenkomstige toepassing verklaren van enkele bepalingen uit paragraaf 10.5.2 van de Wet milieubeheer. De redenen daarvoor zijn de volgende.

Bedrijfsafvalstoffen zijn, gelet op de aard en samenstelling, anders dan gevaarlijke afvalstoffen. Bij afgifte van bedrijfsafvalstoffen aan een inzamelaar is veelal sprake van kleine hoeveelheden afvalstoffen van een vrij constante samenstelling. Een belangrijke stroom bedrijfafvalstoffen die bijvoorbeeld afgegeven wordt aan de inzamelaar, zijn bedrijfsafvalstoffen die vrijkomen bij kantoren, diensten en winkels, het zogenaamde KWD-afval. Zoals reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is gesteld, heeft het verstrekken van een omschrijvingsformulier en het melden of registreren van afgegeven hoeveelheden bedrijfsafvalstoffen geen meerwaarde boven de gegevens die door een inzamelaar kunnen worden geleverd. De inzamelaar moet immers wel de ontvangst van bedrijfsafvalstoffen melden. In de huidige model-provinciale milieuverordening is uitsluitend degene die afgeeft aan een inzamelaar van bedrijfsafvalstoffen, vrijgesteld van de verplichtingen tot het melden van de afgifte, van het verstrekken van een omschrijving van de afvalstoffen en een begeleidingsbrief. Voor bedrijfsafvalstoffen die rechtstreeks aan een bewaarder of verwerker worden afgegeven, geldt op grond van de model-provinciale milieuverordening wel een verplichting tot het melden van de afgifte van afvalstoffen, tot het verstrekken van een omschrijving van de aangeboden afvalstoffen en van een begeleidingsbrief aan de vervoerder. In verband met het toezicht op de afgifte van bedrijfsafvalstoffen aan een inzamelaar is in deze modelprovinciale milieuverordening bepaald dat een inzamelaar van bedrijfsafvalstoffen op de factuur die hij verstrekt aan degene die zich van die afvalstoffen ontdoet, het afvalstroomnummer moet vermelden. Het afvalstroomnummer is een uniek nummer dat gekoppeld is aan een bepaalde afvalstof die afkomstig is van een bepaald bedrijf. Deze vorm van registratie biedt een toezichthoudende ambtenaar voldoende aanknopingspunten om zijn taken te kunnen uitoefenen en legt bovendien niet een onnodige administratieve belasting neer bij de ontdoeners van bedrijfsafvalstoffen die afgeven aan inzamelaars. Deze belasting staat veelal niet in verhouding tot de hoeveelheid bedrijfsafvalstoffen die wordt afgegeven.

Bovendien richt de belangstelling in het kader van het toezicht bij bedrijfsafvalstoffen zich vooral op de bedrijven die zich bezighouden met het inzamelen, bewaren en verwerken van bedrijfsafvalstoffen en niet in eerste instantie op de bedrijven die bedrijfsafval afgeven aan een inzamelaar. De reden hiervoor is dat bij de afgifte van bedrijfsafvalstoffen aan een zogenaamde route-inzamelaar het veelal gaat om relatief kleine hoeveelheden gelijksoortige bedrijfsafvalstoffen.

Overigens kan nog opgemerkt worden dat door het voorgestelde amendement niet wordt voorkomen, zoals de heer lid Poppe op 1 mei jl. stelde, dat door de inzamelaar de van verschillende bedrijven afkomstige bedrijfsafvalstoffen worden samengevoegd. Een inzamelaar mag op grond van zijn vergunning meestal gelijksoortige afvalstoffen samenvoegen tot een voor een verwerker acceptabele partij. Zo voegt de route-inzamelaar bijvoorbeeld vaak al tijdens het inzamelen alle bedrijfsafvalstoffen afkomstig uit kantoren, winkels en diensten samen, wanneer het om gelijksoortige afvalstoffen gaat.

Gezien mijn opmerkingen ontraad ik de Kamer dit amendement.

Amendement nr. 8 van het lid Poppe

Het amendement van de heer Poppe heeft tot doel ervoor te zorgen dat een bedrijf dat vergunning heeft om gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen niet ook een vergunning kan hebben voor het inzamelen van andere afvalstoffen. De bedoeling hiervan is te voorkomen dat gevaarlijke afvalstoffen tijdens het inzamelen worden weggemengd met andere afvalstoffen.

