24 834
Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel past in een reeks aanpassingen van het Wetboek van Strafvordering waarmee wordt beoogd mogelijk te maken dat zo snel mogelijk een justitiële reactie volgt op het constateren van een strafbaar feit. Daartoe moeten de mogelijkheden om die justitiële reactie op een behoorlijke, doch snelle wijze ten uitvoer te leggen worden vergroot. In dit kader verwijs ik naar de Wet van 7 juli 1994, Stb. 565, met een wijziging van de betekeningsvoorschriften, de Wet van 18 januari 1996, Stb. 39, betreffende de herziene gratieregeling in verband met het gedeeltelijk laten vervallen van de opschortende werking die nu nog is verbonden aan het indienen van een verzoekschrift om gratie, en het wetsvoorstel voor stroomlijning van de kantongerechtsprocedure in strafzaken (kamerstukken 24 510: de vereenvoudigde oproeping). Ik ben ten slotte voornemens verdere uitvoering te geven aan de voorstellen van de Commissie herijking van het Wetboek van Strafvordering uit het rapport Recht in vorm inzake de aanpassing van de voorschriften voor de behandeling van de zaak op de terechtzitting. Daarin zal – voor zo veel hier van belang – de nadruk liggen op een herziening van de verstekregeling (met consequenties voor de termijn binnen welke vonnissen voor tenuitvoerlegging vatbaar worden) mede in het licht van de uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens dienaangaande. Ook bij de voorbereiding van het wetsvoorstel gebaseerd op het hoofdstuk uit het rapport Recht in vorm betreffende de informatieverschaffing aan verdachten en getuigen zal met de hiervoor vermelde doelstellingen rekening worden gehouden. Het sluitstuk van deze werkzaamheden zal voorlopig worden gevormd door een herziening van het rechtsmiddel verzet mede tegen de achtergrond van de integratie van de kantongerechten.

Over een eerder concept van de onderhavige voorstellen zijn adviezen ingewonnen bij de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak (NVVR), het college van procureurs-generaal (OM) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA). Met de in deze adviezen gemaakte opmerkingen is voor zoveel mogelijk rekening gehouden.

2. Geldend recht

a. Mededeling van het begin van de berechting: het onderzoek op de terechtzitting

Van het openbaar ministerie mag worden gevergd dat het zich inspant om de verdachte op de hoogte te brengen van voor hem relevante mededelingen in de strafrechtelijke procedure. De mate van inspanning die mag worden verwacht is afhankelijk van het belang van de verdachte dat met die mededeling is gemoeid; cruciaal zijn in de procedure de mededeling dat tegen hem een vervolging is aangevangen, dat de terechtzitting waarop de gegrondheid van die vervolging en de mogelijkheid van oplegging van straf aan de orde is op een bepaald tijdstip en plaats zal worden gehouden en dat hij bij de voorbereiding van zijn verdediging een aantal rechten heeft.

De wijze waarop deze mededelingen moeten worden gedaan is geregeld in het Wetboek van Strafvordering. Van oudsher zijn aan het uitbrengen van een dagvaarding drie functies van kennisgeving toegekend:

– oproeping: datum en tijdstip van de terechtzitting;

– beschuldiging: het verwijt dat in de telastlegging aan de verdachte wordt gemaakt;

– informatieverstrekking: rechten die aan de verdachte toekomen: oproeping van getuigen, bezwaarschrift tegen de dagvaarding etc.

De wet gaat ervan uit dat de dagvaarding aan alle drie functies tegelijkertijd voldoet en heeft in dat kader regels gesteld aan de termijn waarop de dagvaarding moet worden betekend en op welke wijze (art. 265, eerste lid jo. 5881) en aan de inhoud van de telastlegging (art. 261, eerste lid); bovendien is geregeld van welke rechten voor de aanvang van de terechtzitting de verdachte op de hoogte moet worden gesteld ter voorbereiding van diens verdediging (art. 260, derde lid).

b. Mededeling van de afloop van de terechtzitting: de uitspraak

Het openbaar ministerie is niet alleen gehouden mededeling te doen van het begin van de terechtzitting, maar in sommige gevallen ook van de uitkomst daarvan.

Uitgangspunt is uiteraard geweest dat de verdachte die ter terechtzitting verschijnt, de uitspraak hetzij aanstonds in persoon van de politierechter, hetzij veertien dagen na de sluiting van het onderzoek van de rechtbank te horen krijgt. Ook in de gevallen waarin de verdachte die het onderzoek ter terechtzitting heeft bijgewoond, ervan afziet bij de uitspraak van het vonnis aanwezig te zijn, gaat de wet ervan uit dat het op de weg van de verdachte ligt zelf op de hoogte te geraken van de inhoud van het vonnis. Hij wist immers wanneer de uitspraak in zijn zaak zou worden gedaan.

Nu in Nederland geen verschijningsplicht voor de verdachte bestaat, is de mogelijkheid aanwezig dat tegen de niet verschenen verdachte verstek wordt verleend en dat in de zaak een veroordeling wordt uitgesproken. In de gevallen waarin twijfel bestaat of de verdachte op de hoogte is van de datum waarop in zijn zaak uitspraak wordt gedaan, dient het openbaar ministerie de betrokkene die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken, van de inhoud van het gewezen vonnis mededeling te doen. Die twijfel bestaat indien de dagvaarding, oproeping of aanzegging voor een nadere terechtzitting, hem niet in persoon is betekend. Artikel 366 regelt de gevallen waarin en de wijze waarop aan de verdachte in een dergelijke zaak mededeling moet worden gedaan van het vonnis.

Het tijdstip waarop de uitspraak wordt gedaan en de omstandigheid in hoeverre de verdachte daarvan op de hoogte kon zijn, zijn van belang voor de vraag binnen welke termijn tegen het vonnis hoger beroep kan worden ingesteld en voor de termijn waarop het vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is, en wanneer het onherroepelijk is geworden.

In de gevallen waarin de verdachte weet of kan weten dat in zijn zaak uitspraak is gedaan, heeft hij veertien dagen na de uitspraak de tijd om hoger beroep in te stellen. Als hij daarvan afziet, is het vonnis na afloop van die termijn onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar (art. 408 jo 557, eerste lid). Een onherroepelijk vonnis is immers een vonnis waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer kan worden ingesteld. De appeltermijn is een harde termijn.

Als de mogelijkheid aanwezig is, dat de verdachte niet op de hoogte was van de datum van de uitspraak b.v. indien de dagvaarding hem niet in persoon is betekend of omdat na schorsing van het onderzoek de oproeping voor de nadere terechtzitting hem niet heeft bereikt, begint de appeltermijn te lopen op het moment dat kan worden vastgesteld, dat de inhoud van het vonnis hem bekend is (gemaakt). Dat kan door het betekenen van de mededeling ingevolge artikel 366 of het kan blijken uit een andere omstandigheid, waaruit komt vast te staan dat de verdachte met de inhoud van het vonnis bekend is (b.v. bij de aanhouding voor een ander feit).

c. Mededeling van een voorwaardelijke veroordeling en het ingaan van de proeftijd

Artikel 366, tweede lid, bepaalt dat de einduitspraak, waarbij een voorwaardelijke veroordeling is gegeven, aan de verdachte in persoon moet worden betekend met het oog op de vastlegging van het ingaan van de proeftijd, zoals opgenomen in artikel 14b Wetboek van Strafrecht. Die mededeling moet worden gedaan aan de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig is geweest en ten aanzien van wie onzekerheid bestaat of hij van het tijdstip van de uitspraak op de hoogte kon zijn. De mededeling van artikel 366 is aan de orde als de uitspraak nog niet onherroepelijk is.

Artikel 14e, eerste lid, Sr. bepaalt dat een kennisgeving van de veroordeling moet worden verzonden, nadat het vonnis onherroepelijk is geworden, ongeacht of de verdachte bij de uitspraak op de terechtzitting aanwezig is geweest of niet. Artikel 14e, tweede lid, Sr. regelt dat de mededeling moet worden betekend. In het geval dat volgens 366, derde lid, ook al een mededeling van het vonnis moet worden gedaan, geldt dat in ieder geval bovendien ook de bijzondere voorwaarden aan de veroordeelde in persoon moeten worden betekend.

Ten slotte bepaalt artikel 557, tweede lid, dat de tenuitvoerlegging van het vonnis kan plaatsvinden na de betekening van de mededeling ex artikel 366 in de gevallen waarin deze is voorgeschreven. Vonnissen of arresten die bij verstek zijn gewezen en waarvan niet ex artikel 366 mededeling moet worden gedaan, zijn aanstonds na de uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar. De tenuitvoerlegging wordt geschorst indien alsnog een rechtsmiddel wordt aangewend.

d. Bijzondere regeling voor snelrecht (na betrapping op heterdaad)

Voor misdrijven bestaat nu in het Wetboek van Strafvordering alleen de snelrechtprocedure voor de politierechter ten aanzien van feiten die op heterdaad zijn ontdekt (artikel 370, tweede lid). Daarin zijn bijzondere bepalingen opgenomen betreffende de termijn van betekening van de dagvaarding, de volledigheid van de telastlegging en het indienen van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding. De ratio daarvan is dat bij constatering van een strafbaar feit op heterdaad weinig aanleiding is tot discussie over de vraag of het feit is begaan en of het strafbaar is. Ook bij de verdachte kan redelijkerwijs geen misverstand bestaan over de reden waarom hij is aangehouden. De regeling voorziet erin dat hij aanstonds, nadat de officier van justitie tot vervolging en dagvaarding heeft besloten, voor de politierechter wordt geleid teneinde te worden berecht volgens een eenvoudige procedure. De verdachte die kan worden bijgestaan door zijn raadsman is bevoegd bij zijn eerste verschijning op de terechtzitting uitstel te verzoeken in het belang van de verdediging. Als hij dit gegrond acht, schorst de politierechter het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde tijd (art. 375). Van deze procedure wordt in de praktijk alleen op kleine schaal gebruik gemaakt. Het gaat dan veelal om optreden in het kader van grootschalige ordeverstoringen (straatrellen), voetbalvandalisme en grote verkeerscontroles.

Naast deze procedure zijn in de praktijk twee andere soorten snelrecht ontstaan. De eerste houdt in dat voornamelijk recidiverende verdachten die worden aangehouden voor middelzware misdrijven als autokraken, inbraken en zakkenrollen, tijdens de termijn van hun voorlopige hechtenis worden berecht; het streven is gericht op aansluitende executie van de opgelegde vrijheidsstraf. Dit snelrecht betekent in concreto dat dagvaarding en berechting plaatsvinden binnen een termijn van enkele dagen (nog tijdens de bewaring) of weken (in de eerste termijn van de gevangenhouding). De betekening van de dagvaarding is relatief eenvoudig, omdat de verdachte zich in detentie bevindt, zodat de stukken in persoon moeten en kunnen worden uitgereikt. Als de verdachte afstand doet van het openstaande rechtsmiddel, is het vonnis meteen onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar. Ook indien de veroordeelde voor de terechtzitting wegens plaatsgebrek in vrijheid moet worden gesteld en met een lopend vonnis wordt heengezonden, is het vonnis veertien dagen na de uitspraak onherroepelijk. De toepassing van dit soort snelrecht vindt vooral plaats in het arrondissement Amsterdam, maar ook in andere grote arrondissementen.

In de tweede plaats is er sprake van een soort snelrecht, waarbij gestreefd wordt naar een snelle beslissing over vervolging van de verdachte, die veelal na betrapping op heter daad voor een eenvoudig misdrijf is aangehouden. Die beslissing wordt door het openbaar ministerie genomen terwijl de verdachte nog op het politiebureau verblijft. Daarna wordt de dagvaarding ter plekke in persoon betekend. In alle gevallen vindt overleg plaats tussen de politie en de officier van justitie; in de situatie waarin de officier van justitie niet op het politiebureau aanwezig is, ontvangt de verdachte de dagvaarding via electronische weg (per fax). Een belangrijk voordeel is dat de verdachte meteen uitsluitsel krijgt over het justitiële gevolg dat aan zijn zaak wordt gegeven. Deze werkwijze – ook bekend als AU: Aanhouden en Uitreiken – is aangevangen in het ressort Leeuwarden1, maar heeft zich inmiddels tot een groot aantal andere arrondissementen uitgebreid.

