nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Bij resolutie 955 (1994) van 8 november 1994 heeft de Veiligheidsraad
van de Verenigde Naties besloten een internationaal Tribunaal op te richten
ten einde personen te doen berechten die ervan worden verdacht genocide en
andere ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht te hebben
begaan op het grondgebied van Rwanda danwel Rwandese burgers te doen berechten
die ervan worden verdacht genocide en andere van dergelijke schendingen te
hebben begaan op het grondgebied van Rwandese buurlanden, dit alles in de
periode gelegen tussen 1 januari 1994 en 31 december 1994 (hierna: Rwanda
Tribunaal). Als bijlage bij deze resolutie, en daarvan integraal onderdeel
uitmakend, aanvaardde de Veiligheidsraad het Statuut voor het Tribunaal. De
tekst van de Resolutie en van het Statuut zijn gepubliceerd in Tractatenblad
277 van 1994.
Bij de aanvaarding van Resolutie en Statuut handelde de Veiligheidsraad
krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, dat wil
zeggen in het belang van het behoud en herstel van de internationale vrede
en veiligheid. Dit betekent dat de Staten gehouden zijn aan de in de Resolutie
aangeduide verplichtingen te voldoen.
De Resolutie en het Statuut zijn voor een groot deel gebaseerd op Resolutie
827 (1993) van 25 mei 1993 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,
waarbij werd besloten tot oprichting van een internationaal Tribunaal voor
de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het
internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige
Joegoslavië sedert 1991 (hierna: Joegoslavië Tribunaal).
Anders dan bij Resolutie 827 (1993), bevat het Statuut van het Rwanda
Tribunaal geen bepaling inzake de zetel van het Tribunaal. Bij Resolutie 977
(1995) van 22 februari 1995 heeft de Veiligheidsraad Arusha in de Verenigde
Republiek Tanzania als zetel aangewezen.
Hoewel er derhalve voor de misdrijven gepleegd in Rwanda een apart Tribunaal
is opgericht, zijn in het Statuut van het Tribunaal een aantal organieke verbanden
met het Joegoslavië Tribunaal vastgelegd. Zo zijn ingevolge artikel 12
lid 2 van het Statuut van het Rwanda Tribunaal de leden van de beroepskamer
van het Joegoslavië Tribunaal tevens aangewezen als leden van de beroepskamer
van het Rwanda Tribunaal. En ingevolge artikel 15 lid 3 van het Statuut van
het Rwanda Tribunaal is de Openbare Aanklager van het Joegoslavië Tribunaal
tevens aangewezen als Openbare Aanklager van het Rwanda Tribunaal.
Vanwege deze organieke samenhang tussen de beide Tribunalen wordt bij
het Joegoslavië Tribunaal te Den Haag voorzien in een liaison office
ten behoeve van het Rwanda Tribunaal.
Het behoeft in dit verband nauwelijks betoog dat de ingevolge artikel
2, eerste lid van het voorliggende wetsvoorstel geregelde variant van internationaal
rechsthulpverkeer, anders dan de klassieke uitlevering, voorziet in de terbeschikkingstelling
van een opgeëiste persoon aan een internationaal, krachtens een Resolutie
van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ingesteld, orgaan, en niet,
zoals gebruikelijk, aan een andere soevereine staat. Dit rechtvaardigt een
eigen regelgeving, waarin dit wetsvoorstel voorziet.
Bovengemelde organieke samenhang tussen de beide jurisdicties rechtvaardigt
dat volstaan wordt met een enkelvoudige verwijzing naar de procesregels toepasselijk
in de rechtshulprelatie met het Joegoslavië Tribunaal.
Met de Verenigde Naties is een aparte overeenkomst gesloten ter verschaffing
van immuniteiten en privileges aan het evengenoemde liaison office. Deze overeenkomst
heeft de status van een verdrag en is vervat in een briefwisseling tussen
de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties houdende
een verdrag inzake de toepassing van het tussen Partijen gesloten Verdrag
betreffende de zetel van het Internationaal Tribunaal voor het voormalige
Joegoslavië, op de werkzaamheden en handelingen van het Internationaal
Tribunaal voor Rwanda. Het verdrag, gesloten op 24 april van dit jaar te New
York, is op 1 juni 1996 in werking getreden.
De te Den Haag zetelende appelkamer heeft de bevoegdheid om tussenbeslissingen
van het Rwanda-tribunaal in beroep op rechtmatigheid te beoordelen. Stelt
de vervolgde of in staat van beschuldiging gestelde het beroep in dan heeft
hij het recht om naar Nederland gebracht te worden om zijn beroep nader toe
te lichten. Bij een beroep, ingesteld door de Prosecutor, bestaat een dergelijk
recht voor de vervolgde of beschuldigde ook ter fine van tegenspraak. In dit
geval zal de appellant door Nederland moeten worden vervoerd teneinde de zitting
bij te kunnen wonen. In deze mogelijkheid van doorvoer voorziet artikel 7
van de implementatiewet ten behoeve van het Joegoslaviëtribunaal. Deze
doorvoer geschiedt in opdracht van de Nederlandse Minister van Justitie. Zij
wordt uitgevoerd door Nederlandse ambtenaren, die tevens zich kwijten van
de taak van bewaking. Ook getuigen en deskundigen kunnen, in deze appelprocedure
voor een dergelijke transit in aanmerking komen. Ook dit geschiedt in opdracht
van de Nederlandse Minister van Justitie. Deze ambtenaren zijn bevoegd alle
dienstige maatregelen te nemen ter beveiliging van de betrokken personen en
ter voorkoming van hun ontvluchting.
Uit de redactie van artikel 3, waarin de inwerkingtreding van de voorliggende
implementatiewet wordt geregeld volgt evenzeer dat de rechtshulpbetrekkingen
met kracht van onmiddellijkheid gelden na de datum van uitgifte
van het Staatsblad waarin deze wet wordt gepubliceerd. Aanhangige rechtshulpverzoeken
kunnen dan direct op basis van de voorliggende rechtsvoorschriften afgedaan
worden. De beperkingen van het in artikel 1, eerste lid Wetboek van Strafrecht
verwoorde beginsel van overgangsrecht hebben in dit verband derhalve geen
gelding.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo