24 834
Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 4 december 1996

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

1. INLEIDING

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn het eens met de regering – en hebben dat al bij eerdere gelegenheden laten blijken – dat het Wetboek van Strafvordering zodanig wordt aangepast, dat de mogelijkheden om een justitiële reactie op het constateren van een strafbaar feit op een behoorlijke, doch snelle wijze ten uitvoer te leggen, worden vergroot.

De leden van de CDA-fractie stemmen in met het streven te komen tot een efficiënte afwikkeling van strafzaken en een vlotte tenuitvoerlegging van daarvoor vatbare vonnissen.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten. Zij onderschrijven het uitgangspunt dat zo snel mogelijk een justitiële reactie dient te volgen op het constateren van een strafbaar feit. Uit het oogpunt van rechtshandhaving is het wenselijk dat de verdachte zeer snel na het plegen van het feit op de hoogte wordt gesteld van de strafrechtelijke reactie van het openbaar ministerie. Met de tenuitvoerlegging van het vonnis dient waar mogelijk direct opvolgend te worden begonnen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het uitgangspunt dat

enerzijds het strafproces zo efficiënt mogelijk georganiseerd moet zijn, terwijl anderzijds de verdachte in zijn belangen niet moet worden geschaad. Naar het oordeel van deze leden is de regering daarin met dit wetsvoorstel geslaagd.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat de mogelijkheden vergroot om de strafrechtelijke afhandeling van delicten van eenvoudige aard, versneld af te doen. Deze leden geven te kennen met het voorliggende wetsvoorstel in beginsel in te stemmen.

De leden van de GPV-fractie hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het van het onderhavige wetsvoorstel.

2. GELDEND RECHT

a. Bijzondere regeling voor snelrecht (na betrapping op heterdaad)

De leden van de VVD-fractie staan positief ten opzichte van de werkwijze welke wordt aangeduid met AU: aanhouden en uitreiken. Deze werkwijze maakt aan wetsovertreders duidelijk dat de handelwijze niet geduld of gedoogd wordt. Bovendien heeft deze werkwijze een motiverende invloed op functionarissen van politie en justitie. Deze leden vragen de regering in hoeverre deze werkwijze tot norm kan worden verheven voor alle mogelijke strafzaken. Tevens willen zij vernemen of de executiefase: de tenuitvoerlegging van straffen in het gegeven geval dat de incassering van geldboetes zal worden geïncorporeerd in deze werkwijze.

De regering meldt dat het openbaar ministerie forse doelstellingen heeft geformuleerd voor het inlopen van de achterstanden bij de tenuitvoerlegging van geldboetes en vrijheidsstraffen. De leden van de VVD-fractie ondersteunen dat voornemen. Zij vragen de regering wat de meest recente gegevens zijn met betrekking tot de achterstanden. Acht de regering de doelstellingen realistisch? Op welke wijze wordt van de zijde van het Ministerie van Justitie voor de realisering daarvan ondersteuning geboden?

Graag wensen de leden van de RPF-fractie te worden geïnformeerd over de mate waarin op dit moment van de drie soorten van snelrechtprocedures gebruik wordt gemaakt die staan aangegeven op blz. 3 en 4 van de memorie van toelichting. Welke wijziging in aantallen zal het onderhavige wetsvoorstel tot gevolg hebben? In hoeverre zullen de snelrechtsoorten «berechting tijdens hechtenis» en «aanhouden en uitreiken» gehandhaafd blijven, in het gegeven geval dat de behoefte daaraan zal blijven bestaan?

Naar het oordeel van de leden van de GPV-fractie zijn binnen de bestaande regeling de AU-uitreikingen te handhaven. Het parket zou echter meteen een volledige telastlegging moeten opstellen. Deze leden vragen of dat, gelet op de criminaliteit waarop deze procedures worden toegepast, een probleem is.