De omstandigheid dat er reeds snel een vervolgingsbeslissing wordt genomen behoeft niet tot gevolg te hebben dat de zaak ook eerder – dan nu in reguliere zaken het geval is – op de terechtzitting wordt behandeld. De appointeringstermijn kan op de plaatselijke behoefte en mogelijkheden worden afgestemd. Wel leidt de werkwijze tot bekorting van de totale procedure, voor zover zij de wachttijd voor het nemen van de vervolgingsbeslissing en bij de tenuitvoerlegging van het vonnis reduceert.

e. Huidige praktijk en beleid van het openbaar ministerie

De gebruikelijke praktijk in misdrijfzaken, waarbij de verdachte niet in voorlopige hechtenis verblijft, is dat de dagvaarding na appointering van de terechtzitting op een flinke termijn wordt verzonden. Verzoek tot appointering wordt pas gedaan als de inhoud van de telastlegging vaststaat.

De hiervoor genoemde wijzen van snelrecht hebben met elkaar gemeen dat wordt verzekerd dat de verdachte zeer snel na het plegen van het feit op de hoogte wordt gesteld van de strafrechtelijke reactie van het openbaar ministerie. Bijkomend voordeel daarvan is dat in de regel ook met de tenuitvoerlegging van het vonnis sneller kan worden begonnen.

Het beleid van het openbaar ministerie is erop gericht de doorlooptijden van zaken te verkorten. Het gaat om een verkorting van de opeenvolgende schakels in de afdoening van zaken: de periodes die verstrijken tussen het nemen van de vervolgingsbeslissing, het uitbrengen van de dagvaarding, de datum van de berechting en de tenuitvoerlegging van het vonnis.

Zoals hiervoor uiteen is gezet, bestaat er een nauwe samenhang tussen de vereisten voor een geldige betekening, de verplichting om mededeling te doen van een verstekvonnis en het tijdstip voor het onherroepelijk worden van strafvonnissen (artikelen 260, 261, 265, 366, 408 en 588). In de huidige systematiek van het wetboek leidt dit in het bijzonder bij verstekzaken tot vertraging bij de executie van strafvonnissen. Voor de mededeling van een voorwaardelijke veroordeling zijn in artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht nog aanvullende strikte regels opgenomen.

Het openbaar ministerie heeft in zijn beleidsplan Strafrecht met beleid aangegeven dat de achterstanden bij de tenuitvoerlegging van geldboeten en vrijheidsstraffen in aanzienlijke mate moeten worden teruggebracht. In het kader daarvan zijn forse doelstellingen geformuleerd. Dit beleid is ook na afloop van de periode waarop het beleidsplan van toepassing was, voortgezet. Algemene doelstellingen van het beleid zijn het bekorten van de doorlooptijden en het terugbrengen van betekeningsproblemen.

Mede gebaseerd op dit beleid heeft de toenmalige vergadering van procureurs-generaal ingestemd met maatregelen om het aantal betekeningen in persoon te verhogen, b.v. door middel van verbetering van adresverificaties door de politie en schoning van het opsporingsregister. Daarnaast is wetgeving gerealiseerd opdat meer dagvaardingen op een geldige wijze kunnen worden betekend en niet meer nietig behoeven te worden verklaard1. Wetgeving is in voorbereiding teneinde de oproepingsprocedure in kantongerechtszaken beter te benutten en de uitreiking van de appeldagvaarding te versnellen.

Het is van belang dat geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag of de verdachte op de hoogte is gesteld van het feit dat hij terecht moet staan en voor welk feit. Dat is het fundament van de vervolging. In het verleden zijn diverse maatregelen getroffen om de executie van verstekvonnissen gemakkelijker te maken door te streven naar uitvoerbaarheid bij voorraad.

In de zaak Colozza heeft het EHRM2 evenwel als eis gesteld dat aan de verdachte altijd de mogelijkheid moet worden gegund om zich – zeker in het geval van een behandeling bij verstek – tegen de uitkomst daarvan te verzetten en een nieuwe rechterlijke behandeling van de «merits» van zijn zaak uit te lokken. Dit betekent dat het in onze wetgeving neergelegde beginsel dat het aanwenden van een gewoon rechtsmiddel de tenuitvoerlegging van het vonnis opschort (art. 557, eerste en tweede lid), moet worden gehandhaafd. Doordat het openbaar ministerie zich meer inspanning getroost om de verdachte mee te delen wanneer zijn zaak op de terechtzitting wordt behandeld, wordt de verdachte de gelegenheid geboden tijdig rekening te houden met de datum van de terechtzitting teneinde daar aanwezig te zijn. Hij kan dan zijn verdediging naar beste inzicht (doen) voeren, opdat de rechter ook zijn zienswijze op het in de telastlegging omschreven feit bij zijn oordeelsvorming kan betrekken.

3. De oproeping in misdrijfzaken

a. Uitgangspunt en vergelijking met oproepingsprocedure in kantongerechtszaken

Mede aan de hand van de werkzaamheden ter bevordering van het gebruik van de vereenvoudigde oproepingsprocedure in kantongerechtszaken is het idee ontstaan een soortgelijke mogelijkheid te scheppen voor het aanhangig maken van (eenvoudige) misdrijfzaken die bij de politierechter aanhangig worden gemaakt. Bij de oproeping in kantongerechtszaken is ervan uitgegaan dat precieze kennis van de telastlegging voor de aanvang van de terechtzitting voor de verdediging niet van zo elementair belang is dat absoluut moet worden verzekerd, dat de tekst van de telastlegging op de bij de wet voorgeschreven wijze is uitgereikt. De verdachte weet immers waarvoor hij is aangehouden, terwijl een telastlegging voor b.v. te hard rijden of andere veel voorkomende verkeersovertredingen ondubbelzinnig en niet gecompliceerd is. Voldoende is dat hem verscheidene mogelijkheden worden geboden om tijdig kennis te krijgen van de schriftelijke aanvulling van de korte aanduiding van het feit. De belangrijkste daarvan is dat deze aanvulling kort voor de terechtzitting wordt toegezonden aan het door de verdachte opgegeven adres.

Ditzelfde regime is niet zonder meer bruikbaar in misdrijfzaken. Het is ook buiten heterdaad voor de verdachte terdege van belang om tijdig kennis te nemen van de complete telastlegging om zijn verdediging voor te bereiden, terwijl ook duidelijk moet zijn of de telastlegging de verdachte al dan niet in persoon heeft bereikt. Het is niet voldoende dat zonder verdere betekeningsvereisten het aan het initiatief van de verdachte wordt overgelaten zich tijdig op de hoogte te stellen van de definitieve inhoud van de telastlegging. Dit leidt tot de conclusie dat het niet wenselijk is wijziging te brengen in de waarborgen, waarmee de betekening van de dagvaarding is omgeven. Wel ontbreekt een dwingende reden om het uitgangspunt te handhaven dat door het uitbrengen van de dagvaarding tegelijkertijd aan de drie functies van kennisgeving moet zijn voldaan.

b. Doel van de procedure

Het doel van de oproeping in misdrijfzaken is te verzekeren dat de verdachte in een vroeg stadium op de hoogte wordt gesteld van de datum van de terechtzitting door de oproeping in persoon aan hem uit te reiken.

Daartoe moet de vervolgingsbeslissing eveneens in een vroeger stadium worden genomen, veelal in aansluiting op het tijdstip waarop het feit ter kennis van de politie is gekomen. Goed mogelijk is om bij de mededeling van de oproeping tegen een bepaald tijdstip ook meteen aan de informatiefunctie van de dagvaarding te voldoen. Het is wenselijk om meer informatie te verstrekken dan nu is voorgeschreven teneinde aan de verdachte meer inzicht te bieden in de verdere gang van de procedure en zijn rechtspositie.

Indien het parket echter niet in staat is om op dat tijdstip van uitreiking de complete tekst van de telastlegging gereed te hebben, staat volgens geldend recht voor de officier van justitie slechts een mogelijkheid open. Hij kan besluiten om de verdachte te dagvaarden met een telastlegging, waarvan hij op de terechtzitting aanvulling vordert ex artikel 313/314.

Indien de inhoud van de telastlegging in grote lijnen vaststaat, kan de verdachte op reguliere wijze worden gedagvaard, dat wil zeggen met behulp van een dagvaarding die aan de hiervoor genoemde drie functies voldoet. Overeenkomstig artikel 313 en 314 kan de officier van justitie ter terechtzitting aanvulling van de telastlegging vorderen. De kans bestaat dan op – te honoreren – verzoeken om uitstel ten behoeve van de verdediging.

Wel heeft het tot gevolg dat zeker is gesteld dat de verdachte die ter terechtzitting is verschenen, in het bezit is van de complete telastlegging en dat onherroepelijkheid van het vonnis binnen een vaste termijn kan volgen. Het nadeel hiervan is een extra belasting van schaarse zittingscapaciteit, hetgeen in de huidige praktijk een ernstig bezwaar oplevert. Ook de verdachte kan een tocht naar de terechtzitting worden bespaard, indien tevoren aannemelijk is dat aan een inhoudelijke behandeling van zijn zaak niet kan worden toegekomen. Aan de niet verschenen verdachte zal na toewijzing van de vordering tot aanvulling van de telastlegging, de gewijzigde telastlegging moeten worden betekend. Al met al is niet te verwachten dat het benutten van deze mogelijkheid voor de praktijk veel winst oplevert; de bezwaren van toepassing op ruimere schaal lijken niet op eenvoudige wijze weg te nemen.

Ik stel voor om mogelijk te maken dat aan de verdachte wiens zaak voor de politierechter zal worden vervolgd, een verkorte dagvaarding kan worden uitgereikt. Dit betekent dat aan de verdachte kan worden meegedeeld dat hij wordt opgeroepen om op een bepaald tijdstip voor de rechter te verschijnen terzake van een kort omschreven feit en dat aan hem ten behoeve van zijn verdediging bepaalde rechten toekomen.

Deze verkorte dagvaarding of oproeping in misdrijfzaken is een instrument om te verzekeren dat:

1. de verdachte op de hoogte is van de datum van de terechtzitting;

2. het aantal betekeningen in persoon wordt verhoogd;

3. vonnissen sneller voor tenuitvoerlegging vatbaar kunnen worden.

De verkorte dagvaarding behelst in ieder geval een oproeping voor een terechtzitting tegen een bepaalde datum en tijdstip en informatie over de verdere procedure met eventuele rechtsgevolgen. Op deze wijze wordt optimaal gebruik gemaakt van de omstandigheid dat de verdachte fysiek aanwezig is – na aanhouding, bij inverzekeringstelling of verdere voorlopige hechtenis – teneinde een voor hem bestemde gerechtelijke mededeling in persoon uit te reiken.

De persoonlijke aanwezigheid van de verdachte kan tevens worden benut door het verstrekken van informatie die relevant is voor zijn procespositie.

Dat heeft voornamelijk betrekking op de mogelijkheid dat de verdachte die alleen is aangehouden een transactievoorstel kan worden gedaan, zodat hij verdere strafvervolging kan voorkomen. Bovendien kan onduidelijkheid worden weggenomen over de gevolgen indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt en de mogelijkheid om op de hoogte te geraken van de inhoud van het vonnis en over de termijn voor het instellen van hoger beroep.

Voorts dient in de verkorte dagvaarding een korte aanduiding te zijn opgenomen van het feit waarvoor de verdachte terecht zal moeten staan.

Dit onderdeel van de dagvaarding zal in de vorm van een complete telastlegging die voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid, eveneens aan de verdachte bekend moeten worden gemaakt.

Door de eis te stellen dat ook de aangevulde telastlegging aan de verdachte moet worden betekend, wordt aan de rechtspositie van de verdachte geen afbreuk gedaan. Het betekent wel een geringe lastenverzwaring voor het openbaar ministerie aan het begin van de procedure, maar deze investering levert in een later stadium aanzienlijk rendement op. Door de uitreiking van de oproeping voor de zitting staat immers in beginsel vast wanneer het vonnis onherroepelijk kan worden, zodat daarmee bij de planning van de tenuitvoerlegging rekening kan worden gehouden.

De betekening van de aangevulde telastlegging dient op geldige wijze ingevolge artikel 588 – dus niet noodzakelijkerwijs in persoon – te geschieden. De rechter dient dan op de terechtzitting na te gaan of beide stukken op een geldige wijze zijn uitgereikt. Indien komt vast te staan dat de aangevulde telastlegging niet op de bij de wet voorgeschreven wijze is uitgereikt, en de verdachte is niet op de terechtzitting verschenen dan verklaart de politierechter de gehele dagvaarding nietig. Hierbij moet worden aangetekend dat de verwachting bestaat dat het aantal nietige betekeningen na de Wet van 7 juli 1994 tot aanpassing van een aantal wetten in verband met de intrekking van de Wet bevolkings- en verblijfregisters en de invoering van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Stb. 565), die op 1 oktober 1994 in werking is getreden, sterk zal teruglopen.

In de zaak tegen de verdachte die wel ter terechtzitting is verschenen en te kennen geeft met op de hoogte te zijn van de aangevulde telastlegging, kan aanhouding en schorsing van het onderzoek volgen. Voordat de politierechter daartoe besluit, zal alsnog een kopie van de aangevulde telastlegging aan de verdachte in persoon ter hand kunnen worden gesteld. Niet uitgesloten is overigens dat de zaak met instemming van de verdachte aanstonds wordt afgedaan, b.v. in het geval van een dagvaarding voor een eenvoudig misdrijf waarvan de verdachte de feiten niet betwist.

c. Geschiktheid van zaken voor de oproepingsprocedure

In de adviezen is zorg geuit over het verschuiven van de verantwoordelijkheid voor de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie naar de politie. Omdat de vervolgingsbeslissing sneller wordt genomen, zou de politie beter en meer in staat zijn deze beslissing te beïnvloeden. Uit de eerste evaluatie van de experimenten in het noordelijk ressort is gebleken dat de tijd die verstrijkt tussen de verschillende beslismomenten voornamelijk wordt gekenmerkt als wachttijd en niet als tijd die nodig is voor het verrichten van nader onderzoek. De aanwezigheid en bereikbaarheid van de officier van justitie en een of meer medewerkers van het parket op het politiebureau vormen naar mijn oordeel een belangrijke waarborg dat de verantwoordelijkheid voor het nemen van de vervolgingsbeslissing in handen van het openbaar ministerie blijft. In zijn algemeenheid kan niet gelden dat naarmate de vervolgingsbeslissing later wordt genomen, deze aan kwaliteit en zorgvuldigheid wint. Van belang is primair de aard van de zaak (eenvoudig of niet) en of het onderzoek zodanig is afgerond dat een vervolgingsbeslissing verantwoord kan worden genomen. Weliswaar leidt deze werkwijze tot meer en betere communicatie tussen politie en OM, maar daarmee is niet gezegd dat dit moet leiden tot een verschuiving of vermenging van verantwoordelijkheid.

Van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat het kan beoordelen welke zaken zich voor deze wijze van afdoening lenen. Die afdoening behoeft niet alleen in te houden of tot dagvaarding zal worden overgegaan of niet, maar de officier van justitie kan ook besluiten tot buitengerechtelijke afdoening: bij voorbeeld het doen van een transactievoorstel aan de verdachte. Daarbij behoeven de belangen van het slachtoffer evenmin in het gedrang te komen: als voorwaarde bij transactie kan immers schadevergoeding aan het slachtoffer worden gesteld. Het bestaande transactiebeleid blijft geheel onverlet. Deze procedure dient er niet toe dat zaken die thans voor het aanbieden van transactie in aanmerking komen, in het vervolg met een dagvaarding worden ingeleid. Wel kan in de gevallen waarin voor de terechtzitting onverhoopt mocht blijken dat het aanbieden van transactie alsnog gewenst is, dat alsnog geschieden. Het is in dit verband noodzakelijk dat de verdachte over deze gang van zaken, vooral met het oog op de gevolgen van het ingaan op het transactievoorstel of het laten voorkomen van de zaak voor de politierechter, goed geïnformeerd wordt. De dagvaarding van de verdachte die aan het transactievoorstel heeft voldaan, kan vervolgens worden ingetrokken (tot aan de terechtzitting).

De mogelijkheid van de oproeping in misdrijfzaken is weliswaar primair bedoeld voor de afdoening van eenvoudige zaken, maar ik wil thans niet op voorhand uitsluiten dat zij op den duur niet ook in complexere of in meervoudige-kamerzaken zou kunnen worden benut. Denkbaar is bij voorbeeld dat in zaken waarin heenzending wegens plaatsgebrek in een huis van bewaring moet plaatsvinden, de verdachte in vrijheid wordt gesteld nadat hem een verkorte dagvaarding is uitgereikt. Daardoor is zeker gesteld dat hij weet op welk tijdstip zijn zaak op de terechtzitting zal worden behandeld. Vooralsnog lijkt het hoogste rendement van de invoering van deze wijze van oproeping te verwachten bij eenvoudige misdrijfzaken. Daarmee is overigens niet gezegd dat alle zaken bij de politierechter volgens deze nieuwe oproepingsprocedure aanhangig worden gemaakt.

Het openbaar ministerie zal steeds in concreto moeten beoordelen of zaken zich voor deze afdoening lenen.

d. Afdoening van verstekzaken

Kan de zaak tegen de summier opgeroepen, niet verschenen verdachte aan wie de aangevulde telastlegging op geldige wijze, doch niet in persoon, is betekend, worden afgedaan? Zeker is dat hij in persoon van de datum van de zitting op de hoogte is gesteld, maar niet of de precieze inhoud van de telastlegging hem in persoon bereikt heeft.

Als geen nadere eisen aan de betekening van de complete telastlegging worden gesteld, blijft de vraag of hier sprake is van een fair trial, omdat de verdachte niet tijdig en detail is geïnformeerd over de inhoud van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Het wettelijk systeem gaat ervan uit dat het op de weg van de verdachte ligt om te informeren naar de uitkomst van de terechtzitting, als hij op de hoogte is van datum en tijdstip van de terechtzitting. Als de verdachte klaagt dat hij weliswaar op de hoogte was van de datum van de terechtzitting, doch niet van de complete telastlegging, zodat hij zich niet tijdig of onvoldoende grondig op zijn verdediging kon voorbereiden, kan hem worden tegengeworpen dat het in de rede lag zich daarop ter terechtzitting te beroepen en om uitstel te verzoeken.

Indien de verdachte verkiest gebruik te maken van de afwezigheid van een verschijningsplicht bij de berechting in strafzaken en verstek laat gaan, neemt hij het risico dat de rechtbank geen reden ziet voor schorsing van het onderzoek, tenzij zij van oordeel is dat de aanwezigheid van de verdachte voor de volledigheid van het onderzoek gewenst is.

In dit licht kan tegen de na een verkorte dagvaarding niet ter terechtzitting verschenen verdachte verstek worden verleend en vervolgens vonnis gewezen. Voorwaarde is wel dat de aanvulling van de verkorte dagvaarding op geldige wijze is betekend. Indien de verdachte niet binnen veertien dagen na de uitspraak hoger beroep instelt, is het vonnis daarna onherroepelijk geworden.

4. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A, B, E, F en G

Voor een uiteenzettting van het geldend recht betreffende de mededeling van vonnissen en arresten verwijs ik naar mijn voorgaande opmerkingen onder 2a-c. De artikelen 366, 399, 408 en 432 zijn terwille van een betere leesbaarheid opnieuw geredigeerd en de inhoud is op elkaar afgestemd.

Een nieuw artikel 366a betreffende de mededeling van de voorwaardelijke veroordeling is ingevoegd teneinde een gelijkvormige regeling van mededeling van uitspraken te bewerkstelligen.

In deze redactie komt beter tot uitdrukking wat de ratio van de desbetreffende artikelen is: namelijk dat van de officier van justitie mag worden verwacht, dat hij de verdachte die niet van de datum van de terechtzitting of de voortzetting van de zitting na schorsing op de hoogte kon zijn, mededeling doet van de uitkomst van de berechting. Dat klemt in het bijzonder in het geval dat die berechting tot een veroordeling heeft geleid, tegen welke een gewoon rechtsmiddel kan worden ingesteld. De vraag of de verdachte op de hoogte kon zijn van de datum van de terechtzitting rijst in de gevallen waarin:

a. de dagvaarding weliswaar op geldige wijze doch niet in persoon aan de verdachte is betekend en deze niet ter terechtzitting is verschenen, en

b. indien de zitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de datum voor de hervatting van het onderzoek niet in persoon is betekend.

In artikel 366 wordt geregeld in welke gevallen de officier van justitie mededeling moet doen van een vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte niet van de telastlegging is vrijgesproken. Het doen van die mededeling in de vorm van betekening heeft tot doel vast te leggen op welk tijdstip de termijn voor het instellen van hoger beroep is begonnen.

De opvatting dat in een aantal gevallen, waarin zeker is dat de verdachte bekend is met de datum van de terechtzitting of de nadere terechtzitting, van hem mag worden verwacht dat hij zelf op de hoogte geraakt van de inhoud van het vonnis, leidt tot een aanpassing van de regels met betrekking tot de mededeling van een voorwaardelijk vonnis. In die gevallen kunnen de betekeningsregels worden vereenvoudigd.

Hoofdregel wordt nu dat aan de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig is geweest de uitspraak wordt meegedeeld. Dit betekent een verruiming ten opzichte van de geldende regeling die betrekking heeft op verstekvonnissen. Daarbij is onvoldoende rekening gehouden met de situatie waarin de schorsing van het onderzoek wordt bevolen. De uitzondering op de hoofdregel wordt gevormd door de gevallen waarin vast staat of aannemelijk is dat de verdachte van de datum van de uitspraak op de hoogte is.

Indien het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting is niet in persoon gedaan of betekend, dan geldt dat van de uitspraak geen mededeling behoeft te worden gedaan. Dat betekent een korte appeltermijn, als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan. Dat zijn

a. de verdachte heeft de dagvaarding in persoon ontvangen: hij kon derhalve zelf informeren naar de uitkomst van de berechting of het uitstel vernemen;

b. de verdachte is ondanks de betekening niet in persoon toch ter terechtzitting of op de nadere terechtzitting verschenen: hem kon de datum van de voortzetting van het onderzoek respectievelijk de datum van de uitspraak in persoon worden aangezegd;

c. er heeft zich een andere omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of de nadere terechtzittmg hem tevoren bekend was: hij heeft b.v. schriftelijk om uitstel van de behandeling verzocht of zich tot een raadsman gewend met de verzekering dat hij ter terechtzitting aanwezig zou zijn. Op het geappointeerde tijdstip blijkt evenwel de raadsman wel, doch zijn cliënt niet, te zijn verschenen. In die gevallen kan het aan de verdachte worden overgelaten om zelf informatie in te winnen over de uitkomst van de behandeling van zijn zaak. De verdachte die van de zittingsdatum op de hoogte is of kon zijn heeft voldoende aan een korte termijn voor het instellen van een rechtsmiddel: veertien dagen na de uitspraak. Als die termijn is verstreken zonder dat een rechtsmiddel is aangewend, is het vonnis onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar.

In de overige gevallen zal de officier van justitie van het vonnis aan de verdachte mededeling moeten doen. De verdachte die niet bekend is met de datum waarop de terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd zal worden voortgezet – b.v. de verdachte die na een dagvaarding in persoon niet op de terechtzitting is verschenen –, kan a fortiori ook niet op de hoogte zijn van de uitspraak. Indien het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan dient de mededeling van het vonnis ook te worden betekend.

Pas indien blijkt dat de verdachte bekend is met het vonnis (b.v. na betekening in persoon), begint de appeltermijn te lopen. Dat betekent in het algemeen dat een dergelijk vonnis niet op korte termijn onherroepelijk wordt.

In het derde lid van artikel 366 is opgenomen welke gegevens de mededeling dient te bevatten.

Omdat duidelijk vast moet staan wanneer de proeftijd die samenhangt met een voorwaardelijk opgelegde straf of maatregel ingaat, is een bijzondere en striktere regeling voor het mededelen van het verstekvonnis nodig. Het lijkt niet noodzakelijk te verlangen, dat aan de verdachte die ter terechtzitting aanwezig is geweest de mededeling eveneens in persoon betekend dient te worden. Artikel 14, derde lid, en artikel 77y, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn in overeenstemming gebracht met de nieuwe bepalingen van artikel 366 en 366a.

Volledigheidshalve merk ik op dat in artikel 408, eerste lid onder a, tevens begrepen is de verkorte dagvaarding bedoeld in artikel 370a.

Onderdeel C en D

De gelegenheid is benut voor een hergroepering van de bestaande artikelen met betrekking tot het geding voor de politierechter.

In de artikelen 367 tot en met 369 is geregeld welke zaken in aanmerking komen voor behandeling door de politierechter en welke bevoegdheden deze heeft. Artikel 370 bevat de voor de politierechter afwijkende korte dagvaardingstermijn van drie dagen. In de praktijk wordt van deze korte dagvaardingstermijn slechts bij uitzondering gebruik gemaakt; gebruikelijk is thans dat dagvaardingen van niet gedetineerde verdachten voor de politierechter op een termijn van ten minste tien weken uitgaan.

In artikel 370a is de mogelijkheid van het uitreiken van een verkorte dagvaarding opgenomen. Voor een toelichting daarop verwijs ik naar het voorgaande onder 3b en c. Ik voeg daaraan nog toe dat zaken met het oog op afdoening ad informandum kunnen worden vermeld op de aangevulde telastlegging. Indien de verdachte op de terechtzitting erkent deze feiten te hebben gepleegd, kan de rechter daarmee volgens vaste rechtspraak bij de strafoplegging rekening houden. Als de verdachte afwezig blijft, dan kan daarmee geen rekening worden gehouden en het openbaar ministerie behoudt zijn recht tot strafvordering. Gegeven de praktijk van het op enige termijn verzenden van dagvaardingen, valt te verwachten dat een geldige betekening van de aangevulde dagvaarding ingevolge artikel 370a, derde lid, uitvoerbaar moet zijn.

Artikel 371 over het optreden van de politierechter als raadkamer blijft ongewijzigd. Artikel 372 bevat de nagenoeg gelijkluidend gehandhaafde bepaling over de mogelijkheid van uitstel in het belang van de verdediging.

In artikel 373 is de bevoegdheid van de officier van justitie om getuigen, deskundigen en tolken mondeling te doen oproepen opgenomen. Buiten twijfel is nu gesteld dat het hier een algemene bevoegdheid van de officier van justitie in het geding voor de politierechter betreft. Uit de plaatsing van deze tekst als tweede volzin in het bestaande artikel 373 kon worden afgeleid dat zij uitsluitend kon worden toegepast bij de onmiddellijke voorgeleiding aan de politierechter na betrapping op heterdaad1. Artikel 374 bevat de bepaling thans opgenomen in artikel 377 over het afzien van de voorlezing van stukken in zaken op tegenspraak en bij verstek.

De bijzondere bepalingen betreffende de klassieke snelrechtprocedure (aanhouding na betrapping op heterdaad met onmiddellijk daaropvolgende voorgeleiding aan de officier van justitie en de politierechter) zijn eveneens samengevoegd: deze zijn thans opgenomen in artikel 370, tweede lid, 372, 373 en 374. Ik stel voor deze te verplaatsen na de bepalingen over het algemene verloop van de procedure voor de politierechter. Artikel 378, derde lid, is aangepast met een verwijzing naar het gewijzigde artikel 376, eerste lid. Voor een uiteenzetting betreffende de huidige praktijk van het snelrecht verwijs naar mijn voorgaande opmerkingen onder 2d en e.

Daarna volgen de nauwelijks gewijzigde bepalingen voor de verwijzing van zaken door de politierechter naar de meervoudige kamer.

Artikel 1, onderdeel B en Artikel II

In een apart artikel kan beter worden geregeld welke kennisgeving van de voorwaardelijke veroordeling nog naast de mededeling van de uitspraak moet worden gedaan. Die regeling hoort op systematische gronden eerder in het Wetboek van Strafvordering thuis. Daarbij dienen drie soorten gevallen te worden onderscheiden:

a. de verdachte was bij de uitspraak aanwezig. Aan hem kan ter plekke een kennisgeving van voorwaardelijke veroordeling worden uitgereikt. Als hij geen rechtsmiddel aanwendt, is het vonnis na veertien dagen onherroepelijk en dan gaat ingevolge artikel 14b, derde lid, onder a, Sr. op de vijftiende dag de proeftijd lopen;

b. de verdachte was niet bij de uitspraak aanwezig, maar hij was van het tijdstip op de hoogte (de gevallen ex artikel 366, tweede lid). In die gevallen behoeft geen afzonderlijke mededeling van het vonnis te worden gedaan; er is een korte appeltermijn en na het ongebruikt verstrijken daarvan is het vonnis onherroepelijk. Er is geen reden om voor de voorwaardelijke veroordeling een ander regime toe te passen dan voor de mededeling van het vonnis. Ook hier geldt in beginsel dat het aan de verdachte wordt overgelaten om naar de uitkomst van de berechting te informeren. Omdat evenwel van belang is dat het begin van de proeftijd wordt gefixeerd, is bepaald dat van de veroordeling kennis moet worden gegeven, doch betekening is niet vereist. De toezending van de kennisgeving is niet constitutiefvoor het rechtsgeldig ingaan van de proeftijd. De proeftijd begint ingevolge artikel 14b, derde lid, onder a, Sr te lopen op de vijftiende dag na de einduitspraak, tenzij het vonnis of arrest door het instellen van een rechtsmiddel niet onherroepelijk is geworden. De toezending van de kennisgeving van veroordeling moet gezien worden als het doen van een mededeling zonder dat daaraan de bijzondere rechtsgevolgen met betrekking tot het onherroepelijk worden van het vonnis zijn verbonden;

c. de verdachte was niet bij de uitspraak op de terechtzitting aanwezig, terwijl niet zeker is of hij daarvan of zelfs van de tegen hem aangevangen berechting op de hoogte was. Een dergelijke veroordeling moet aan de verdachte in persoon worden betekend. Als hij geen rechtsmiddel aanwendt, is het vonnis na veertien dagen onherroepelijk en dan gaat ingevolge artikel 14b, derde lid, onder b, Sr. op de vijftiende dag de proeftijd lopen.

Een vereenvoudiging ten opzichte van de huidige situatie is dat geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen mededelingen die moeten worden gedaan na de uitspraak en nadat het vonnis onherroepelijk is geworden.

Onderscheidende criteria zijn de vraag of de verdachte bij de uitspraak in zijn zaak aanwezig was of niet en of hij geacht kon worden van het tijdstip van de uitspraak op de hoogte te zijn of niet.

