nr. 8
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING
EN MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 31 januari 1997
Op 23 januari jl. hebben wij gesproken over het wetsvoorstel tot wijziging
van de Wet balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting. Het wetsvoorstel
strekt ertoe de in die wet voorziene mogelijkheid te verruimen om corporaties
ontheffing te verlenen van de verplichte minimale huursomstijging. In de voorgestelde
regeling zal de mogelijkheid van ontheffing bestaan bij een inflatiecijfer
van beneden de 3%, in plaats van het thans geldende percentage van 2.
Tijdens het debat is door de heer Hofstra een amendement ingediend. Het
amendement strekt allereerst tot het doen vervallen van de minimaal verplichte
stijging van de huursom met 3,5%. Hoewel ik het beoogde wel sympathiek vind,
aangezien het bijdraagt aan een meer gematigd huurbeleid, heb ik aangegeven
het niet eens te zijn met de voorgestelde wijziging. De reden hiervoor is
dat ik mij gebonden acht aan de afspraken die door mijn ambtsvoorganger op
dit punt met de Landelijke Centrales van woningcorporaties zijn gemaakt. Uitgangspunt
voor mij is, contract is contract. Wijziging van de gemaakte afspraken dient
in overleg tussen de contractpartners plaats te vinden. In feite is dit door
de Tweede Kamer erkend toen bij de afgelopen begrotingsbehandeling de motie
Jeekel is aangenomen, waarin ik word opgeroepen in overleg te treden met de
koepels over het huurbeleid voor de komende jaren.
Verder merk ik op dat ook de kaders van het voorliggende wetsvoorstel
ontheffing van de genoemde 3,5% minimale huursomstijging mogelijk maken. Ik
concludeer dat hiermee de voorwaarden voor een gematigd huurbeleid zijn geschapen,
zonder dat daarbij aan het principe «contract is contract», waarvan
door de heer Hofstra is aangegeven dat dit ook voor hem zwaar weegt, afbreuk
wordt gedaan.
Conform de toezegging aan de Kamer en om te bewerkstelligen dat van de
geboden mogelijkheden ook in voldoende mate en zonder overbodige bureaucratie
gebruik wordt gemaakt, ben ik in overleg getreden met de koepels. Dit overleg
heeft geresulteerd in overeenstemming over een gezamenlijke inspanning
om te komen tot een aanpak, waarbij de realiseerbaarheid van huursomstijgingen
beneden de 3,5% binnen de kaders van het voorliggende wetsvoorstel wordt geoptimaliseerd.
Het is daarbij een zaak van de individuele corporaties om hier zelfstandig
invulling aan te geven.
Er kunnen in dit verband drie categorieën corporaties worden onderscheiden:
– de eerste categorie bestaat uit corporaties die in het verleden
een gemiddelde huurstijging hebben gerealiseerd die ligt boven de verplichte
minimale huursomstijging. Deze corporaties hoeven geen verzoek om ontheffing
in te dienen. Zij kunnen gebruikmakend van de compensatiemogelijkheid tot
het vaststellen van een lagere huursomstijging overgaan. Voorzover de compensatiemogelijkheid
ontoereikend mocht zijn, hebben deze corporaties dezelfde positie als de hierna
te omschrijven tweede categorie.
– De tweede categorie omvat de groep corporaties die niet een huurstijging
boven de verplichte minimale huursomstijging hebben gerealiseerd, maar waarvan
mij bekend is dat hun financiële continuïteit niet in gevaar is.
Deze corporaties zullen door mij nadrukkelijk worden gewezen op de mogelijkheid
om ontheffing van de minimale huursomstijging te verkrijgen tot 0,5% boven
inflatie. Van de corporaties die hiervan gebruik maken wordt verwacht dat
ze dit expliciet melden.
– De derde categorie tenslotte omvat de corporaties waarvan de financiële
positie aanleiding geeft tot nadere analyse, zoals ik u in mijn brief van
20 januari jl. heb bericht, of die er in financiële zin minder goed voorstaan.
Voor deze corporaties, in totaal zo'n kleine 100, geldt dat ik een verzoek
om ontheffing zal beoordelen aan de hand van hun financiële mogelijkheden
op langere termijn. Bij de beoordeling zal ik mij verstaan met het Centraal
Fonds voor de Volkshuisvesting.
Als gevolg hiervan kunnen in ieder geval 700 van de ca 800 corporaties
(88%) een lagere huursomstijging realiseren zonder dat hiervoor een individuele
ontheffing hoeft te worden verlangd. Voor de overige corporaties hangt dit
af van hun financiële mogelijkheden.
De Landelijke Centrales hebben aangegeven dit voorstel richting hun achterban
te willen uitdragen. Ik vertrouw erop dat als gevolg van de hierboven beschreven
maatregelen en de medewerking van de koepels de ingezette trend naar een lagere
gemiddelde huursstijging verder zal worden voortgezet en ik verwacht een gemiddelde
huurstijging voor 1997 van ca 3,5%. Mijn huurbeleid voor 1997 zorgt –
en ik wijs in dit verband op de te verwachten lichte stijging van de inflatie –
voor een stevige impuls om te komen tot een meer inflatievolgende huurontwikkeling.
Ik zal hier in mijn rapportage over het huurbeleid 1998, naar aanleiding van
de genoemde motie Jeekel, nader op in gaan.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
D. K. J. Tommel