3. DE OPROEPING IN MISDRIJFZAKEN

Algemeen

De leden van de GPV-fractie is het niet duidelijk wat de regering precies wil bereiken met de oproeping in misdrijfzaken. De beoogde winst bij de uitreiking wordt naar de indruk van deze leden niet echt geboekt terwijl de procedure voor de politierechter ingewikkelder wordt.

a. Uitgangspunt en vergelijking met het oproepingsprocedure in kantongerechtszaken

De leden van de GPV-fractie vinden het een opmerkelijke keuze, dat bij de oproeping in misdrijfzaken een tussenvorm tussen de oproeping in kantongerechtszaken en de gewone dagvaarding in misdrijfzaken wordt gezocht. Kan worden gemotiveerd wat de redenen zijn, dat van de verdachte geen initiatief mag worden verwacht, zoals bij de kantongerechtszaken? De memorie van toelichting maakt er slechts melding van dat het niet voldoende is om dezelfde aanpak als in kantongerechtszaken te hanteren.

b. Doel van de procedure

De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met de regering dat ernaar moet worden gestreefd de aanwezigheid van de verdachte zo veel mogelijk mede te benutten voor het uitreiken van voor hem bestemde gerechtelijke mededelingen opdat geen misverstand kan bestaan over de vraag of hij deze heeft ontvangen. In het geval dat de officier van justitie reeds aanstonds na de uitspraak van de politierechter zeker is hoger beroep te willen instellen, zou hij dat bij de griffier die bij de terechtzitting aanwezig is kunnen doen. Alsdan zou de betekening van het hoger beroep en wellicht zelfs ook de dagvaarding in hoger beroep nog ter terechtzitting aan de betrokkene – indien hij bij de uitspraak aanwezig is – betekend kunnen worden. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om een reactie.

Van verschillende zijden, zo constateren de leden van de CDA-fractie, wordt de zorg geuit dat voorkomen moet worden dat de verantwoordelijkheid voor de vervolgingsbeslissing verschuift van het openbaar ministerie naar de politie. In dit verband vragen deze leden de regering nog het volgende. Betekent het gegeven van een verkorte dagvaarding dat de officier van justitie alsnog moet besluiten tot aanvulling van deze dagvaarding en daarmee ook expliciet alsnog dient te beslissen over de vervolging van de betrokken verdachte? Brengt het aan het openbaar ministerie opgedragen opportuniteitsbeginsel niet een dergelijke nadere uitdrukkelijke beslissing met zich? De verkorte dagvaarding moet met andere woorden in de visie van de leden van de CDA-fractie niet te snel als een definitieve vervolgingsbeslissing worden gezien. De leden van de CDA-fractie hechten er ook tegen de achtergrond van artikel 6 EVRM aan, dat dit wetsvoorstel de verdachte voldoende mogelijkheden biedt zich te verdedigen en zijn verdediging voor te bereiden.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het voorstel van de regering om het mogelijk te maken dat aan de verdachte wiens zaak voor de politierechter zal worden vervolgd, een verkorte dagvaarding kan worden uitgereikt. Het moment waarop de verdachte fysiek aanwezig is dient daarvoor optimaal te worden benut. Met betrekking tot de aangevulde telastlegging willen de leden van de VVD-fractie enige vragen stellen. De mogelijkheid bestaat dat de verkorte dagvaarding in persoon wordt betekend en de aangevulde telastlegging op een andere wijze. Wat voor consequenties kan dat hebben? Wordt de verdachte, nadat hij die verkorte dagvaarding heeft ontvangen, geacht op enig adres domicilie te hebben gekozen? Mede omdat ook de strafzaken voor de politierechter bepaald van zware importantie kunnen zijn, plaatsen de leden van de VVD-fractie kanttekeningen bij het uitgangspunt dat de verkorte dagvaarding tenminste drie dagen voor de zitting moet worden aangevuld. De aangevulde telastlegging geeft een sterke indicatie voor de bewijspositie van het openbaar ministerie. De verdachte moet zich daarop prepareren. Zou het mogelijk zijn de aanvullingstermijn te plaatsen op tenminste 10 dagen voor de terechtzitting?