Nieuw is de mogelijkheid van het uitreiken van de kennisgeving van de voorwaardelijke veroordeling, als de verdachte bij de uitspraak op de terechtzitting aanwezig is. Dit past in het algemene streven de aanwezigheid van de verdachte zo veel mogelijk mede te benutten voor het uitreiken van voor hem bestemde gerechtelijke mededelingen, opdat geen misverstand kan bestaan over de vraag of hij deze heeft ontvangen. Daarmee wordt ook een praktisch probleem opgelost beschreven in het tijdschrift voor de reclassering: Vrijspraak van november 1994, blz. 25–26. De vaststelling dat een kennisgeving van voorwaardelijke veroordeling nog niet afzonderlijk was betekend leidde ertoe dat veroordeelden aan wie in het kader van een bijzondere voorwaarde een z.g. leerstraf (het volgen van de cursus Dader in beeld) was opgelegd, deze niet op het daarvoor ruim geplande tijdstip konden beginnen. Zij waren ervan op de hoogte dat en wanneer de cursus zou beginnen, doch op het feitelijke moment van aanvang stond nog niet vast dat hun proeftijd was ingegaan. Dit is noodzakelijk omdat anders het OM niet kan reageren met een vordering tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de straf, indien de veroordeelde niet komt opdagen, na korte tijd verzuimt of wordt weggestuurd.

Een andere wijziging ten opzichte van de huidige situatie is dat het onderscheid tussen het in persoon betekenen van bijzondere en algemene voorwaarden is vervallen. Voor het handhaven van dit onderscheid bestaat gelet op de gehanteerde criteria (aanwezigheid bij de uitspraak en bekendheid met het tijdstip van de terechtzitting) geen aanleiding meer.

De wijziging van de mededeling van een voorwaardelijke veroordeling in artikel 366a Sv. noopt tot een aanpassing van de regeling voor strafrechtelijk minderjarigen. Deze wijziging dient te worden gezien tegen de volgende achtergrond. Op grond van artikel 495a, eerste lid, is de minderjarige verdachte van een misdrijf verplicht ter terechtzitting te verschijnen. Pas indien een bevel tot medebrenging niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, bestaat de mogelijkheid dat op grond van 495a, derde lid, tegen de niet verschenen verdachte verstek wordt verleend. Als algemeen uitgangspunt moet derhalve gelden dat de verdachte bij de behandeling van zijn zaak aanwezig is.

Hier geldt nog meer dan in het volwassenenstrafrecht dat de aanwezigheid van de verdachte tevens kan worden benut voor het uitreiken van een voor hem bestemde gerechtelijke mededeling, in het bijzonder de voorwaardelijke veroordeling. Ook het moment van het ingaan van de proeftijd kan daarmee duidelijk worden gemarkeerd. Ik meen dan ook dat er alle reden bestaat de regeling van artikel 366a ook in het minderjarigenstrafrecht te introduceren, te meer daar er gelet op het hiervoor weergegeven uitgangspunt extra rendement van is te verwachten. Aan de verdachte die bij de uitspraak in zijn zaak aanwezig is, kan aanstonds de mededeling van zijn voorwaardelijke veroordeling worden uitgereikt. Het ingaan van de proeftijd wordt dan bepaald op 15 dagen na de uitreiking, tenzij tegen het vonnis een rechtsmiddel wordt aangewend en het dus niet onherroepelijk wordt. In de gevallen, waarin verstek wordt verleend tegen de niet verschenen verdachte, moet ingevolge artikel 366a, derde lid, de mededeling van de voorwaardelijke veroordeling in persoon worden betekend. Indien de verdachte – om welk reden dan ook – niet bij de uitspraak, maar wel tijdens de behandeling aanwezig is geweest, of indien het openbaar ministerie er niet in slaagt de mededeling van voorwaardelijke veroordeling ter terechtzitting uit te reiken, wordt de mededeling over de post toegezonden. Er behoeft dan geen betekening in persoon meer plaats te vinden. De proeftijd gaat dan in nadat het vonnis onherroepelijk is geworden, dat wil zeggen vijftien dagen nadat de uitspraak is gedaan en indien geen rechtsmiddel is aangewend. Ik ga ervan uit dat – gelet op de extra waarborgen waarmee de procedure tegen jeugdigen is omgeven: vrijwel altijd verplichte rechtsbijstand en de mededelingsplicht aan ouders of voogden – het verantwoord is dat de verdachte op deze wijze in kennis wordt gesteld van zijn voorwaardelijke veroordeling.

De aanvullingen van artikel 366, zoals opgenomen in artikel II van de Wet 7 juli 1994, Stb. 528, in werking getreden op 1 september 1995 komen hiermee weer te vervallen. Deze aanvullingen zijn wel opgenomen in het nieuwe artikel 366a.

Artikel IV en V

Deze bepalingen bevatten het overgangsrecht. De wijzigingen in het het Wetboek van Strafvordering hebben geen gevolgen voor de zaken die nog voor inwerkingtreding van deze wet onder de toen geldende bepalingen aanhangig zijn gemaakt. De wijzigingen in het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling zijn van toepassing op de vonnissen en arresten die na inwerkingtreding van deze wet zijn uitgesproken.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Voor zover niet anders uitdrukkelijk is aangegeven hebben alle artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.

XNoot
1

Voor een uiteenzetting van de inhoud en evaluatie van de experimenten in het noordelijk ressort verwijs ik naar de publikatie van P. Albers, J.Bloem: Aanhouden en uitreiken, Tilburg, juli 1994.

XNoot
1

Zie de Wet van 7 juli 1994, Stb. 565 (inwerkingtreding 1 oktober 1994) tot aanpassing van een aantal wetten in verband met de intrekking van de Wet bevolkings- en verblijfregisters en de invoering van de Wet op de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, waarbij ondermeer de bepalingen inzake de betekening in strafzaken werden gewijzigd.

XNoot
2

EHRM 12 februari 1985, series A, vol. 89, NJ 1986, 685.

XNoot
1

Anders A.L. Melai – Commentaar op het Wetboek van Strafvordering, artikel 373, aant. 2 (suppl. 24) en C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer – Strafvordering Tekst en Commentaar, aant. 2 bij art. 373.

Naar boven