De huidige wet verbiedt reeds het be- en verwerken van afvalstoffen buiten een inrichting en daarmee het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met andere afvalstoffen tijdens het inzamelen. Het bevoegd gezag heeft, via het systeem van het melden van de afgifte en de ontvangst van afvalstoffen of van het registreren van de afvalstoffen bij het bedrijf waar deze zijn ontstaan, mogelijkheden om dit te controleren. Ook is van belang de zogenaamde anti-mengclausule uit het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Baga). Deze anti-mengclausule betekent dat bij de beoordeling of sprake is van een gevaarlijke afvalstof, in verband met het overschrijden van de concentratiegrenzen uit het Baga, geen rekening wordt gehouden met onder andere de gevolgen van verdunning en vermenging. Deze anti-mengclausule is alleen niet van toepassing indien met een vergunning op grond van de Wet milieubeheer gevaarlijke afvalstoffen worden verdund of vermengd.

Bovendien is het amendement slecht handhaafbaar. Het is voor een bedrijf eenvoudig om twee afzonderlijke vennootschappen op te richten. In de ene vennootschap worden dan de activiteiten met betrekking tot gevaarlijk afvalstoffen ondergebracht en in de andere vennootschap de activiteiten met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen.

Daarnaast staat het voorgestelde amendement haaks op de in de praktijk ontstane ontwikkeling waarin bedrijven die zowel gevaarlijke als bedrijfsafvalstoffen produceren, één bedrijf willen aanspreken dat verantwoordelijk is voor de inzameling van alle afvalstoffen die bij dat bedrijf vrijkomen.

Gezien mijn opmerkingen ontraad ik de Kamer dit amendement.

Samenstelling Landelijke Commissie

In mijn brief van 3 december 1996 heb ik mijn visie gegeven over de toekomstige afvalverwijderingsstructuur. In die brief en in mijn brief van 18 april jl. ben ik onder andere ingegaan op de rol en de samenstelling van de Landelijke Commissie. Tijdens het plenair debat heeft mevrouw Dijksma hierover een aantal opmerkingen gemaakt.

De Landelijke Commissie zal in de overgangsfase, dat is de periode tot het in werking treden van de wetgeving die noodzakelijk is om de nieuwe afvalverwijderingsstructuur in te voeren, onder andere tot taak hebben om voorbereidingen te treffen voor de totstandkoming van het eerste afvalbeheersplan en om oplossingen aan te dragen voor problemen die zich in de overgangsfase voordoen. Daarbij wordt met name gedacht aan de overcapaciteit in de stortsector. Een herstructurering van deze sector, op basis van het door de Landelijke Commissie vast te stellen landelijke stortplan, moet leiden tot een «warme» sanering.

Gezien de taak van de Landelijke Commissie en de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de overheden om het stortplan vast te stellen en het afvalbeheersplan voor te bereiden, moet deze Commissie naar mijn mening zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van gemeente, provincie en rijk. Ik ben er geen voorstander van dat de afvalsector zitting neemt in de Landelijke Commissie omdat een deel van deze sector, in financiële zin, direct belanghebbend is bij de herstructurering van de stortsector.

Overigens zou een Landelijke Commissie waarin de afvalsector is vertegenwoordigd ook betekenen dat andere belanghebbenden zoals milieu-, werkgevers- en consumentenorganisaties in de Commissie zitting zullen moeten hebben. Daarmee zou, gezien het grote aantal leden, een nauwelijks werkbare situatie ontstaan.

Het is natuurlijk wel noodzakelijk dat al deze organisaties worden betrokken bij het opstellen van het Landelijk stortplan en bij het voorbereiden van het afvalbeheersplan. De huidige werkwijze van het AOO, die onder meer een brede consultatie van belanghebbenden inhoudt, acht ik een goede.

Ik ben met de provincies en de gemeenten in overleg om de Samenwerkingsovereenkomst Afvalverwijdering VROM/IPO/VNG aan te passen en het AOO om te vormen tot de Landelijke Commissie. In de nieuwe overeenkomst zal de taak en de samenstelling van de Landelijke Commissie worden vastgelegd. Daarbij zal ook bezien worden hoe de betrokkenheid van andere belanghebbenden gestalte moet krijgen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

Naar boven