nr. 8
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 november 1996
Tijdens de plenaire behandeling van bovenbedoeld wetsvoorstel heb ik u
een schriftelijke reactie aangeboden op enige technische kanttekeningen van
M. W. C. Feteris op het wetsvoorstel. In aanvulling hierop geef ik nu antwoord
op enkele technische vragen die mevrouw B. M. de Vries tijdens de plenaire
behandeling heeft gesteld en die niet in mijn schriftelijke reactie zijn verwerkt.
Mevrouw B. M. de Vries heeft gevraagd naar de ratio van het ontbreken
van een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking inzake het op de aandelen
gestort kapitaal voor aandeelhouders zonder aanmerkelijk belang.
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de inspecteur op verzoek van
de besloten of naamloze vennootschap bij voor bezwaar vatbare beschikking
vaststelt hetgeen is gestort op de aandelen van de vennootschap. Deze regeling
is van belang voor de inhouding van dividendbelasting door de vennootschap.
Daarnaast voorziet het voorgestelde artikel 20i van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 voor de aandeelhouder met een aanmerkelijk belang in een zelfstandige
regeling voor wat betreft de verkrijgingsprijs (wetsvoorstel 24 761).
Deze regeling is van belang voor de toepassing van de regeling inzake het
aanmerkelijk belang.
Aandeelhouders zonder een aanmerkelijk belang hebben doorgaans veel minder
belang bij de vaststelling van het op de aandelen gestorte kapitaal c.q. de
verkrijgingsprijs. Dit beperkte belang weegt niet op tegen de uitvoeringslast
die gemoeid zou zijn met het introduceren van voor bezwaar en beroep vatbare
beschikkingen inzake het op de aandelen gestort kapitaal voor alle aandeelhouders
van besloten en naamloze vennootschappen.
Voorts heeft mevrouw De Vries gevraagd naar de inhoud van de eventueel
bij ministeriële regeling nader te stellen regels met betrekking tot
het verzoek om een beschikking inzake de vaststelling van het gestort kapitaal.
Deze regels zullen hoofdzakelijk procedurevoorschriften bevatten.
Zo kan een nadere concretisering worden gegeven van artikel 4:2, tweede lid,
van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat de aanvrager de gegevens
en de bescheiden moet verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig
zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Ook kunnen
regels worden gesteld met betrekking tot de termijn van indiening van het
verzoek. Indien een dergelijke termijn wordt gesteld brengt dit mee dat een
verzoek dat buiten de gestelde termijn is ingediend door de inspecteur op
die grond kan worden afgewezen. Over de in concreto te stellen regels moet
nog nadere besluitvorming plaatsvinden.
Tot slot heeft mevrouw De Vries gevraagd wat de gevolgen zijn indien een
inspecteur een beschikking ter zake van een verrekening van een verlies met
het inkomen onderscheidenlijk het belastbare bedrag van een voorafgaand jaar,
in afwijking van de voorgestelde regeling, niet geeft gelijktijdig met het
vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan. Indien
deze voorgestelde regeling in een concreet geval niet wordt nageleefd is er
op grond van artikel 6:2, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht sprake
van een fictieve weigering waartegen de belastingplichtige in bezwaar kan
komen.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. A. F. G. Vermeend