Het voorstel maakt mogelijk dat aan de verdachte van een misdrijf, wiens zaak voor de politierechter zal worden vervolgd, een verkorte dagvaarding kan worden uitgereikt.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of door het systeem van de verkorte dagvaarding met later daaropvolgend de betekening van de aangevulde telastlegging, er niet een papierwinkel geschapen wordt, die de administratie – eerst het parket, later de griffie – niet aankan, waardoor er fouten zullen worden gemaakt en te behandelen zaken uiteindelijk vertraging ondervinden.

Verwacht de regering niet dat veel verdachten in het belang van hun verdediging uiteindelijk op de zitting om uitstel zullen vragen, nadat zij kennis hebben genomen van de aangevulde telastlegging?

De leden van de GPV-fractie vragen, nu de verdachte mag rekenen op een nadere uitreiking van de aanvulling, waarom er bij de uitreiking van de oproeping niet een adres wordt gevraagd waar de verdachte naar eigen opgave voor de tijd tot aan de zitting stukken kan ontvangen, die op zijn strafzaak betrekking hebben. Deze leden verwachten dat met een dergelijke procedure echte winst kan worden geboekt, waarbij zij ervan uitgaan, dat de betekening of afgifte aan dat adres tot het oordeel mag leiden, dat de verdachte op de hoogte is van de volledige telastlegging, althans alleen door eigen nalatigheid niet op de hoogte is.

Verder vinden de leden van de GPV-fractie het merkwaardig, dat de vrijwillige verschijning kennelijk niet de gebreken dekt die in het bekendmaken van de telastlegging aan de verdachte aanwezig zijn, terwijl dit voor de gewone dagvaarding normaliter wel het geval is. Als de verdachte namelijk niet op de hoogte is van de aanvulling bij zijn verschijning ter terechtzitting, dan krijgt hij weliswaar het stuk, maar de zaak kan alleen met zijn toestemming meteen worden afgedaan, ongeacht of het stuk wel of niet geldig betekend was. Deze leden vragen of dit niet per saldo betekent, dat de zaak daarmee gelijk gezet wordt aan kantongerechtszaken, maar dan ten koste van dure zittingsruimte. Zij hebben de indruk, dat aan de verdachte zo de mogelijkheid wordt geboden om, zodra de aanvulling hem niet in persoon is uitgereikt, op de zitting de aanvulling te gaan halen. Waarom wordt dat niet omgezet in afhalen ter griffie? Bestaat voor de wel verschijnende verdachte, aan wie de aanvulling niet in persoon is uitgereikt, niet het gevaar, dat deze de zitting als loket gebruikt voor het afhalen van de aanvulling? Betekent dit niet in essentie een dure variant op de regeling voor de kantongerechtsoproeping?

c. Geschiktheid van zaken voor de oproepingsprocedure

Met betrekking tot de vervolgingsbeslissing koerst de regering sterk op aanwezigheid en bereikbaarheid van de officier van justitie op het politiebureau. De leden van de VVD-fractie vragen of dit de meest voor de hand liggende weg is. Zij zien eventueel een zwaardere rol weggelegd voor de hulpofficier, die op basis van richtlijnen van de officieren in eenvoudige zaken vervolgingsbeslissingen kan nemen. Hoe staat de regering ten opzichte van die gedachte? Zou het ook mogelijk zijn aan ervaren parketsecretarissen met voornoemd doel ook de status van hulpofficier te geven?

Voots vragen de leden van de VVD-fractie hoe de regering staat tegenover de Duitse optie, waarin de officier het recht heeft een strafbevel, in de vorm van een executeerbare boete, op te leggen.

De regering kondigt aan de mogelijkheid van oproeping in misdrijfzaken eventueel ook voor meervoudige kamerzaken te benutten. De leden van de VVD-fractie staan daar niet op voorhand afwijzend tegenover. Zij vragen de regering of, en zo ja, op welke termijn zij een wetsvoorstel in de planning heeft.

Is de regering bereid de evaluatieresultaten van de versnelde procedure in het ressort Leeuwarden aan de Kamer toe te sturen? De leden van de D66-fractie willen daar graag kennis van nemen om te kunnen beoordelen in hoeverre de vervolgingsbeslissing verschuift van het openbaar ministerie naar de politie. Voorts vragen deze leden zich af of bijvoorbeeld in het ressort Amsterdam door de hoge werkdruk een dergelijke verschuiving, waar deze leden een tegenstander van zijn, zich wel zal manifesteren. Zij verzoeken de regering op dit punt te reageren.

Waarom zijn de adviezen van NVvR, openbaar ministerie en Nova niet ter inzage gelegd? Is de regering bereid dat alsnog te doen of een zakelijke weergave van de bezwaren op dit punt in de nota naar aanleiding van het verslag te geven?

Waarom wordt in de memorie van toelichting niet het project dading genoemd, een mogelijkheid van buitengerechtelijke afdoening, die zowel voor slachtoffer als dader gunstig is en die procedures uitspaart?

De regering sluit niet uit ook in complexere misdrijfzaken de mogelijkheid van oproeping te introduceren. Als voorbeeld wordt de wegens plaatsgebrek heengezonden verdachte aangehaald. De leden van de D66-fractie hebben hier enige aarzeling. Heenzending is een ongewenste situatie, waar de regering hard aan werkt om die niet meer voor te laten komen. Door de oproepingsprocedure in die zaken ook te benutten wordt een ongewenste situatie gevolgd door een werkwijze, die niet nodig zou zijn, wanneer er niet heengezonden zou behoeven te worden. Met andere woorden het ene lokt het andere uit. Wil de regering hier nog eens op reageren?

4. ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

ARTIKEL I

Onderdeel A

Artikel 366

De leden van de CDA-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient om artikel 366, lid 1, in dier voege aan te passen dat niet de datum van ingang van de proeftijd, maar de datum van afloop daarvan moet worden vermeld. Dit om te voorkomen dat de verdachte die op voet van artikel 366a een mededeling krijgt uitgereikt, ten onrechte zal menen dat de voorwaarden eerst na de uitdrukkelijk vermelde datum van ingang van de proeftijd gelden.

Het wetsvoorstel biedt een belangrijke stroomlijning van de procedure bij de politierechter, aldus de leden van de VVD-fractie. In dat kader vragen deze leden of de regering heeft overwogen eveneens wettelijk vast te leggen welke omstandigheid van zodanige aard is dat de verdachte bekend mag worden verondersteld met de datum van de terechtzitting (artikel 366, lid 2 aanhef en onder c).

De leden van de D66-fractie vinden de tekst van artikel 366, lid 1, moeilijk leesbaar. Zij verzoeken de regering de redactie aan te passen.

Onderdeel B

Artikel 366a

Het nieuw voorgestelde artikel 366a maakt het mogelijk onmiddellijk na de uitspraak ter terechtzitting een mededeling in persoon uit te reiken. De veronderstelling is daarbij kennelijk dat dit kan geschieden in geval het vonnis ter plaatse onherroepelijk wordt. Gesproken wordt over de voorwaarde («indien») dat de verdachte afstand doet van het rechtsmiddel dat voor hem open staat. Waarom wordt hier niet vermeld dat dit ook dient te gelden voor de officier van justitie, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het vonnis wordt toch eerst dan na de uitspraak onherroepelijk als ook de officier van justitie afstand van rechtsmiddelen doet? Ook in de memorie van toelichting (blz. 4) wordt dit niet vermeld.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom geen gevolg is gegeven aan de suggestie van onder meer de Raad van State om het voorgestelde artikel 366a ook te laten gelden voor kennisgeving van onbetaalde arbeid ten algemene nutte als bedoeld in de artikelen 22b en volgende Sr? Wanneer is de door de regering aangekondigde herziene wettelijke regeling van onbetaalde arbeid te verwachten? Ligt het niet voor de hand, in afwachting van deze aangekondigde herziene regeling, voor de werkstraf een analoge bepaling op te nemen?

Met betrekking tot artikel 366a, lid 2, stellen de leden van de VVD-fractie de volgende vraag. De mededeling omtrent de straf, waartoe de verdachte is veroordeeld, kan ingevolge de omstandigheden beschreven in het tweede lid simpelweg per post geschieden. Verdient het geen aanbeveling de verzending per aangetekende post te laten plaatsvinden?

Onderdeel C

Artikel 368

De leden van de PvdA-fractie leggen de regering een suggestie voor betreffende de termijn die bepalend is voor de vraag of een zaak voor de politierechter wordt vervolgd. In het huidige recht, en daarin brengt het wetsvoorstel geen verandering, wordt een zaak voor de politierechter vervolgd indien het openbaar ministerie geen zwaardere hoofdstraf dan gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden zal eisen. Daarnaast is de politierechter niet bevoegd tot oplegging van een hogere gevangenisstraf dan zes maanden. Deze leden kunnen zich voorstellen dat ook zaken waarvoor een hogere straf zal worden geëist en opgelegd van eenvoudige aard kunnen zijn. De hoogte van de geëiste of opgelegde straf hoeft niet bepalend te zijn voor de complexiteit van een zaak; het is slechts een indicatie daarvan. Zou het daarom vanuit het oogpunt van efficiency geen aanbeveling verdienen om de bovengenoemde termijn naar een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar te brengen? De politierechter heeft immers de bevoegdheid om een zaak, die naar zijn oordeel niet geschikt is om door hem te worden behandeld, naar de meervoudige kamer van de rechtbank door te sturen. Dat biedt hem de mogelijkheid om eenvoudige zaken – ook in het geval dat er een hogere straf wordt geëist of mogelijk opgelegd – zelf af te doen. Gaarne hierop een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie vragen of de huidige formulering dat geen zwaardere hoofdstraf dan gevangenisstraf voor ten hoogste zes maanden dient te worden opgelegd niet een meer aangewezen formulering is dan de thans voorgestelde? De wet werkt toch niet met het criterium van een door het openbaar ministerie te requireren straf?

De leden van de RPF-fractie vragen of en in hoeverre is overwogen het criterium «van eenvoudige aard» in artikel 368 nader te omschrijven. In de praktijk blijkt dat de bepaling die daarop volgt (in het bijzonder ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet) weinig houvast geeft aan het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie heeft ondanks deze nadere omschrijving (voorheen opgenomen in artikel 369) een grote interpretatievrijheid.

De leden van de RPF-fractie vragen voorts of is overwogen het criterium dat slechts 6 maanden gevangenisstraf mag worden gevorderd, zou moeten worden herzien. Wat zijn de ervaringen met dit geldende maximum? In hoeverre leidt dit plafond ertoe dat, om de zaken maar snel af te doen, het openbaar ministerie ertoe over gaat lagere straffen te eisen dan normaal gesproken het geval zou zijn geweest?

Artikel 370

De leden van de RPF-fractie vragen waarom kennelijk zo weinig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die het toekomstige artikel 370 biedt om de dagvaardingstermijn op drie dagen te stellen.

Artikel 370a

De leden van de CDA-fractie vragen of tegen een verkorte dagvaarding (als eerste beslissing) reeds een bezwaarschrift kan worden ingediend. Zo nee, waarom is dit dan niet het geval? (Vergelijk in dit verband artikel 250 ten aanzien van de kennisgeving van verdere vervolging).

Deze leden vragen of de in artikel 370a, lid 1, vermelde procedure niet beperkt dient te blijven tot mensen van wie geen adres in de bevolkingsadministratie kan worden vastgesteld. Verdient het geen aanbeveling deze beperking in het eerste lid van artikel 370 op te nemen? Verder vragen deze leden of in artikel 370a, lid 2 aanhef onder b, niet dient te worden opgenomen de bevoegdheid om een raadsman te verzoeken? Gezien de korte termijn bij deze procedure is het van belang zo snel mogelijk over dit recht geïnformeerd te worden (artikel 44 is hier immers niet van toepassing). Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk wat in artikel 370a, lid 3, precies verstaan wordt onder «aanvulling» van de verkorte dagvaarding. Betekent dit alleen de mogelijkheid van het «aanvullen» of kan dit ook het «wijzigen» van de dagvaarding betekenen?

De leden van de GPV-fractie vinden zowel de redactie van als de toelichting op artikel 370a, lid 3, onhelder. Er wordt blijkbaar vanuit gegaan dat de aanvulling een zelfstandig processtuk is, dat apart moet worden betekend. Deze leden menen dat in strikte zin alleen gesteld wordt dat de officier moet aanvullen en dat de betekeningsregeling van toepassing is. Impliceert de aanvulling als actie echter ook de uitreiking daarvan? Deze leden stellen een redactie voor, waarin inderdaad de uitreiking wordt voorgeschreven als actie van het openbaar ministerie. Die redactie zou kunnen luiden: «In het geval van lid 1 wordt tenminste drie dagen voor de terechtzitting van de verdachte een aanvulling uitgereikt, inhoudende de volledige telastlegging; de artikelen 588 en 589 zijn van toepassing».

Artikel 374

De leden van de D66-fractie vragen wat de regering met het woord «overgelegd» bedoelt in artikel 374, lid 1. Is het niet praktischer om te formuleren dat de politierechter geacht wordt mededeling van de inhoud van alle stukken te hebben gedaan? (Dit is ook de gangbare praktijk.) Wat wordt bedoeld met de laatste zinsnede?

Artikel 375

De leden van de CDA-fractie vragen hoe in het geval van snelrecht de rechtsbijstand is geregeld en gegarandeerd? Zou hier niet wettelijk moeten worden voorgeschreven dat de verdachte om rechtsbijstand kan verzoeken? Verder vragen deze leden of het geen aanbeveling verdient artikel 375, lid 1, na de woorden «nog diezelfde dag» aan te vullen met «of uiterlijk de dag erna voor de verdachte die na 14.00 uur is aangehouden». Immers, een verdachte die bijvoorbeeld om 23.00 uur is aangehouden zal toch niet meer via snelrecht kunnen worden berecht? Voor het door de leden van de CDA-fractie genoemde tijdstip van 14.00 uur kan uiteraard een ander tijdstip (bijvoorbeeld 18.00 uur) worden gesuggereerd.

De leden van de GPV-fractie hebben de indruk, dat het binnen het kader van de regeling van politierechter-zaken kennelijk de bedoeling is twee varianten te hanteren, namelijk artikel 370a en artikel 375. Voor de duidelijkheid zou het goed zijn als ze in de regeling goed van elkaar worden onderscheiden. Nu is het nog zo dat de varianten gemixt kunnen worden. De term aanhouding in artikel 370a dekt immers ook de aanhouding overeenkomstig artikel 53 in artikel 375. Het lijkt deze leden niet logisch, gelet op de inhoud van de artikelen 375 en 376, om vermenging met de artikel 370a-variant toe te laten. Zij stellen voor in artikel 375, lid 1, laatste volzin, toe te voegen dat artikel 370a buiten toepassing blijft.

Onderdeel E

Artikel 399

De leden van de D66-fractie vragen of het tekstueel niet beter is om artikel 399, lid 1, als volgt te formuleren: «Tegen een in eerste aanleg als einduitspraak bij verstek gewezen vonnis kan degene etc». Hierdoor wordt vermeden dat het woord gewezen twee keer wordt gebruikt en voor verwarring zorgt.

Onderdeel G

Artikel 432

De leden van de D66-fractie constateren een tikfout in het woord terechtzitting in artikel 432, lid 1 onder a, die dient te worden hersteld bij nota van verbetering.

ARTIKEL II

Onderdeel D

Artikel 77bb

De leden van de GPV-fractie vragen of artikel 366a en artikel 77bb Wetboek van Strafrecht geen doublure vormen. Is het echt nodig in het Wetboek van Strafrecht te herhalen wat in het Wetboek van Strafvordering is geregeld? Nu vullen artikel 366 en artikel 77bb elkaar nog aan.

ARTIKEL V

De leden van de CDA-fractie vragen tegen de achtergrond van artikel 1 Sr of het niet voor de hand ligt om hetzij deze wet alleen van toepassing te verklaren op feiten die na de inwerkingtreding van deze zijn begaan, dan wel om van een regeling van overgangsrecht af te zien, zodat de hoofdregel van artikel 1 Sr (lid 1 en lid 2) kan worden toegepast?

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel D66, Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), vacature D66, Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven