24 834
Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 januari 1997

1. Inleiding

Voor het grotendeels positieve oordeel van de leden van de aan het woord zijnde fracties zeg ik u dank. Op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen ga ik in het navolgende graag in.

2. Geldend recht

De leden van de VVD-fractie vragen of de werkwijze die wordt aangeduid met «aanhouden en uitreiken» tot alle strafzaken kan worden uitgebreid.

In beginsel is deze werkwijze voornamelijk bruikbaar in zaken waarin de vervolgingsbeslissing op eenvoudige wijze is te nemen en uit te voeren: dat zijn veelal juist de zaken die door de kantonrechter en de politierechter worden berecht.

In het bijzonder in zaken waarin een gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd of anderszins gecompliceerde zaken, staat lang niet altijd vast of, tegen welke verdachte en voor welke feiten vervolging kan worden ingesteld. Het klassieke doel van het gerechtelijk vooronderzoek is immers het verzamelen van voldoende materiaal, teneinde de officier van justitie in staat te stellen een gefundeerde beslissing omtrent verdere vervolging te nemen. De beoordeling van het aanwezige feitenmateriaal met het oog op de bewijsbaarheid en de delictsomschrijving op welke de telastlegging moet worden toegesneden kan pas voltooid worden na onderzoek van enige omvang. In die omstandigheden is het onwenselijk dat de definitieve vervolgingsbeslissing in een te vroeg stadium van de procedure wordt genomen. Het voorgaande laat onverlet dat ook in de laatste categorie van zaken niet ten aanzien van alle verdachten behoeft te worden gewacht tot het eind van het gerechtelijk vooronderzoek voor het nemen van de vervolgingsbeslissing. Bepaalde verdachten kunnen aan het eind van hun voorlopige hechtenis, die ook niet tot aan de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek behoeft te duren, meteen een dagvaarding ontvangen. Daarbij denk ik aan personen in wier zaak het opsporingsonderzoek op zich is afgerond, zij het dat dit onderdeel uitmaakt van een groter onderzoek, bij voorbeeld naar feiten gepleegd door een criminele organisatie, waarin betrokkene een beperkt en duidelijk aandeel heeft gehad, of naar feiten gepleegd door verscheidene jongeren in wisselende samenstelling. Een dergelijke zaak kan dan vrij gemakkelijk voor afzonderlijke afdoening worden afgesplitst van een groter onderzoek. Het is om deze reden dat ik niet op voorhand zou willen uitsluiten dat de procedure uit het onderhavige voorstel niet in meervoudige kamer-zaken zou kunnen worden toegepast.

Er zijn nog geen specifieke maatregelen voor het incorporeren van de inning van geldboeten in het AU-traject. Het voornaamste doel van deze wijze van afdoening is immers het sneller verkrijgen van een rechterlijke beslissing die voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Voor de verbetering van de inning van geldboeten (en strafvonnissen in het algemeen) zijn andere maatregelen getroffen, zoals de oprichting van het Centraal Justitieel Incassobureau met een versterking van de ondersteuning van het openbaar ministerie bij de executie van geldboeten, een versterking van de parketpolitie in verband met de uitvoering van arrestatiebevelen indien betaling achterwege blijft en de uitbreiding van het aantal cellen dat beschikbaar is voor de tenuitvoerlegging van subsidiaire hechtenis. Deze maatregelen hebben uiteraard ten doel de achterstanden bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en geldboeten weg te werken.

De vraag naar de doelstellingen betreffende de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en geldboeten beantwoord ik als volgt. In de beleidsnota In Juiste Verhouding die medio 1996 aan de Tweede Kamer is aangeboden, wordt een forse aanvullende uitbreiding van de justitiële inrichtingscapaciteit aangekondigd. Een deel van deze capaciteit wordt aangewend om de bestaande forse achterstand bij de executie van de zogenaamde lopende vonnissen weg te werken. Zo zijn in 1996 175 extra plaatsen in de meldingsinrichtingen beschikbaar gekomen. Dit aantal zal in 1997 nog verder worden verhoogd. Dientengevolge is het aantal vonnissen dat in aanmerking komt voor tenuitvoerlegging in een meldingsinrichting het afgelopen jaar met ca. 20% afgenomen.

Melden veroordeelden tot een vrijheidsstraf zich niet vrijwillig, dan wordt tot arrestatie overgegaan. Hiervoor is afzonderlijke inrichtingscapaciteit gereserveerd. Hetzelfde geldt voor de executie van subsidiaire hechtenis.

Daarnaast is het afgelopen jaar voor de tenuitvoerlegging van arrestatiebevelen gebruik gemaakt van het tijdelijke surplus aan inrichtingscapaciteit als gevolg van de ingebruikname van een groot aantal nieuwe inrichtingen in 1996.

