B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 23 juli
1996 en het nader rapport d.d. 27 augustus 1996, aangeboden aan de Koningin
door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de ministers
van Justitie en van Binnenlandse Zaken. Het advies van de Raad van State is
cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 6 juni 1996, no. 96.003046, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens
de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken, bij de Raad van State
ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting,
houdende wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk
Wetboek met betrekking tot het ouderschapsverlof.
Blijkens de mededeling van de directeur van Uw kabinet van 6 juni 1996,
no. 96.003046, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 23 juli 1996, nr. W12.96.0229 bied ik U, mede namens
de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken, hierbij aan.
1. In paragraaf 5 van de memorie van toelichting wordt vermeld dat het
wetsvoorstel in de praktijk vooral effect zal hebben op bedrijven/instellingen
in de niet-commerciële dienstverlening en daarbinnen in de bedrijfstak
«overheid». Eén op de drie rechthebbende ambtenaren nam
verlof op tegenover één op de acht rechthebbenden voor de economie
als geheel. Deze disproportionele opname van verlof hangt vooral samen met
het feit dat ambtenaren in tegenstelling tot werknemers elders hun ouderschapsverlof
(gedeeltelijk) doorbetaald krijgen.
De Raad van State constateert op grond van deze gegevens dat de regeling
slechts een beperkt maatschappelijk effect zal hebben. Omdat hiertoe een reeds
complexe regeling in het Burgerlijk Wetboek moet worden gewijzigd, acht de
Raad een toelichting wenselijk waarbij wordt ingegaan op de verhouding tussen
doel en middel (aanwijzing 9 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
1. De Raad concludeert op grond van de gegevens zoals vermeld in paragraaf
5 dat de onderhavige regeling slechts een beperkt maatschappelijk effect zal
hebben. Aangezien daartoe wel een reeds complexe regeling in het Burgerlijk
Wetboek moet worden gewijzigd, acht de Raad een toelichting wenselijk waarbij
wordt ingegaan op de verhouding tussen doel en middel.
In paragraaf 5 is slechts beoogd aan te geven, dat de voorgestelde aanpassingen
van de wettelijke regeling ouderschapsverlof, nauwelijks effect zal hebben
op de bestaande positieve kosten/baten balans. Dat laat echter onverlet het
doel van de aanpassing van de wettelijke regeling ouderschapsverlof; namelijk
de mogelijkheid tot een meer flexibele invulling en aanwending van ouderschapsverlof
alsmede uitbreiding van het recht op ouderschapsverlof tot werknemers die
minder dan 20 uur per week werken, en het belang daarvan. Een toename van
het gebruik, maar bovenal een flexibeler aanwending, van de regeling ouderschapsverlof
liggen dan ook in de rede.
Wij menen dat het doel en het belang van dit voorstel van wet, in de paragrafen
1 en 3 van de memorie van toelichting, voldoende uiteengezet zijn.
2. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de
bij het advies behorende bijlage.
2. De door de Raad gemaakte redactionele kanttekeningen zijn verwerkt.
In artikel II, onderdeel B van het voorstel van wet was verzuimd de daar
opgenomen verwijzing aan te passen aan de nummering op grond van het nieuw
Burgerlijk Wetboek. Deze omissie is thans hersteld.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht
zal zijn geschonken.
De Vice-President van de Raad van State,
W. Scholten
Ik moge U, mede namens de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken,
verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert
Bijlage bij het advies van de Raad van State van 23 juli 1996, no.
W12.96.0229, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.
– In de aanhef van de artikelen I en II «Kamerstukken»
vervangen door: kamerstukken (aanwijzing 219 van de Aanwijzingen voor de regelgeving
(Ar)).
– In de toelichting de vindplaats vermelden van de nota «Om
de kwaliteit van Arbeid en Zorg: investeren in verlof»: kamerstukken
II 1994/95, 24 332, nr. 2 (aanwijzing 219 Ar).
– In de toelichting telkens «kabinet» vervangen door:
regering.
– In de noten 1 en 5 bij de toelichting aanwijzing 219, tweede lid,
Ar in acht nemen.
– In paragraaf 2.1, eerste alinea, van de toelichting aanwijzing
86 Ar in acht nemen.
– In paragraaf 2.1, derde alinea, van de toelichting de vindplaats
vermelden van de nota «Voortgangsrapportage inzake de positie van vrouwen
in de arbeid»: kamerstukken II 1993/94, 22 913, nr. 15 (aanwijzing
219 Ar).
– Paragraaf 4 van de toelichting actualiseren, nu de daar genoemde
richtlijn inmiddels is aangenomen.
– In paragraaf 5 van de toelichting «SBI» de eerste
maal voluit schrijven met de afkorting tussen haakjes (aanwijzing 60 Ar).
– Aangezien in artikel 644, achtste lid, (artikel I, onderdeel A)
tevens het vijfde lid, tweede volzin, wordt genoemd, in de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 644, achtste lid, tevens na «de week moet melden»
in de opsomming opnemen: , de tijdstippen van ingang en einde van het verlof.
– In de toelichting op artikel 645, eerste volzin, (artikel I, onderdeel
B) na «voor zover dit betreft» invoegen: de periode,.