24 818
Bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor genocide en andere ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van Rwanda en van Rwandese burgers aansprakelijk voor genocide en andere van dergelijke schendingen, begaan op het grondgebied van buurlanden, tussen 1 januari 1994 en 31 december 1994

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Bij resolutie 955 (1994) van 8 november 1994 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties besloten een internationaal Tribunaal op te richten ten einde personen te doen berechten die ervan worden verdacht genocide en andere ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht te hebben begaan op het grondgebied van Rwanda danwel Rwandese burgers te doen berechten die ervan worden verdacht genocide en andere van dergelijke schendingen te hebben begaan op het grondgebied van Rwandese buurlanden, dit alles in de periode gelegen tussen 1 januari 1994 en 31 december 1994 (hierna: Rwanda Tribunaal). Als bijlage bij deze resolutie, en daarvan integraal onderdeel uitmakend, aanvaardde de Veiligheidsraad het Statuut voor het Tribunaal. De tekst van de Resolutie en van het Statuut zijn gepubliceerd in Tractatenblad 277 van 1994.

Bij de aanvaarding van Resolutie en Statuut handelde de Veiligheidsraad krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, dat wil zeggen in het belang van het behoud en herstel van de internationale vrede en veiligheid. Dit betekent dat de Staten gehouden zijn aan de in de Resolutie aangeduide verplichtingen te voldoen.

De Resolutie en het Statuut zijn voor een groot deel gebaseerd op Resolutie 827 (1993) van 25 mei 1993 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waarbij werd besloten tot oprichting van een internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991 (hierna: Joegoslavië Tribunaal).

Anders dan bij Resolutie 827 (1993), bevat het Statuut van het Rwanda Tribunaal geen bepaling inzake de zetel van het Tribunaal. Bij Resolutie 977 (1995) van 22 februari 1995 heeft de Veiligheidsraad Arusha in de Verenigde Republiek Tanzania als zetel aangewezen.

Hoewel er derhalve voor de misdrijven gepleegd in Rwanda een apart Tribunaal is opgericht, zijn in het Statuut van het Tribunaal een aantal organieke verbanden met het Joegoslavië Tribunaal vastgelegd. Zo zijn ingevolge artikel 12 lid 2 van het Statuut van het Rwanda Tribunaal de leden van de beroepskamer van het Joegoslavië Tribunaal tevens aangewezen als leden van de beroepskamer van het Rwanda Tribunaal. En ingevolge artikel 15 lid 3 van het Statuut van het Rwanda Tribunaal is de Openbare Aanklager van het Joegoslavië Tribunaal tevens aangewezen als Openbare Aanklager van het Rwanda Tribunaal.

Vanwege deze organieke samenhang tussen de beide Tribunalen wordt bij het Joegoslavië Tribunaal te Den Haag voorzien in een liaison office ten behoeve van het Rwanda Tribunaal.

Het behoeft in dit verband nauwelijks betoog dat de ingevolge artikel 2, eerste lid van het voorliggende wetsvoorstel geregelde variant van internationaal rechsthulpverkeer, anders dan de klassieke uitlevering, voorziet in de terbeschikkingstelling van een opgeëiste persoon aan een internationaal, krachtens een Resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ingesteld, orgaan, en niet, zoals gebruikelijk, aan een andere soevereine staat. Dit rechtvaardigt een eigen regelgeving, waarin dit wetsvoorstel voorziet.

Bovengemelde organieke samenhang tussen de beide jurisdicties rechtvaardigt dat volstaan wordt met een enkelvoudige verwijzing naar de procesregels toepasselijk in de rechtshulprelatie met het Joegoslavië Tribunaal.

Met de Verenigde Naties is een aparte overeenkomst gesloten ter verschaffing van immuniteiten en privileges aan het evengenoemde liaison office. Deze overeenkomst heeft de status van een verdrag en is vervat in een briefwisseling tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties houdende een verdrag inzake de toepassing van het tussen Partijen gesloten Verdrag betreffende de zetel van het Internationaal Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië, op de werkzaamheden en handelingen van het Internationaal Tribunaal voor Rwanda. Het verdrag, gesloten op 24 april van dit jaar te New York, is op 1 juni 1996 in werking getreden.

De te Den Haag zetelende appelkamer heeft de bevoegdheid om tussenbeslissingen van het Rwanda-tribunaal in beroep op rechtmatigheid te beoordelen. Stelt de vervolgde of in staat van beschuldiging gestelde het beroep in dan heeft hij het recht om naar Nederland gebracht te worden om zijn beroep nader toe te lichten. Bij een beroep, ingesteld door de Prosecutor, bestaat een dergelijk recht voor de vervolgde of beschuldigde ook ter fine van tegenspraak. In dit geval zal de appellant door Nederland moeten worden vervoerd teneinde de zitting bij te kunnen wonen. In deze mogelijkheid van doorvoer voorziet artikel 7 van de implementatiewet ten behoeve van het Joegoslaviëtribunaal. Deze doorvoer geschiedt in opdracht van de Nederlandse Minister van Justitie. Zij wordt uitgevoerd door Nederlandse ambtenaren, die tevens zich kwijten van de taak van bewaking. Ook getuigen en deskundigen kunnen, in deze appelprocedure voor een dergelijke transit in aanmerking komen. Ook dit geschiedt in opdracht van de Nederlandse Minister van Justitie. Deze ambtenaren zijn bevoegd alle dienstige maatregelen te nemen ter beveiliging van de betrokken personen en ter voorkoming van hun ontvluchting.

Uit de redactie van artikel 3, waarin de inwerkingtreding van de voorliggende implementatiewet wordt geregeld volgt evenzeer dat de rechtshulpbetrekkingen met kracht van onmiddellijkheid gelden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt gepubliceerd. Aanhangige rechtshulpverzoeken kunnen dan direct op basis van de voorliggende rechtsvoorschriften afgedaan worden. De beperkingen van het in artikel 1, eerste lid Wetboek van Strafrecht verwoorde beginsel van overgangsrecht hebben in dit verband derhalve geen gelding.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Naar boven