Om de tenuitvoerlegging van arrestatiebevelen te stroomlijnen is in 1996 het Landelijk Coördinatiepunt Arrestatiebevelen – een onderdeel van het Centraal Justitieel Incassobureau – ingericht. Van hieruit worden de planning en de uitvoering van de bedoelde arrestaties gecoördineerd.

Over precieze cijfers betreffende de mate waarin de verschillende snelrechtprocedures thans worden benut, zoals verzocht door de leden van de RPF-fractie, beschik ik niet. Een afzonderlijke registratie van deze wijzen van afdoening wordt door de gerechten niet bijgehouden. Een redelijke veronderstelling is dat van de klassieke snelrechtprocedure: voorgeleiding en berechting op dezelfde dag, slechts bij hoge uitzondering gebruik wordt gemaakt. Over de aantallen betrokken bij de AU-experimenten heb ik bij gelegenheid van de toezending van de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel 24 296 (herziening onderzoek ter terechtzitting) het evaluatierapport toegezonden. Over het aantal gevallen waarin men de berechting poogt te doen plaatsvinden in aansluiting op de tenuitvoerlegging van een bevel tot voorlopige hechtenis, kan ik geen precieze cijfers verschaffen. Ik verwacht evenwel dat zich in het gebruik van de «klassieke snelrechtprocedure» geen wijziging zal voordoen. De procureurs-generaal stimuleren thans reeds de toepassing van AU-projecten. De mogelijkheid om na de aanhouding een dagvaarding met verkorte aanduiding van het telastegelegde feit uit te reiken, betekent een verruiming voor de toepassing van de huidige AU-werkwijze, waarbij altijd een complete telastlegging moet worden uitgereikt. De procedure vervat in het onderhavige voorstel strekt er juist toe het mogelijk te maken, dat bij het eerste uitreiken van een dagvaarding kan worden volstaan met een verkorte aanduiding van het telastegelegde feit.

Ik verwacht voornamelijk nut van deze procedure indien het onderzoek niet op de heel korte termijn binnen welke de verdachte na aanhouding op het politiebureau verblijft kan worden afgerond. In de memorie van toelichting heb ik het voorbeeld genoemd van de uitkomst van de bloedproef of het laboratoriumonderzoek naar de precieze samenstelling van de bij de verdachte aangetroffen op verdovende middelen gelijkende stoffen.

Ook in onderzoeken naar minder omvangrijke heling-, diefstal- of fraudezaken zal in de regel in een vroeg stadium duidelijk zijn of terzake vervolging zal worden ingesteld zonder dat binnen de tijd dat de verdachte op het politiebureau verblijft de complete telastlegging al kan worden opgesteld.

3. De oproeping in misdrijfzaken

De leden van de GPV-fractie vragen naar de feitelijk beoogde winst van de voorgestelde procedure, terwijl de procedure voor de politierechter ingewikkelder wordt. Het voorstel leidt naar mijn stellige overtuiging niet tot een ingewikkelder procedure voor de politierechter. Het resultaat van de toepassing van de procedure is dat de politierechter wordt geconfronteerd met een in persoon uitgereikte eerste dagvaarding, waarop de controle eenvoudig is; nieuw is dat moet worden toegezien op een juiste betekening van de aangevulde telastlegging, maar ten aanzien daarvan zijn sinds de inwerkingtreding van de Wet van 7 juli 1994, Stb. 565, waarbij de betekeningsvoorschriften zijn aangepast, aanzienlijk minder problemen aanwezig. De duidelijke winst bestaat hierin dat de verdachte direct geconfronteerd wordt met de eerste justitiële reactie op zijn gedrag; hij krijgt meteen kennis van de uitkomst van de vervolgingsbeslissing in zijn zaak. Deze reactie wordt nu meestal pas gegeven nadat de politie het proces-verbaal heeft afgesloten en ingezonden aan het parket. In de tweede plaats is de mogelijkheid van een snellere executie vergroot, omdat de verdachte zich er niet op kan beroepen dat hij niet wist van de datum en het tijdstip van berechting.

In deze gevallen geldt een korte appeltermijn, terwijl ook het aantal te betekenen verstekmededelingen geringer wordt. Aan de verdachte die de dagvaarding in persoon heeft ontvangen, behoeft immers doorgaans geen verstekmededeling te worden betekend.

4a. Uitgangspunt en vergelijking met de oproepingsprocedure in kantongerechtszaken

De leden van de VVD-fractie vragen naar de reden voor het verschil dat wordt gemaakt ten aanzien van verdachten van kantongerechtszaken en van politierechterzaken. Het belangrijkste verschil is uiteraard gelegen in de ernst van het strafbaar feit. Een veroordeling voor een overtreding is in de regel minder ernstig en er zijn voor wat betreft de justitiële documentatie ook slechts in beperkte mate consequenties aan verbonden. Indien het openbaar ministerie een vervolging wegens misdrijf begint, mag dan ook meer inspanning worden verwacht om betrokkene van de complete telastlegging in kennis te stellen dan in de gevallen waarin de vervolging op verdenking van overtreding is gebaseerd. Dit verklaart waarom in kantongerechtszaken de aangevulde telastlegging over de post wordt toegezonden en in misdrijfzaken aan de vereisten voor een geldige betekening moet worden voldaan.

b. Doel van de procedure

Het is in evidente gevallen niet uitgesloten, zoals de leden van de PvdA-fractie aangeven, dat de officier van justitie meteen na de uitspraak van de politierechter kennis geeft van zijn voornemen om hoger beroep in te stellen. De griffier kan daarvan aantekening maken. Of het mogelijk is om het appel daadwerkelijk bij de ter zitting aanwezige griffier in te stellen en of deze in staat zal zijn ter plekke snel een appelakte op te maken en de appeldagvaarding uit te reiken, moet in de praktijk worden onderzocht. Ik heb deze opmerking ter kennis gebracht van het college van procureursgeneraal met het verzoek deze suggestie op haar uitvoerbaarheid te bezien, vooral ook in het kader van de voorbereiding van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel 24 510 dat de uitreiking van de appeldagvaarding meteen na het aantekenen van hoger beroep aan de verdachte mogelijk maakt.

De leden van de CDA-fractie vragen of het tijdstip van de toezending van de aangevulde telastlegging nog noopt tot het nemen van een nadere vervolgingsbeslissing en of de beslissing tot het uitreiken van een verkorte dagvaarding moet worden gezien als een definitieve vervolgingsbeslissing.

Ik meen dat dit laatste inderdaad het geval is; alleen in uitzonderingsgevallen zal er aanleiding zijn om de dagvaarding voor de terechtzitting in te trekken. Ik denk dan aan de gevallen waarin uit onderzoek dat is verricht, nadat de verdachte met de verkorte dagvaarding is heengezonden, alsnog informatie voortkomt die deze alsnog geheel of grotendeels vrijpleit: bij voorbeeld de sterk op cocaïne of heroïne gelijkende stof die bij de verdachte is aangetroffen, blijkt dat na laboratoriumonderzoek uiteindelijk niet te zijn. Het laten aankomen op een berechting dient dan geen redelijk doel meer. Mogelijk is ook dat de op verzoek van de verdachte uitgevoerde contra-expertise voor de ademanalyse zo veel twijfel doet rijzen aan het exacte alcoholademgehalte, dat voortzetting van de vervolging niet zinvol is.

Regel dient te zijn dat verdachten alleen met een verkorte dagvaarding mogen worden heengezonden als in hun zaak vervolging is aangewezen:

het feit is naar het oordeel van het openbaar ministerie bewijsbaar en strafbaar en de vervolging past in het bestaande beleid. In de memorie van toelichting heb ik dan ook betoogd dat het bestaande transactiebeleid geheel in stand blijft: zaken die voor transactie in aanmerking komen, moeten overeenkomstig worden afgedaan.

De voorgestelde procedure zal geen schending van het EVRM opleveren, zolang de verdachte die aannemelijk maakt dat hij meer tijd voor de voorbereiding van zijn verdediging nodig heeft, uitstel van de behandeling wordt gegund. Ik heb echter geen reden om te veronderstellen dat in dergelijke gevallen door de rechter geen schorsing van het onderzoek zal worden bevolen.

Het is inderdaad mogelijk, zoals de leden van de VVD-fractie veronderstellen, dat de verkorte dagvaarding in persoon wordt uitgereikt en de aangevulde telastlegging op andere wijze (bij voorbeeld aan een huisgenoot) wordt betekend. In een dergelijk geval kan de politierechter gewoon voortgaan met de behandeling van de zaak; er is geen reden om de dagvaarding nietig te verklaren. De verdachte kan zich niet beroepen op onbekendheid met het tijdstip van de terechtzitting.

Voor het introduceren van een verplichte domiciliekeuze zie ik thans geen aanleiding; volgens de huidige wettelijke regeling is het voldoende dat de aangevulde telastlegging wordt betekend op het adres, waarop de geadresseerde volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is ingeschreven. Een van de doelstellingen van de GBA-wetgeving is geweest, dat een duidelijker binding van de burger aan het GBA-adres tot stand wordt gebracht. De toezending aan het adres dat de verdachte zelf heeft opgegeven, kan riskant zijn, omdat het de politie aan mogelijkheden ontbreekt om te controleren of het opgegeven adres in overeenstemming is met het feitelijke (niet zijnde het GBA) adres, waarop de verdachte zou verblijven. Deze leden bepleiten voorts een langere termijn voor de toezending van de aangevulde telastlegging die nu op drie dagen voor de terechtzitting is gesteld. De huidige praktijk is zo ingericht dat dagvaarding in politierechterzaken meestal op een termijn van 10 weken plaatsvindt.

Dat zijn derhalve zaken waarin de telastlegging reeds geheel compleet is.

Daarin brengt het wetsvoorstel in zoverre verandering dat de appointering feitelijk reeds plaatsvindt op het moment van de uitreiking van de verkorte dagvaarding. Dat brengt mee dat die termijn dan langer zal worden. In het advies door het openbaar ministerie over het ontwerp-voorstel is uitgebracht wordt gesproken van een termijn van drie maanden.

Deze leden vragen vervolgens naar een verruiming van termijn toezending aangevulde telastlegging van 3 naar 10 dagen. Uit de ontvangen adviezen blijkt niet dat de voorgestelde termijn in de praktijk als een probleem wordt ervaren; ik geef er daarom de voorkeur aan deze te handhaven.

Het gevaar van het door de leden van de D66-fractie opgeroepen schrikbeeld van een vergrote papierwinkel acht ik niet reëel. Zoals hiervoor reeds uiteengezet, is er voor de politierechter nauwelijks sprake van extra werklast. Er mag eveneens vanuit worden gegaan dat het aantal nietige dagvaardingen verder zal dalen, terwijl een aantal vonnissen sneller onherroepelijk zal worden. In het hiervoor genoemde OM-advies wordt gesproken van een aantal op te lossen problemen met behulp van al dan niet geautomatiseerde praktische maatregelen.

Ik verwacht evenmin een toename van het aantal verzoeken om uitstel nadat de verdachte heeft kennis genomen van de complete telastlegging.

De strekking van het verwijt dat hem wordt gemaakt, zal immers al bij gelegenheid van de uitreiking van de verkorte dagvaarding duidelijk zijn.

De uiteindelijke precieze formulering kan in dit licht geen bijzondere verrassing inhouden; in de complete telastlegging mogen geen nieuwe of andere feiten zijn opgenomen. Ook de aard van de zaken die voor toepassing van deze procedure in aanmerking komen, draagt eraan bij dat de telastleggingen veelal niet gecompliceerd zijn.

De vraag van de leden van de GPV-fractie over de wenselijkheid van invoering van een verplichte domiciliekeuze heb ik hiervoor al beantwoord.

Deze leden menen dat de voorgestelde regeling inhoudt, dat door de vrijwillige verschijning van de verdachte eventuele nietigheid van de dagvaarding door betekeningsgebreken niet wordt gedekt. In de eerste plaats geldt dat niet vereist is dat de aangevulde telastlegging ook aan de verdachte in persoon wordt uitgereikt. Wel dient te worden vastgesteld dat deze op geldige wijze is betekend. Als dat het geval blijkt te zijn, kan de zaak verder worden behandeld, hetzij in aanwezigheid van de verdachte, hetzij bij verstek. In de tweede plaats is niet onredelijk, dat wordt verzekerd of de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn verdediging voor te bereiden. De verdachte die op de terechtzitting voor het eerst in het bezit is gesteld van de complete telastlegging en aannemelijk maakt dat hij uitstel behoeft voor een adequate voorbereiding van zijn verdediging, zal dit uitstel worden gegund (artikel 6 EVRM). In het andere geval kan de zaak met zijn instemming worden afgedaan.

c. Geschiktheid van zaken voor de oproepingsprocedure

De leden van de VVD-fractie hebben er geen bezwaar tegen dat vervolgingsbeslissing eventueel op het niveau van de hulpofficier van justitie of een ervaren parketsecretaris wordt genomen.

Uit de evaluatie van de AU-projecten (blz. 49) die als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel herziening onderzoek ter terechtzitting (24 692) is meegezonden, blijkt dat in verreweg de meeste arrondissementen de beslissing over deze wijze van afdoening op het niveau van het openbaar ministerie c.q. parketsecretariaat wordt genomen. In Amsterdam bestaat de combinatie van hulpofficier van justitie/parketsecretaris en in Maastricht wordt de beslissing genomen door de hulpofficier van justitie. Ik geef er de voorkeur aan dat deze stand van zaken gehandhaafd blijft voor wat betreft de toepassing van de oproepingsprocedure, waarbij wellicht nog striktere eisen aan de bereikbaarheid en bemoeienis van het openbaar ministerie kunnen worden gesteld. Ik acht het minder gelukkig dat de vervolgingsbeslissing in misdrijfzaken wordt genomen op het niveau van de hulpofficier van justitie. Het gevaar bestaat dan dat er te weinig afstand bestaat tussen de opsporing en vervolging. Ik heb het college van procureurs-generaal verzocht te bezien of de situatie in het arrondissement Maastricht met inachtneming van het voorgaande heroverweging verdient.

Voor mijn positieve reactie op de mogelijkheid van het executoir verklaren van de transactie, zoals geopperd door de leden van de VVD-fractie verwijs ik naar blz. 61–63 van de nota «In juiste verhouding» (kamerstukken 24 802). Deze bevat mijn beleidsvoornemens met betrekking tot rechtshandhaving en veiligheid naar aanleiding van het rapport Heroverweging instrumentarium rechtshandhaving onder voorzitterschap van mr. F. Korthals Altes.

De vraag van deze leden naar de mogelijke uitbreiding van de procedure ten aanzien van meervoudige kamerzaken heb ik hiervoor onder 2 reeds beantwoord. Ik vind het prematuur om nu reeds een uitspraak te doen over de termijn waarop een dergelijk wetsvoorstel zal worden ingediend; ik geef er de voorkeur aan eerst de ervaringen in de praktijk met de uitvoering van deze procedure af te wachten.

De vraag naar de toezending van de evaluatie van de AU-projecten is reeds beantwoord; datzelfde geldt voor de ongewenst geachte verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie naar de politie. In het arrondissement Amsterdam is voor de beoordeling van AU-zaken een nieuwe functie gecreëerd: de betrokken functionaris is een politieambtenaar die een opleiding tot parketsecretaris heeft doorlopen.

Het spijt mij dat de ontvangen adviezen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het college van procureurs-generaal en de Nederlandse orde van advocaten niet eerder ter inzage zijn gelegd. Ik voeg deze hier alsnog bij.

Aan het project dading is in de memorie van toelichting niet gerefereerd omdat het wetsvoorstel juist betrekking heeft op strafrechtelijke afdoening van een strafbaar feit. Bij gelegenheid van de behandeling van de begroting voor 1997 is de subsidiëring en de voortgang van het project uitvoerig aan de orde geweest; ik verwijs naar het desbetreffende amendement van de leden van uw Kamer, M.M. van der Burg en Dittrich, (kamerstukken 25 000 VI, nr 27) en naar mijn toezegging dat medio 1997 een toekomstgerichte beleidsnotitie zal worden toegezonden.

De vraag over eventuele uitbreiding van de oproepingsprocedure voor meervoudige kamer heb ik hiervoor reeds beantwoord. Ik ben het graag met deze leden eens dat de praktijk van heenzending uit de voorlopige hechtenis ongewenst is, maar daarmee is zij nog niet uit de wereld. In de tussentijd zie ik geen reden waarom in eenvoudige zaken de voorgestelde oproepingsprocedure niet – als de stand van het onderzoek tegen de verdachte dat mogelijk maakt – wordt toegepast.

4. Artikelsgewijze behandeling

ARTIKEL 1

Onderdeel A

Artikel 366

De vraag van de leden van de CDA-fractie naar het tijdstip van het ingaan van de proeftijd begrijp ik aldus dat deze betrekking heeft op artikel 366a, eerste lid.

Deze leden vragen voorts naar een specificatie van de omstandigheden, waaruit kan blijken dat de verdachte bekend was met de dag van de terechtzitting of de nadere terechtzitting. Een dergelijke specificatie acht ik niet goed mogelijk. In deze categorie vallen bij voorbeeld brieven gericht aan de officier van justitie of aan de politierechter, waarin de verdachte meedeelt niet aanwezig te zullen zijn, hetzij om uitstel van de behandeling vraagt, dan wel in zijn algemeenheid een schriftelijke toelichting op het telastegelegde feit geeft. Voorts kan uit mededelingen van de aanwezige raadsman, een reclasseringsambtenaar of ter terechtzitting aanwezige familieleden eveneens blijken dat de verdachte op de hoogte was van de dag van de terechtzitting. Deze omstandigheden laten zich derhalve niet in extenso samenvatten.

De leden van de D66-fractie vragen om een aanpassing van de redactie van artikel 366, eerste lid. Hoewel ik erop wijs dat de omschrijving opgenomen in het eerste lid reeds een verbetering is ten opzichte van de bestaande tekst, is bij nota van wijziging alsnog nadere verduidelijking mogelijk gebleken.

Onderdeel B

Artikel 366a

De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat het vonnis pas definitief onherroepelijk wordt, indien ook de officier van justitie afstand van het openstaande rechtsmiddel doet. In de praktijk is het evenwel gebruikelijk dat de officier van justitie die afstand pas doet nadat de verdachte te kennen heeft gegeven dat hij geen hoger beroep zal instellen.

Slechts in een beperkt aantal gevallen zal het openbaar ministerie hoger beroep aantekenen als de verdachte reeds afstand heeft gedaan. In een dergelijke zaak wordt het vonnis derhalve niet onherroepelijk, zodat evenmin kennis kan worden gegeven van het ingaan van de proeftijd.

Zoals reeds uiteengezet in het Nader rapport geef ik er de voorkeur aan de kennisgeving van onbetaalde arbeid ten algemene nutte te regelen in het wetsvoorstel taakstraffen dat begin 1997 voor advies naar de Raad van State zal worden gezonden.

In de huidige wettelijke voorschriften voor het uitreiken van gerechtelijke mededelingen zijn voornamelijk twee modaliteiten te onderscheiden. De wet kan betekening voorschrijven: een strikt gereguleerde wijze van uitreiking, waarbij deze ook bij akte wordt vastgelegd. In de tweede plaats kennen wij de toezending van gerechtelijke stukken over de post. In de uitwerking van het laatste hoofdstuk van het rapport van de commissie Herijking van het Wetboek van Strafvordering (commissie Moons) Recht in vorm dat eveneens in de eerste helft van 1997 voor advies bij de Raad van State gereed zal worden gemaakt, zal ik nader op de verzending van gerechtelijke stukken ingaan.

Onderdeel C

Artikel 368

De leden van de fracties van PvdA, CDA en RPF vragen of verhoging van het door de politierechter op te leggen strafmaximum is overwogen. Het antwoord daarop luidt bevestigend, met dien verstande dat ik uiteindelijk heb besloten om een dergelijk voorstel niet te doen. Ten departemente is na een daartoe strekkend artikel van de heer Van der Horst in het Nederlands Juristenblad in 1993 nagegaan of diens voorstel tot verhoging van het strafmaximum tot een jaar uitvoering verdiende. Allereerst is het openbaar ministerie geraadpleegd of daar behoefte bestond aan een dergelijke uitbreiding. Dat bleek uiteindelijk het geval te zijn. Mijn ambtsvoorganger, minister Hirsch Ballin, heeft vervolgens opdracht gegeven tot de voorbereiding van een wettelijke regeling terzake. Na mijn aantreden in 1994 is mij een aantal beslispunten voorgelegd, waaronder het onderhavige. Ik was van oordeel dat de gevraagde wijziging niet moest worden bevorderd met als voornaamste argumenten, dat het onjuist was het capaciteitsgebrek de wijze van inrichting van een goede rechtsbedeling te laten dicteren en dat het onwenselijk was dat vrijheidsstraffen van aanzienlijke omvang (feitelijk maximaal 8 maanden) door één persoon zonder collegiale toetsing konden worden opgelegd.

Het onderwerp is daarna van het wetgevingsprogramma dat regelmatig met het OM wordt besproken, afgevoerd. Bij de officiële consultatie over dit wetsvoorstel waarbij het onderhavige artikel uitsluitend redactioneel werd gewijzigd, heeft het openbaar ministerie de verhoging van de maximumstraf niet meer genoemd. Ook de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten maakten bij die gelegenheid geen melding van een wens tot aanpassing.

Ik blijf van mening dat wijziging thans niet wenselijk is. Wel zal ik mij – eveneens in het kader van de thans in voorbereiding zijnde herziening van de regeling taakstraffen – beraden op een ruimere mogelijkheid van cumulatie van taakstraf en vrijheidsstraf, dan die thans in het wettelijk stelsel besloten ligt.

De leden van de CDA-fractie vragen of de huidige formulering van de op te leggen straf niet meer aangewezen is dan de te requireren straf. Ik wijs erop dat in beide gevallen het OM moet taxeren welke straf aan de verdachte moet worden opgelegd, omdat het OM primair bepaalt voor welke rechter het geding wordt gevoerd. Het meest concrete aanknopingspunt is daarbij de te requireren straf en niet een verwachting van de feitelijke straf, waarvan het maximum immers reeds in de wet is vastgelegd. Het nader inperken van deze beleidsruimte, zoals bepleit door de leden van de RPF-fractie, lijkt mij niet noodzakelijk; mij is niet gebleken dat hierbij problemen zijn geconstateerd. Ik wil niet uitsluiten dat in de gevallen waarin overschrijding van de redelijke termijn voor berechting dreigt en sprake is van ernstig gebrek aan zittingsruimte bij de meervoudige kamer, gekozen wordt voor afdoening door de politierechter met een lagere straf dan het telastegelegde feit wellicht zou rechtvaardigen. De keuze tussen het geheel uitblijven van strafoplegging of het opleggen van een lichtere straf is een keus tussen twee kwaden, waarbij de keus voor het laatste alternatief voor de hand ligt. Dit is echter geen probleem dat inherent is aan de procedure voor de politierechter, maar een gevolg van de overbelasting van de rechterlijke macht. Voor de verlichting daarvan heb ik in de toelichting bij mijn begroting voor 1997 specifieke maatregelen en structurele versterking aangekondigd.

Artikel 370

In antwoord op de vraag van de leden van de RPF-fractie waarom weinig gebruik wordt gemaakt van de korte dagvaardingstermijn van drie dagen, verwijs ik naar de bestaande praktijk van het gereed maken van zaken voor behandeling op een zitting van de politierechter op een termijn van tien weken. Deze termijn wordt voornamelijk benut voor de betekening van de dagvaarding, vooral als de eerste poging tot betekening in persoon niet geslaagd blijkt te zijn. Het dagvaarden op een heel korte termijn vergt extra organisatorische voorzieningen: het oproepen van tolken, eventuele deskundigen, toevoegen van rechtsbijstand, de voortgang van de reeds geplande zittingen kan in het gedrag komen.

Artikel 370a

Tegen een verkorte dagvaarding kan wel een bezwaarschrift worden ingediend, doch ingevolge artikel 371, onder c, zal het bezwaarschrift door de politierechter die in afwijking van artikel 21, tweede lid, als raadkamer optreedt, worden behandeld. Niet uit het oog mag worden verloren dat de bezwaarschriftprocedure primair is bedoeld om de verdachte de mogelijkheid te geven te opponeren tegen lichtvaardige vervolging en berechting op de openbare terechtzitting te voorkomen. Gelet op de aard van de zaken voor welke de procedure van de verkorte dagvaarding bedoeld is, zal een dergelijke situatie zich niet licht voordoen.

Niettemin lijkt het mij juist dat de verdachte bij het uitreiken van de verkorte dagvaarding op dit recht opmerkzaam wordt gemaakt; dat is reeds in artikel 370, eerste lid, onder b, geregeld door de verwijzing naar artikel 260, derde lid jo. 262, eerste lid.

De leden van de CDA-fractie stellen voor de procedure van de verkorte dagvaarding alleen toe te passen ten aanzien van personen, van wie geen GBA-adres kan worden vastgesteld. Dit gaat eraan voorbij dat de procedure eveneens bedoeld is om personen die wel een GBA-adres hebben, snel uitsluitsel te geven over de aard van de justitiële reactie die volgt op het feit, waarvoor zij zijn aangehouden.

Aan het voorschrift van artikel 260, derde lid, wordt thans uitvoering gegeven door de vermelding van een aantal mededelingen die van belang zijn voor de verdachte op de achterzijde van de dagvaarding. Daarin is ook het volgende opgenomen: «Als u nog geen raadsman heb kunt u om toevoeging van een raadsman verzoeken.» Ik ben voornemens op deze zelfde wijze toepassing te geven aan artikel 370a, tweede lid, onder b.

De leden van de CDA- en GPV-fractie vragen om een verduidelijking van het derde lid van artikel 370. Het betreft hier inderdaad een afzonderlijke aanvulling van de verkorte dagvaarding tot een complete telastlegging die voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid. Dit laat onverlet dat de verdachte niet mag worden geconfronteerd met een ander feit dan dat voor welk hij is aangehouden. Ik meen dat hier dezelfde grens moet worden gehanteerd als bij 68 van het Wetboek van Strafrecht. Bij nota van wijziging is uitdrukkelijk toegevoegd dat de aangevulde telastlegging moet worden uitgereikt.

Artikel 374

De tekst van dit artikel is uitsluitend redactioneel gewijzigd en bevat de regeling die nu is opgenomen in artikel 377; een andere bedoeling dan die van de oorspronkelijke wetgever van dit sinds 1926 ongewijzigde artikel heeft hieraan niet ten grondslag gelegen. Meestal zal de last dat in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend, dat de desbetreffende stukken zijn overgelegd, inderdaad inhouden dat de politierechter van het bestaan van die stukken op de terechtzitting melding heeft gemaakt. De ratio daarvan is dat de verdachte formeel in de gelegenheid wordt gesteld om zijn visie, op wat in die stukken is neergelegd aan de rechter voor te houden, te meer indien daarop te zijnen nadele acht kan worden geslagen. Voor het in het eerste lid opnemen van de fictie dat de politierechter geacht wordt van alle stukken mededeling te hebben gedaan, zie ik tegen deze achtergrond geen aanleiding.

Wel meen ik bij nadere overweging dat de bepaling in het tweede lid ten aanzien van verstekzaken vereenvoudiging verdient; indien de verdachte niet aanwezig is, valt er voor hem ook niets te weerspreken. Deze vereenvoudiging is bij nota van wijziging voorgesteld.

Artikel 375

Zoals ik bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel 24 510 reeds in uw Kamer te kennen heb gegeven, is het voor een effectieve toepassing van deze specifieke vorm van snelrecht noodzakelijk dat te voren voldoende organisatorische voorbereidingen worden getroffen.

Ik heb daarbij uitdrukkelijk ook de noodzaak van het maken van afspraken met de lokale orde van advocaten genoemd. Weliswaar is in alle arrondissementen sprake van een piketregeling van advocaten die beschikbaar zijn voor rechtsbijstand aan in verzekering gestelde verdachten, maar bij de toepassing van dit snelrecht is denkbaar dat daarop een te groot beroep moet worden gedaan. Indien de verdachte die niet over een advocaat beschikt tijdens de terechtzitting om uitstel in het belang van zijn verdediging verzoekt, zal dit op grond van artikel 265, derde lid, gehonoreerd moeten worden.

De leden van de CDA-fractie wijzen voorts op de praktische problemen die zijn verbonden aan een late aanhouding, gelet op het voorschrift dat de terechtzitting van de politierechter nog diezelfde dag moet plaats vinden.

Deze problemen komen voort uit de gewijzigde redactie van de eerste zinsnede. Het beginpunt van de vrijheidsbeneming van de verdachte is daardoor gefixeerd op het tijdstip van de aanhouding. Dit is in het bestaande artikel gekoppeld aan het tijdstip van voorgeleiding aan de officier van justitie. Dat schept de mogelijkheid tot toepassing van artikel 61, tweede lid: na zijn aanhouding wordt de verdachte opgehouden voor verhoor dat maximaal zes uur mag duren, met dien verstande dat de tijd tussen middernacht en negen uur 's ochtends niet wordt meegerekend. Bij nota van wijziging stel ik voor de bestaande situatie te handhaven. Hiermee wordt ook een einde gemaakt aan de onduidelijkheid die is gesignaleerd door de heer Schutte bij de behandeling van het wetsvoorstel 24 510. Bij gebruik van deze snelrechtprocedure zal de verdachte juist met het oog op het meteen mededelen van de vervolgingsbeslissing aan de officier van justitie moeten worden voorgeleid. Dit vereiste is dus zowel bij de snelrechtprocedure voor de kantonrechter als bij de politierechter van toepasslng.

De leden van de GPV-fractie menen dat de mogelijkheid van de verkorte dagvaarding opgenomen in artikel 370a en van de bijzondere snelrechtprocedure beschreven in artikel 375 en 376, beter moeten worden onderscheiden, terwijl zij voorts een mogelijke vermenging van beide procedures willen uitsluiten. Ik wijs er in de eerste plaats op dat de «klassieke» snelrechtprocedure in het onderhavige wetsvoorstel reeds aanzienlijk duidelijker wordt onderscheiden dan in de huidige regeling. De vrees voor mogelijke samenloop van de procedures deel ik niet; de verkorte dagvaarding is van toepassing op feiten die voor de politierechter worden vervolgd ten aanzien van verdachten die voor een dergelijk feit zijn aangehouden.

Dit geldt ongeacht of die aanhouding plaatsvond na betrapping op heter daad (artikel 53) of niet (artikel 54).

Bij aanhouding overeenkomstig artikel 53 kan de officier van justitie – feitelijk alleen in uitzonderingsgevallen – besluiten tot aansluitende berechting, waarbij een uitzondering wordt gemaakt op de minimale dagvaardingstermijn van drie dagen en de eis van het uitbrengen van een volledige telastlegging. Het verschil is derhalve gelegen in het opheffen van de dagvaardingstermijn bij toepassing van artikel 375; daaraan zal bij de procedure van de verkorte dagvaarding geen behoefte zijn. Vermenging van de beide procedures acht ik dan ook niet goed denkbaar.

Onderdeel E

Artikel 399

De suggestie van de leden van de D66-fractie heb ik overgenomen.

Onderdeel G

Artikel 432

De aangewezen typefout is hersteld.

Artikel 11

Onderdeel D

Artikel 77bb

De leden van de GPV-fractie menen dat de bepaling in artikel 77bb een doublure vormt met die van artikel 366a Wetboek van Strafvordering. Nu evenwel in artikel 77x en volgende een uitvoerige regeling is opgenomen over de voorwaardelijke veroordeling en het ingaan van de proeftijd lijkt de verwijzing naar het desbetreffende artikel in het Wetboek van Strafvordering geen overbodige.

Artikel V

De leden van de CDA-fractie vragen of in het overgangsrecht niet beter kan worden uitgegaan van de feiten die na de inwerkingtreding van deze regeling zijn begaan. Dit uitgangspunt lijkt voor de praktijk echter niet goed uitvoerbaar. De aangebrachte cesuur is een gebruikelijke bij de wijziging van het formele strafrecht.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven